| |
| |
| |
III.
Serena.
In 't ruischend loof, met roode zonnevonken
besprankeld, zong de wind zijn avondlied.
In 't rozig Westen was de zon verdwenen,
doch heerlijk blonk, omstuwd van blonde wolkjes,
de blanke maan - en hooger, eindloos hooger,
rein glanzend door 't geboomt, de liefdesterre.
En zwijgend zwierf, langs koele kronkelwegen,
- ‘Serena, sprak hij eindlijk,
en heel zijn wezen trilde bij die woorden,
ik heb u lief, 'k weet zelf niet sinds hoe lang, kind!
Serena, vredevolle, schenk mij vrede!’
En bevend, blozend, zag zij hem in de oogen,
en sloeg dan weêr de blonde wimpers neder.
- ‘'k Ben de eerste niet! Gij mindet meer dan ééne!
- ‘Neen, de eerste niet, maar wel de laatste! O reine,
o vlekkloos reine, 'k minde uw beeld in allen!
Ik zocht naar u..... In wilde woeling sloegen
de woeste golven mijner levenszee
de brooze hulk, waarop ik doelloos ronddreef,
| |
| |
aan stukken. Arm, alleen, ellendig, sta ik
aan 't strand en staroog op de groene golven,
waartusschen, dartel, Nixen ommewaren,
luid lachend om mijn lijden. - O Serena!
gij kunt mij redden, rijk en zalig maken.
Wees even mild als schoon en geef me uw liefde!’
- ‘O laat mij rusten! klonk het van haar lippen,
ik ben vermoeid... en zie! ginds wacht een mosbank.’
En trillend, bleek van ingehouden tranen,
sprak, na een pooze zwijgens, die den dichter
oneindig scheen, de blonde jonkvrouw teeder:
- ‘Geen nachtegaal, in 't lommer der jasmijnen,
vervult den zoelen Meinacht meer doordringend
met liefdeklacht, zoodat de bloemen luisteren
en 't hemelblaauw, doorvonkeld met juweelen,
zich buigt naar de aarde en heel de lucht muziek wordt,
gelijk mijn lieve minnezanger, hier
bij mij gezeten, op de groene mosbank.
Ge hebt mij lief, ge zegt dat gij mij liefhebt,
mij, bleeke roos bij maneschijn ontloken,
en die wellicht verwelken zal, wanneer
de morgenzon haar gouden wijn door 't loover,
op 't eenzaam plekje, waar 'k in vrede bloei, giet.
Ge hebt mij lief! O droomer, dweper, dichter,
het kan niet waar zijn, 'k durf het niet gelooven!
Hoe! sterren bloeien in den blauwen tuin
des hemels, en op aarde witte rozen.
En gij, wien elke ster van verre toelonkt,
gij kiest de bloem! De roos heeft scherpe doornen,
die licht uw vingers kunnen wonden, kind,
| |
| |
en bukkend naar een bloem, ontwaart ge uw ster niet.
Uw moeder heeft mij vaak verhaald, hoe klein nog
ge waart, als uw fluweelen kinderhandjes,
vol rozeroode kuiltjes, naar den hemel
zich hieven om die “stralenbloem” te grijpen.
O streef naar hooger, blijf uw ideaal trouw!
En, wilt ge uw rozes geuren drinken, breek haar
dan van haar stengel, neem haar op uw tocht mee,
uw hemelvaart, totdat zij aan uw boezem,
door 't gloeien van uw harteklop, verschroeit.
En zalig zal ik sterven, mijn beminde!’
|
|