Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] XII. Zomerlied. Op tengere stengelen bengelt De haver al heen ende weer En 't zilverig zwellende koren Wuift wiegelend op ende neer. O kom, waar roosbloemige klaver Het bieken tot azen verleidt, Waar, klapwiekend, zich met de klaproos De goudenen vlinder vermeit! Kom dolen door vroolijke velden En plukken de bloemekens fijn, En drinken de schoonheid der zonne, Als gouden, etherische wijn! [pagina 144] [p. 144] Kom zwerven door zeëen van koren! Zij zandig en zonnig het pad, Ginds lokt ons de blauwgroene woudzoom; In nevelen ligt reeds de stad. Wij poozen op grazige heuvels, Waar het krekeltje zingt, en wij zien De torens in 't blauw zich verheffen, De sneeuwwitte wolken vliên. Straks zinkt in de mollige zode De klanklooze voetstap weg. Buig dan naar mijn lippen en luister Naar wat ik u fluisterend zeg! Vorige Volgende