Morgenrood(1929)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] LVI Gekleurde klanken A blauw, e wit, i geel, o rood, u groen Zag 'k lang de klanken vóor 't beroemd sonnet. Maar vóor mijn lippen had 'k een wacht gezet Wijl 'k wist mij anders dan al de andren, toen Als nu - En 'k voelde, in droomensfeer van bed, De wang, op 't kussen, warm van d'avondzoen, Hoe 'k had van lach om 't kind, dat vreemd kon doen, Mijn onbegrepen schuwe ziel gered. En troostrijk waande ik: - ‘Eéns toch geef ik ál Wat leeft in mij den vriend, die komen zal, Veel jaren later - die bespot mij niet!’ En áltijd zweeg ik en beschermde bang Mijn Ik voor spot, verwonderd, wijl zoo lang De vriend nog wégbleef, die mij nooit verliet. Vorige Volgende