Blauwe bloemen(1884)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] VII. In 't hart des wouds. Een warrelnet van saamgegroeide wortels vangt hier den voet en 't kleevrig mos ontwademt een vreemde geur. De zware takken hangen hier laag, te saam gevlochten, vast inéén - gestrikt, in enge omarming, als een paar wien 't scheiden bang valt. Aaklig huilt de wind in 't zwartgroen loover, dat den klaarsten morgen in nacht verandert. Sissend schuift een adder langs dor geblaarte en glibbrig slijk. Geen vogel laat hier zijn liedje schallen. Nimmer nestelt de woudduif hier. Geen stem verbreekt de stilte dan, 's avonds laat, het naar gekreun der uilen. - Als één, wien 't leed te veel is om te dragen, in doffe klacht verlichting zoekend, zucht de droeve nachtuil in geboomte of bouwval. - De wandlaar wendt zich huivrig om; geen kind durft nadren. Enkel sluipen slak en pad, een zilvrig spoor nalatend, door het gras heen. Diep, in het donker, slaapt een zwarte poel. Vorige Volgende