Natuurpoëzie(1930)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] Novembernevel I. Novembernevel breidt zijn duivegrijzen Fluweelen mantel vóor den horizon, En, heffend de armen naar dien voorhang, rijzen De bronzen boomen ter verborgen zon. - Terwijl hun broeders, kalm gelaten wijzen, Naar de aard gebogen, waar hun heil begon, Hun broozen tooi van bladguirlanden wijzen, Die laag de laan met loofgoud overspon. - ‘Beschermd voor stormen, die uw trots doorvlogen, Versieren wij met gulden bladerbogen De herfstlijke aard, waaruit wij leven zogen En strooien goud als voor een lentebruid. Hoe strekt gij nog naar zonverlaten hoogen, In dwaze hoop, uw smeekende armen uit?’ [pagina 51] [p. 51] II. - ‘O zonaanbidders! leert uw hoop vergeten! Onze oude gouden koning Zon is dood, Op wolkenveld verslagen en versmeten, In grijze lijkwâ, onder zerk van lood, Gebed door mist, bij rouw van ravekreten. En nimmermeer verblijdt ons morgenrood.’ Doch zingen zacht de hooge Zon-profeten: - ‘Eens keert hij weer in purpren zegeboot!’ Uit bleeken nevel leken stille tranen. De fulpen mist wordt licht als duivedons. Een zilverschemer vlot door al de lanen, Weerspiegeld dankbaar door het stammenbrons. - ‘Hij leeft! hij is! Verwerpt uw sombre wanen! Ver weg, onzichtbaar, leeft de Zon voor ons!’ Vorige Volgende