Eenzame bloemen(ca. 1885)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] XIII. Weêr heeft de frissche najaarswind De bladers rood gekust, Gelijk een moeder 't lieve kind Dat in hare armen rust. 'k Hoor 't kraken van het kiezelzand En 't vogelengefluit, En 'k voel een warme kinderhand, Die zacht mijn hand omsluit. En vriendenstemmen roepen mij Hun groeten lieflijk toe, Mijn blik waart rond, ik adem vrij En 't is mij wel te moê. Ik dwaal in 't groene dennenbosch En in de beukenlaan, Ik pluk de bloemen, die in 't mos, En in de velden staan. [pagina 59] [p. 59] Ik zie den bloei der heide weêr, Een koninklijk tapijt En 't donkergrijze wolkenheir Dat langs de kimmen glijdt; De smalle beek, het groene pad Bekleed als met fluweel, De torenspitsen van de stad, De kerken en 't kasteel, De heerlijke ondergang der zon, Een goud- en purperstroom... Dat alles, éens mijn vreugdebron, Nu mijn herinnringsdroom. Vorige Volgende