Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdTractatus de Physalo.Physalus, quem Rondeletius, cum juxta suasmet observationes, tum ex Aeliano, describit, in Mari etiam Germanico reperitur, mensibusque aestivis saepiuscule in hujus litora ejectus deprehenditur: ut hinc ejusmodi quendam hodieque demonstrare possim, qui per aperturam in Dorso factam stupa infartus, rursumque consutus, cutem nunc suam in verae quasi Alutae speciem mutatam exhibet. Hac aestate aliquoties Piscatoribus mandavi, vellent hoc Animal mihi comparare: quandoquidem adseverabant, sese id frequenter reti suo vivum de mari protrahere. At vero frustranea hactenus | |
Verhandeling van de Fluweele Zeeslak.De fluweele Zeeslak, dewelke Rondeletius, soo uyt syne eyge observatien, als uyt Aelianus beschryft, die vint men ook in de Duytsche Zee, en sy word dikmaals, in de Somermaanden, aldaar aan de stranden gevonden, soo dat ik daar een van kan vertoonen, die met werk door de Rug opgevult is, en weer toegenait: vertoonende haar syn Huyt tegenswoordig, als een waaragtig Seemleer. Deese Somer heb ik eenige malen aan de Visschers last gegeeven, my dit Dier te bestellen, alsoo sy my versekerden, dat sy het veelmaal leevendig met haar wand hadden uyt Zee opgetrokken. Maar myn verwagting is tot nog toe vrugte- | |
[pagina 903]
| |
fuit mea exspectatio. Quapropter impraesentiarum eo saltem modo id describam ac repraesentabo, uti olim levi duntaxat brachio a me examinatum & delineatum est: quamvis interim isthaec mea observata iis, quae Rondeletius de Physalo scripsit, praesertim vero, quae de inflatione ejus ex Aeliano adlegavit, haud parum lucis adlatura sint. Physalus, in dorsum resupinatusGa naar margenoota, in medio semet exhibet latiusculum; anterius verò circa Caput nonnihil angustior est, & circa Caudam in acumen convergit. Universum ejus Abdomen rugis inaequale, subtilibusque, veluti byssinis, Pilis obsitum cernitur. Utroque corporis latere viginti & octo ipsi datae sunt particulae prominentes, sive, juxta ac dorsasales a Rondeletio vocantur, Verrucae, e quibus Ga naar margenoot+Setae rigidissimae exsurgunt aaa. Doctissimus Oligerus Jacobaeus, qui, cum in Hollandia versaretur, ejusmodi quoddam Animal dono mihi dedit, modo dictas partes Pedum nomine impertit: quod tamen quonam jure faciat, ego quidem nescio; quum Physalus iis incedere nequaquam possit: nisi forte eas, tanquam remos, in aquis commovendo natatum exerceat. Praeter istas 28 partes nonnullis insuper aliis gaudet Physalus, minoribus quidem & magis acuminatis, at simili tamen ratione fabrefactis. In aliquot harumce Verrucarum, quas de Ga naar margenoot+lateribus corporis rescideram b, sedecim observabam Setas, quae intrinsecus tres in ordines Ga naar margenoot+digestae, simulque & proprio Ligamento c, & alio quodam communi, inter se conjunctae erant. In ordine primo duas istarum Setarum Ga naar margenoot+reperiebam maximas & modicè rigentes d: in Ga naar margenoot+altero numerabam sex e: atque in tertio demum Ga naar margenoot+octo f, quae structura, longitudine, & rigiditate inter se discrepabant. Omnium harumce Setarum color ex nigro coruscans erat: quanquam & Physali inveniantur, quorum Setae aureo colore refulgent; quales Jacobaeus in Actis Medicis Hafniensibus memorat, egoque ipse etiam conspexi. Quin dantur insuper viridibus Setis instructi: prout testatur Rondeletius, qui Setas Pilos vocat virides. Quum deinde Setas istas, quarum respectu Physalus veluti Histricem similat, microscopio examinarem; nonnullas earum subplanas Ga naar margenoot+& acutas esse deprehendebam g; alias vero Ga naar margenoot+teretes & circa anteriora nonnihil crassiores h, moxque deinde obtusum in apicem desinentes. | |
loos geweest. Waarom ik het tegenswoordig s[o]o sal beschryven ende vertoonen, gelyk ik het voor deesen alleen ter loops heb geëxamineert, en uytgeteekent; en waar uyt egter, het geen van Rondeletius bygebragt is, geen weynig ligt sal ontfangen; voornamelyk omtrent het geen, dat hy van het opblasen van dit Dier uyt Aelianus getuygt.
De fluweele Zeeslak op syn rug geleyt syndeGa naar margenoota, die siet men, dat in het midden breetagtig is; voor aan omtrent het Hooft is hy wat smalder, maar omtrent de Staart loopt by spitz toe. De gansche Buyk is vol ployen, en met fyne vlaschagtige huyrkens beset. Aan weersyden van het lichaam heeft hy ses uytsteekende deelen of wratten, gelyk Rondeletius deselve op de rug soo noemt, waar uyt Ga naar margenoot+seer styve borstels spruyten aaa : De geleerde Oligerus Jacobeus, die my een van dese Dieren, wanneer hy in Holland was, vereert heeft, die noemtse Voeten, maar door wat reeden weet ik niet, alsoo hy daar niet meede gaan kan; ten zy dat hy in het water daar meede swemt, en die als dan gelyk riemen beweegt. Behalven deese 28 deelen, heeft hy daar nog eenige andere, die kleender en spitzer syn, en van het selve maaksel.
In een of twee van deese leeden, die ik van de Ga naar margenoot+syden des lighaams afgesneeden had b, daar in bevond ik sestien borstels, die daar binnen in in drie ryen geplaatst waren, en te gelyk door een bysondere Ga naar margenoot+band c, en dan ook door een algemeene band, aan malkanderen verbonden waren. In de eerste ry vond ik twee van deese borstels, die de grootste en Ga naar margenoot+redelyk styf waren d. In de tweede ses e, en in de Ga naar margenoot+derde agt f, die verschillig van maaksel, langte, en styfte waren. De couleur van alle deese borstels was blinkent swart, hoewel men daar ook fluweele Zeeslakken vint, die goutverwige borstels hebben, als Jacobeus in Actis Danicis & Medicis aantekent, en ik ook gesien hebbe. Synde daar ook eenige die groene borstels hebben, als Rondeletius getuygt, die haar groene hayren noemt. Als ik nu dese borstels, waar door het Dier wel een Pennevarken gelykt, onder een vergrootglas besag, soo Ga naar margenoot+bevond ik, dat eenige platagtig en spitz waaren g, andere waren ront, en van vooren een weynig dikker Ga naar margenoot+h, waar na sy op haar top stomp toeliepen. | |
[pagina 904]
| |
Sub hactenus enumeratis artubus, horumque Setis, in utroque corporis latere dispositus cernebatur ingens subtilium Pilorum, lanuginosorum, colore aureo splendentium, numerus; quos Ga naar margenoot+quidem in altero saltem latere, omissis Setis, Ga naar margenoot+depictos exhibeo iii. Pili isti nonnullis itidem nascebantur e tuberculis, quorum superficiem Ga naar margenoot+obsidebant confertissimi, inde, tanquam Ga naar margenoot+communi e centro, pullulantes k. Tubercula autem haecce proxime sub Tuberculis, Setas continentibus, collocata erant, memoratosque Pilos, floccorum in speciem compositos, ita emittebant; ut hi vel ipsis etiam Setis ante descriptis intermiscerentur: id, quod in superiore corporis regione, & utroque latere, praeprimis conspicuum erat. Anterius, prope Ga naar margenoot+Caput, apertura Oris l cernebatur; supra quam porro particula, constructione ac figura Barbulam Piscium barbatorum referens, prominebat. Ex modo dictis itaque clarissime elucescit, quanam ratione Animal istud in supina corporis sui regione, sive Dorso, comparatum fueritGa naar margenoota. Scilicet totum ibi loci ex Pilis setaceis atque lanuginosis undequaque constructum adparebat. Praeterea rotundior erat ac convexior isthaec ejus superficies; &, quae hanc occupabant, Tubercula cum longitudine, tum mole, ab illis, quae circa artus, Pedes vocatos, in lateribus corporis sitos, ante exhibui, superabantur. Quum deinde Dorsum hujusce Animalis aperirem; animadvertebam, cutem universam ibi loci laxam liberamque esse, neque ullo modo cum partibus subjacentibus, quas obtegebat, connexam. Porro ingens ibidem occurrebat Ga naar margenoot+numerus Foraminum, in utroque corporis latere Ga naar margenoot+sitorum aaaaaa; quae quidem, stilo immisso, subter & inter Tubercula setacea, utramque corporis oram cingentia, quae ante descripsi, foras hiare deprehendebam: ut ideo aqua commodissime per haec ostia introrsum extrorsumque moveri posset; quando Animal, Branchias suas humectandi gratia, superiorem suam cutem alternis dilatabat atque contrahebat. Reliquae, quas sub istius cutis lacunari conspicere Ga naar margenoot+licebat, partes Branchiae erant bbbb, ad similitudinem squamarum, quae imum Serpentum ventrem obsident, satis propinque accedentes. Membranacea hae textura, planaque gaudebant superficie, & pulchro ordine eum in modum sibi mutuo adplicatae cernebantur; ut superiores, inferioribus libere incum- | |
Onder deese opgetelde leeden en hare Borstels, sag men aan weersyden des lighaams, een seer groot getal fyne wollige hayren van een goutgeele couleur geplaatst, gelyk ik dat aan de andere syde des lighaams, sonder de Borstels te vertoonen, afbeelde Ga naar margenoot+iii. Deese hayrkens die sprooten meede uyt eenige Wratkens, alwaar men deselve in een groot en menigvuldig getal geplaatst sag, en als uyt een middelpunt Ga naar margenoot+voortkoomen k. Sy waaren effen onder de wratkens, die de Borstels bevatten, geplaatst, daar men haar by vlokken sag uytspruyten, en haar ook tusschen de Borstels vermengen; dat men bysonderlyk boven op en aan weersyden van het lighaam sag. Voor aan hy het hooft sag men de opening des Ga naar margenoot+monts l, waar boven sig een deelken vertoonde, dat van maaksel en figuur was als de Baard in de gebaarde Visschen.
Uyt het geen nu gesegt is, soo blykt middag klaar, op wat manier dat dit Dier aan de bovenste syde of op de rug van maaksel wasGa naar margenoota, namelyk dat het heel en al uyt borstelige en wollige hayrkens sig aldaar van structuur te syn vertoonde, waar by dat het wat ronder en verhevender van figuur was, en de wratten soo lang nog groot niet, gelyk omtrent de leeden aan de syden is vertoont, die men Voeten noemt.
Als ik nu dit Dier op de rug opende, soo ontdekte ik, dat het gansche vel aldaar los was, en sonder eenige connexie de onderleggende deelen bedekte. Voorts sag men aldaar een seer groot getal gaten, aan weersyden van het lighaam geplaatst Ga naar margenoot+aaaaaa, waar door als ik een stilet stak, soo bevond ik, datse onder, en tusschen de beschreeve borstelige wratten, die aan weersyden van het lighaam geplaatst waren, haar uytgank hadden. Soo dat het water heel bekwaam in en uyt dese openingen kon bewoogen worden, wanneer dit Dier syn bovenste huyt, om syne Kuwen te bevogtigen, kwam te dilateeren of te contraheeren. De andere deelen, dewelke men onder de concameratie van deese Ga naar margenoot+huyt geplaatst sag, dat waren de Kuwen bbbb, dewelke haar niet kwalyk van gedaante vertoonden, als de schobben, die men onder aan de buyk in de Slangen geplaatst siet. Deselve waren van een platte vliesige structuur, en seer ordentelyk op malkanderen ge- | |
[pagina 905]
| |
bentes, quandam harumce partem jugiter tegerent. Quodsi hanc corporis constructionem accuratius ponderemus; explicatu porro haud difficile est, quonam modo Physalus aere semet inflare, tumefacere, rursusque dein disrumpi, sive, ut mihi dicitur, collabi denuo possit. Ad haec enim efficienda aliud requiritur nihil, nisi ut superiorem is partem suae cutis dilatet: ex quo necessario consequitur, ut, Physalo extra aquam constituto, aër, loco aquae, cavitatem, quae supra Branchias ejus, sub cutis dorsalis fornice, datur, repleat: unde est, quod is, hoc tempore in aquam conjectus, hujus superficiei innatet. Quin facile etiam hinc intelligi potest, quanam ratione Physali dein sequatur disruptio: quando enim dilatatam is sui corporis partem rursus contrahit, aëremque inde expellit; universa dorsi cutis iterum collabatur necesse est. Imo vel patet insuper, quam ob rem Physalus, tempore dispansionis suae, diaphanus evadat: subtilior enim aër, tum intra cutem ejus adactus, istam huic limpitudinem conciliat; quandoquidem efficit, ut radii lucis commodius pertransire queant. Quantum ad Viscera hujusce Animalis adtinet; plurima haec & multivaria sunt, oppidoque simul singularia. At quoniam parum admodum circa ea speciatim adnotavi ac depinxi; ideo nec multa sunt, quae impraesentiarum de iis commemoranda habeo. Id solum memini animadversum mihi esse, quod Oris partes in Physalo haud aliter, ac in Cochlea, mobiles sint, figuraque pyramidali & fabrica sane artificiosissima gaudeant. Cor quoque & Vasa sanguifera in eo pulchre conspicua sunt. In medio corporis pars quaedam comparebat, quae anterius Ventriculo, inferius autem Intestinis respondere videbatur. Plures haec divisa erat in ramificationes, quae, mutuis veluti anastomosibus Ga naar margenoot+inter se conjunctae c, excrementis terrei quasi coloris, atque in glebulas discerptis, turgebant. At quum hoc Animal nonnisi mortuum, marisque fluctibus huc illuc in litore jactatum, conspexerim; hinc vix multa de eo singularia, ut certa, proponere valeo. Nec novi etiam, utrum id venenatum sit: quemadmodum Rondeletius circa Canem obtinere memorat. Quin satis quoque firmiter determinare hactenus non possum, ad quamnam Animantium speciem Physalus proprie referendus sit: quamvis inter Echinos collocari posse videatur. Ronde- | |
plaatst, soo dat de bovenste de onderste voor een gedeelte bedekten, en daar los boven op laagen. Soo men nu dese structuur des lighaams wel considereert, soo valt het ligt te expliceeren, op wat manier dat dit Dier syn selve met lugt kan opblasen, sig verdikken, en dan weer barsten, dat ik samen vallen noem: want daar toe behoest hy niet, als het bovenste deel van syn huyt te dilateeren, waar op nootsakelyk (wanneer hy buyten het water is) de lugt, in de plaats van het water, dese holligheyd boven syne Kuwen maet vervullen. Soo dat hier helder klaar de reeden uytblykt, waarom het boven op het water dryft, als het op deese tyt daar dan in geworpen word. En ook kan men ligtelyk de manier verstaan, hoe het gedisrumpeert word: te weeten, wanneer het syn gedilateerde deel des lighaams weer komt te contraheeren, en de lugt daar uyt te perssen, op welke tyt het gansche vel op de rug concideert. Van gelyken soo blykt ook op wat wys dat het dan doorlugtig wort, door reede dat de subtiele ingeperste lugt als dan dese couleur in syn vel komt te veroorsaaken; door dien de stralen van het ligt daar met meer bequaamheyd dan kunnen door passeren.
Wat de ingewanden van dit Dier belangt, die syn veele en verscheyden, en ook seer raar, maar alsoo ik daar heel weynig van in het bysondor genoteert en gedelinieert hebbe, soo kan ik daar ook niet veel tegenswoordig van seggen. Alleen heugt my geobserveert te hebben, dat de deelen van de Mont daar in beweegelyk syn, als in de Slak, haar figuur is als een Pyramide, en seer curieus van maaksel. Het Hert en de Bloetvaten syn daar ook bysonder in kennelyk. Midden in het lighaam vertoonde sig een deel, dat voor aan met de Maag, en van beneeden met de Darmen, scheen over een te komen. Het was in verscheyde ramificatien verdeelt, en met malkanderen als door inmondingen vereenigt Ga naar margenoot+c, die vol vuyligheden waren, van een aartagtige couleur, en in brokskens verdeelt. Maar alsoo ik dit Dier niet als doot, van de Baren der Zee op de Stranden heen en weer gerolt, gesien heb, soo kan ik daar niet veel vaste particulariteyten van voorstellen. En ook weet ik niet, of het fenynig is, als Rondeletius dat omtrent de Hond aantekent. Onder wat soorten van Dieren dat het eygentlyk behoort, is my meede nog kwalyk te oordelen, hoewel | |
[pagina 906]
| |
letius illum Erucis marinis adnumerat: quarum tamen similitudinem in eo penitus nullam animadverto. Quapropter finem nunc historiae huic impono, quam tempore commodiore, siquando data mihi fuerit opportunitas, porro pertexere conabor.
FINIS. Historiae Physali. | |
het my schynt, onder de Egdissen te kunnen geplaatst worden. Rondeletius stelt het onder de Zee-Rupsen, maar ik sie daar toe de minste gelykenis niet. Waarom ik dan dese verhandeling sal besluyten, om die op een bekwamer tyt te hervatten, als de occasie sal voorvallen.
EYNDE Van de Historie der Fluweele Zeeslak. |
|