Blauwe bloemen(1884)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] XXVII. Zomerdag. Melodisch klaagt de westewind in taxisloof en sparrekruin. Zoo gaarne glijd ik, als een kind, op mos, van dennenaalden bruin! De varens wieglen heen en weer. Een eekhoorn springt van twijg op twijg. Een zonnestraaltje streelt zoo teêr het mos, waarop ik nederzijg! De koekoek roept, de merel fluit. Hoe geurig waait de zomerlucht! De woudduif slaat haar vleugels uit; lang trilt de tak, vanwaar zij vlucht. Een muggenzwerm gonst om mij heen, een kever snort mij snel voorbij. Hoe zalig droom ik, gansch alleen! Behoort niet heel de wereld mij? De druppel dauw aan 't spichtig gras, - de vlinder, die de bloem ontvliedt, [pagina 109] [p. 109] waaruit hij liefde en honig las, - de pijnboom, die mij lommer biedt, - de koele wind vol melodie, - de vluggewiekte zangersdrom, zoolang ik alles hoor en zie, is alles niet mijn eigendom? Vorige Volgende