Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] XXVI. Ommegang. De vlaggen waaien; vroolijk speelt de feestklok. Een zee van hoofden golft langs 't breede kerkplein En looverbogen sieren markt- en straathoek. Verlicht door oogen vol verwachting, prijken Balkon en raam met taxistwijg en klimop. Zacht klinkt muziek en statig stapt de stoet voort. De kindren eerst, in 't wit gewaad der onschuld, En 't krullend haar omkranst met roode roosjes, De kleine meisjes, bloemenblaadjes strooiend Uit zilvren korven, op de grauwe keien, En 't knaapjeskoor, omringend als een hofstoet 't Vijfjarig jongsken, dat Johannes voorstelt, Den herdersstaf met lichtrood lint omwonden, [pagina 118] [p. 118] Eén schouder bloot, om 't borstje een blanke lamsvacht. Nu volgt - zoo drijft een zwerm van wilde zwanen, Naar warmer streek, bij herfst, door 't noordlijk luchtruim, - De maagdenstoet, gehuld in reine sluiers, Doorschijnend wit op wit, met blanke bloemen Bekranst, als bruiden van den Hemelbruigom, In de ééne hand een frisch ontloken lelie, In de andre een zware geligwitte waskaars, Wier spitse vlam in 't morgenkoeltje flikkert. Een tweetal torscht, met neergeslagen blikken, Een blauw banier omzoomd met zilverfranje. En talloos volgen wapperende vaandels En, stap voor stap, met boek en bel, de priesters, In 't goudbrokaat, van edelsteenen vonklend. Daar klinkt de bel! Als rijpe korenaren, Wanneer de wind er ruischend overheen strijkt, Buigt alles neer, en plechtig zwaait de koorknaap Voor 't heiligdom, de rijkvergulde hemel, Het wierookvat, want zie! hier troont de Aartsbisschop, In prachtkleedij, met mijter, staf en hostie, En zegent zacht de neergeknielde menigt. Vorige Volgende