Morgenrood(1929)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] XXVI Morgenrood En eindlijk vloeide, als bloed, fel morgenrood De kamer in, waar vroom en plechtig stil Mijn wake was, waar, dreigend, ijzig kil Omwoei mijn Vader de adem van den dood. Door 't sluimrend huis voer weerzindroef geril, Wijl, luid en vroolijk als een vogel, floot De prille knaap, die bracht ons daaglijksch brood En, willoos, wekte loomen levenswil. Ik doofde 't goud der trouwe lampevlam, Stond áf mijn plaats wie mij vervangen kwam En sloop naar boven, nu 'k mocht slapen gaan - Neen, slapen niet: hij lag zoo roerloos bleek! O zoo ik sliep en Vader nu bezweek! De winterzon zag, traanrood oog, mij aan. Vorige Volgende