Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 200] [p. 200] XXXVIII. Liefde. I. En langs een wand van rotsen, rug aan rug, Volgde ik een pad verlicht door maan noch zon. Toen stond ik vóór een afgrond en ik kon Geen handbreed verder en geen stap terug. En de angst des doods kwam over me, ik begon Te beven en ik riep: - ‘Wie bouwt me een brug?’ En 't ver gebergte gaf mij, hoonend-stug, Mijn woorden wêer, tot wanhoop mij verwon. Toen zag ik naast me een marmerbleek gelaat Met donkere oogen, vonklende in den nacht, En 'k hoorde een stem, gebiedend, schoon zeer zacht: - ‘Zoo ge om mijn hals vertrouwend de armen slaat, Draag ik u over de' afgrond!’ - Ik dan, als Een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn hals. [pagina 201] [p. 201] II. Ik hoorde 't ruischen van zijn vleugelslag En anders niet. Toen vroeg ik: - ‘Wie zijt gij? 'k Voel me aan uw borst zoo veilig en zoo blij, Als hadde ik niet geleefd vóór dezen dag.’ Maar zwijgend vloog hij voort naar de andre zij Van de' afgrond, en ik weende om wat ik zag: De weemoedswel die in zijne oogen lag Vloeide over. - ‘Engel, is die traan voor mij?’ En na een wijle sprak hij: - ‘Ja, ik ween Om wat ge in mijn naam lijden moest weleer En wéér moet lijden. Zie, hier blijft ge alleen.’ En in een woud liet hij met mij zich nêer, Sloot met een kus mijne oogen en.... vloog heen. En 'k zeeg ter aarde en hoorde en zag niet meer. Vorige Volgende