Natuurpoëzie(1930)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Novemberweemoed November dempt de blijde Octoberverven Tot roestigbruin, dofgeel en donker brons. De blaadren zijgen om in 't slijk te sterven. Tot somber grauw verdicht het wolkendons. De wingerd, die met mantel van scharlaken De dorrepswoning koninklijk vermooit, Moet, één voor één, zijn roode blaadren slaken, Als bloedkoralen aan zijn voet gestrooid. Schoon, hier en daar, smaragden blaadjes trillen Of, natte rouwvlag, druipt nog zwartig groen, De meeste boomen, bloot al, staan te rillen, Het doodskleed wachtend van het sneeuwseizoen. De lucht, eens blauw, toen blijde vogels floten, Als in een sterfhuis huivert, kil en stil. De grijze hemel lijkt voorgoed gesloten, De ontluisterde aard verloor haar levenswil. Komt zonneschijn door de ijle kruinen spelen, 't Is koude harde liefdelooze glans. Soms komt wel veedlaar Wind een herfstlied veêlen En zweept de blaadren òp ten doodendans. [pagina 43] [p. 43] Dan zinken, moe, zij op dezelfde paden Waar ze aan hun takken ruischten zomerzang. Maar diep in d'akker sluimren zacht de zaden En droomen vroom in onderaardsch gevang. De regen ziepelt, weenend bleeke tranen, Den horizon verhult een matte mist - Waartoe nog zwerven door ontloofde lanen, Waar moede weemoed troost en hoop vermist? De lucht is droef van zwam- en bladergeuren En mosaroom en roep van rave en kouw. De tred wordt traag, het hart wordt zwaar van treuren - Schuif liever aan den zetel bij de schouw. Doch in den haard aanzie het spel der vlammen, Uit beukeblokken rijzend rood en goud. De ontbonden zielen zijn 't der fiere stammen, Die velde en kloofde een bijl in 't najaarswoud. O zie die vlammen goud en purper blaken Als jonge zon in rozig morgenrood, Belovend blij na winterslaap ontwaken, Belovend leven na wat leek den dood. Vorige Volgende