Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] VII. Avondrood. Een zachte galm van verre kloosterklokken Vervult de lucht, die zilvren duiven klieven. En klankloos dalen blanke bloesemvlokken Op 't grasfluweel, vol sneeuw van madelieven. Het zuiderkoeltje omvloeit zoo zoel mijn lokken, Terwijl ik blader in mijne oude brieven, Als wilde 't mij tot nieuw geluk verlokken. Laat af, o lente! ik wil niet weder lieven. De gouden zon zinkt in haar bed van rozen. En alle boomen strekken, trillend-teeder, Hun bloeiende armen uit naar 't hemelblozen. Ik drink de ziel van meidoorn en seringen. Vol stillen weemoed daalt gij op mij neder, Mijn avondrood van schoone erinneringen! Vorige Volgende