Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 126] [p. 126] III Ballade. De klokken luiden, lang en luid. Is 't voor een doode of voor een bruid? De kaarsen vlammen hoog en klaar. De priesters preevlen bij de baar. Daar ligt, een lelie in de hand, De schoonste maagd van heel het land. O blanke bloem, zoo jong, zoo têer, Wie knakte uw slanken stengel neer? De windvlaag huilt door laan en poort. De klokken luiden immervoort. Daar knielt een ridder bij de baar. - ‘Waak op, mijn bruid! Uw lief is daar!’ [pagina 127] [p. 127] Geen blosje kleurt haar bleek gelaat. Waarom zoo laat? waarom zoo laat? - ‘Uw hand is koud, mijn hart is warm. Kom rusten in uws bruigoms arm! ‘Uw bleeke lipjes kus ik rood: Mijn liefde is sterker dan de dood!’ Hij kust haar marmerbleeken mond, Haar oogjes blauw, haar lokken blond. Gelijk een roos, die openspringt, Als 't lentezooltje in 't loover zingt, Zoo 't minlijk mondjen opengaat: - ‘O liefste lief, waarom zoo laat? ‘Ik kon niet leven zonder u. Eén kus... laat mij weer sterven nu!’ - ‘Neen, leef voor mij! Wij vluchten saam.’ - ‘Eilaas! eene andre draagt uw naam!’ Eén kus, één zucht... - Droef daalt de nacht. De priester zingt zijn doodenklacht. Vorige Volgende