Natuurpoëzie(1930)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Winterbosch In schijndood staan de looverlooze boomen, Wijl tooverslaap beving het winterbosch. Zij wachten stil: April zal éens weer komen. Zij droomen zoet, in geur van aarde en mos. Als tuilen hoog uit brons van ranke vazen De takken rijzen in de grijze lucht, De knoppen dicht, tot lentewind komt blazen En kust hen open met een weeldezucht. Het grijsgroen gras lijkt bruin van beuknootdoppen. Een kouw wiekt óp uit ritslend eikehout, En sprenkelt zwaar een bui van zilverdroppen Uit rosse bladvracht, dof als heel oud goud. Langs 't bruine woud zie 't aardezwart doorboren, Of 't profetie van blijde kleuren was, Smaragdehalmig, 't jonge winterkoren, Zoo frisch en pril als vroolijk lentegras. Doe flink uw tred berijpte grassen kraken, Tot, ál te vroeg, ten lagen horizon, Gelijk een vrucht van koninklijk scharlaken, In smeulend purper daalt de winterzon. [pagina 55] [p. 55] Tot langs den woudzoom, over donkre landen, Wij wenken zien, oranje in avondmist, De lichtjes, die in verre huisjes branden En gele maan, omkransd van amethyst. Maar zie! de boomen breiden smeekende armen. Maar luister! - Ik versta hun stille taal. - ‘O wreede mensch! Wij roepen om erbarmen! Vermoord ons niet eer zingt de nachtegaal! ‘Wie zal den zwerver koele schaduw geven En knaap en meisje, droomend, wang aan wang, Zoo gij ons velt? O laat ons, laat ons leven En duizend vogels loonen 't u met zang!’ O lieve boomen, 'k streel uw ruige stammen, Gij, die gelaten op uw vonnis wacht. Ik hoor uw noodroep, 'k voel mijn hart vol vlammen: Liefde voor u, toorn voor wie u veracht. O boomenbeul! werp weg de bijl! Genade Voor de arme reuzen, weerloos in hun kracht! Dan zeegnen ze u in groene lentewade - O blijv' niet machtloos de éene dichterklacht. Vorige Volgende