Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 177] [p. 177] XV. Bladerregen. En ruischend daalt de rosse bladerregen, In 't gouden zonlicht, op de zoden nêer En tusschen 't loover lacht de lucht mij tegen, Als lichtblauwe oogen, weemoedsvol en têer. O blonde blaadren, zijgende als de zegen Van 't stille woud, dat sterven gaat, wanneer Zal 'k wêer zoo dwalen langs diezelfde wegen? En zachte stemmen zingen: - ‘Nimmermeer! Eénzelfde lot werd ons en u beschoren: Slaat wêer het woud zijn groenen mantel om, Voor ons noch u zal nieuwe lente gloren. Dan, doolt gij droef, in 't ruischend heiligdom, Ons teeder fluistren zult gij niet meer hooren, Dezelfde stem zegt u niet weder: - ‘Kom!’ Vorige Volgende