Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 186] [p. 186] XXIV. Herinnering. Rood daalt de zon; de purpren plassen glimmen. In 't welkend woudloof ruischt de wind van 't Noorden. Waar zijn de vooglen, die mijn zin bekoorden? De blaadren vallen, de avondnevels klimmen. Door laan en heester varen droeve akkoorden. Uit grauwen mist verrijzen bleeke schimmen En, als een klaaglied, stijgt ter westerkimmen Een stervenstrilling van ontwijde woorden. Koel blijft mijn blik, mijn voorhoofd bleek, doch effen, Terwijl ik, peinzend, ronddool door de dreven, En tracht, mijn ziel hoog boven 't lot te heffen. Ik wil niet omzien naar 't verloren leven. Licht zou de vlam van 't Cherubzwaard mij treffen, Vóór 't Paradijs, waaruit ik ben verdreven! Vorige Volgende