Beelden en stemmen(1887)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] XXVI. Spelevaren. Op 't gladde meer, groentintlend als smaragd, Glijdt, zacht gedreven door d'onhoorbren slag Der riemen, rhytmisch golvend op en nêer, Het slanke bootje met zijn lichten last, Daarheen, waar 't boschje lokt met lommerloof. In 't bootje ligt, in zachtblauw zomerkleed, Een mijmrend meisje, en vlecht in 't vallend haar Dat, zwaar en zwart, haar blank gelaat omgolft, Een gelen krans van oeverbloemen, pas Geplukt van 't lisch, waartusschen 't bootje lag. Om 't roode mondje trilt een stille lach, En uit die halfgeloken oogen straalt Een blik die, bliksemhel, den blonden knaap, Als hij bij 't roeien zacht voorover helt, Een blijde blos doet stijgen naar 't gelaat. Vorige Volgende