Eenzame bloemen(ca. 1885)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] LX. De zon is gedoken achter Der wouden groenblauwen zoom. Daar zingt nog een enkele vogel Zijn avondlied, hoog in den boom. Ginds vonkelen, in de verte, Vuurrood, de lichtjes der stad Daar rijzen, als spoken, de beelden Van hen, die ik lief heb gehad. De tlikkrende gaslantarens Der breede kastanjelaan Staren, met vreemd geflonker, Als vlammende oogen, mij aan. De ruischende Junikoelte Waait over mijn aangezicht. Door 't somber loover daalt een Geheimvol schemerlicht. [pagina 130] [p. 130] De rondgebogen takken, Zwart tegen het avondblauw, Vouwen de vingers samen, Als zwoeren ze een eed van trouw. En ginds, waar bevende paren, Arm aan arm, verdwijnen iri 't groen, Daar hoor ik, tusschen 't gefluister, Zoet smeltend, den klank van een zoen. En 'k voel mij dubbel eenzaam En de handen zijn koud als ijs Die 'k smachtend naar u uitstrek, Voor eeuwig verbeurd paradijs! Vorige Volgende