Morgenrood(1929)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] XLIV Jonge Liefde Als een klaproos in goudenen koren Was zijn bloeiende roode mond. En zijn woord was muziek in mijn ooren. En ik stond in verwondring verloren, Toen ik hem en toen hij mij vond. En ik wist: ik zou nooit hem behooren, Om den plicht, die voor áltoos hem bond. 'k Was tot eenzaam verlangen verkoren - En toch voelde ik mij wedergeboren, Wijl ik hem en hij mij verstond. En 'k sloot op me in ivorenen toren, Vanwaar ik mijn meeuwen hem zond. En de branding vol ruischende koren Kon den zang van mijn ziel niet verstoren En die welde uit een brandende wond. En een leeuwrik rees op uit zijn voren En ik dreef in mijn droombootje rond - Tot 'k mij liet door een lokroep bekoren En verliet mijn ivorenen toren Om een waan, die in damp verzwond. En zoo hebben we elkander verloren - Weldra rusten wij onder den grond. En nú mag hij, nú mag hij 't wel hooren Dat zijn woord was muziek in mijn ooren, Toen wij bloeiden, zoo jong en zoo blond. Vorige Volgende