Blauwe bloemen(1884)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] IV. Daisy. In 't groen priëel, waar roze- en wingerdtak mij verkoelend welkom wuifden, zaten beiden, het Grootje en 't kleinkind. - ‘Zie mijn engel! sprak zij, 'k Wil nog niet sterven, 'k wil van haar niet scheiden. Mijn Daisy! ja, 'k ben trotsch op haar! ze ontbrak mij, tot eeuwig leven zou zij mij verleiden!’ En 't rimplig oudje lachte. Op eens, daar stak mij, blank, blozend als het bloemetje onzer weiden, haar mollige armpjes toe de kleine Daisy, luid kraaiend, en ik trok haar op mijn schoot en kuste vurig 't poezel halsje rood. Haar snoeprig mondje, frisch gelijk een bezie, half open, dronk den zoelen zomerwind; en 'k had wel willen knielen voor dat kind. Vorige Volgende