Blanke duiven(1895)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] LXVII. Vleugelen. Toen ik nog doolde in 's Levens droomentuin, Eenzelvig liedrenfluistrend mijmerkind, Vliedend de menschen en van geen bemind, Bouwde ik mijn wereldje op der wereld puin. 'k Voelde engelvleuglen in den lentewind, 'k Zag engelhaar in zongoud, vallend schuin; En, heimweevol, op hoogen boomenkruin En hemelblauw tuurde ik mij de oogen blind. 'k Vroeg God om vleuglen als mijn plechtig recht: Waarom ik niet, de kleinste vogel wel? Rein was de vogel, maar was ik dan slecht? Lief, was uw hart ook zulk een droomenwel? 't Kind weet nog niets, maar voelt als de englen echt. - O vleuglen beiden, ver van de aardecel! Vorige Volgende