Natuurpoëzie(1930)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] Blijde lente Terwijl ik, in wanhoop, te lijden lag, Bereidde de lente haar blijden dag. De knoppen, gesloten, in doodsche laan, Die zijn álle nu, állemaal opengegaan. - O naar 't bosch nu! daar worden de boomen weer groen! Dat zal deugd aan mijn hart en mijn oogen doen. Dan zing ik weer liedjes, genezen en blij! De lente vernieuwt ook het leven in mij, In de lentelaan zingt een vogel zoet. Ik luister naar hem tot ik weenen moet. Hij zingt een klagende melodie. Die klinkt er zoo vragend: - ‘Wie? Wie? Wie?’ Ik sta en ik luister, in 't eikenwoud, Daar ranken nu loovers van eikengoud Op het blauw van den hemel guirlanden blond. En schaduwen zweven op 't geel van den grond. 't Is alles zoo jong en zoo mooi en zoo teêr Of voor mij ook het leven ging open weer, Maar ik pas niet in 't groen van de lentelandouw, Met mijn wintersche droefheid in 't lenteblauw. [pagina 81] [p. 81] Mijn kleed is te donker, mijn leed is te zwaar, Ik ben niet meer blij om die weelde van 't jaar: Die vreugde is mij vreemd en beschaamt mij te zeer, Ik sluip maar heel stil naar mijn kamertje weer. Neen! 'k Moet blijven in 't bosch, of ik wil of niet En luistren maar ál naar dat simpel lied. Heb ik vroeger dat liedje in een sprookje gehoord? - Daar ook zong een vogel een tooverwoord. O vogel! nu antwoord op d' eigen zang. Ook mijn hart roept: - ‘Wie?’ en het wacht zoo bang. Wie zal mij nu geven mijn vrede weer? Zal nooit ik beleven haar wederkeer? Wie zal er mij nemen nu bij de hand En mij leiden naar 't levende lenteland? O vogel! ken je enkel dat ééne lied? - Een antwoord, een troostwoord, dat weet je niet. Vorige Volgende