Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] VII. De zonnige kamer. Waar ik mijne oogen wende of keer', Zie ik die zonnige kamer weer, Vol geuren van hyacinthen, Voel ik den wind, half ruw, half têer, Die speelde in mijn lokken en linten; Voel ik den blik, op mij gericht, Den blos, die brandde op mijn aangezicht, Mijn hart, hoe het klopte als een hamer, En heel het verlêen, dat begraven ligt, In die vroolijke, zonnige kamer! Blauw was de lucht en het loover malsch. Vrij zwierden mijn lokken langs mijn hals. [pagina 135] [p. 135] O siddrende, blozende liefde! Blauw was zijn oog en zoet, doch valsch, De blik die mijn ziel doorkliefde. Schuchter, met bloemen in de hand, Leek hij den prins uit Feëenland, Die 't Slaapstertje in 't woud kwam wekken. Ze ontwaakte en zij bloosde, in liefde ontbrand, Toen zijn stemme doorklonk de vertrekken. 'k Hoor het nog, of ik wil of niet, 't Weggestorvene morgenlied, Die droomen, nog zie ik ze dolen. En al wat mij er van overschiet Is een bosje verwelkte violen! Vorige Volgende