Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 861]
| |
Tabula xlvi.Iconibus hujusce Tabulae repraesentamus No. I. Caryophyllum hortensem in prima sua Cute sive Tunica, qua conclusus Semen etiamnum vocatur. II. Memoratam istam Tunicam sive Cutem depositam. III. Caryophylli novellum Germen. IV. Germen istud in foliola quaedam evolutum. V. Id ipsum Germen, quando Folliculus seu Gemma audit, & tanquam Nympha a nobis consideratur. VI. Caryophyllum ipsum, postquam e Gemma sua prorupit, Seminique exhibendo aptus natus est. Quandoquidem similitudinem, qua Plantarum ac Vegetantium mutationes cum illis Insectorum congruunt, pagina quadragesima tertia & quarta, in Tomo priore hujus Operis, jam jam exposuimus; hoc demum loco eam ipsam, ut tanto clarius innotescat, speciatim in Caryophyllo hortensi, iconibus repraesentatam exhibemus. Ga naar margenoot+I. Primo igitur Caryophylli Semen nativa forma depictum sistimus: quod ipsum deinde ad Ga naar margenoot+literam A magnitudine aucta conspicuum est. Circiter in medio ejus alba animadvertitur exstantia, gibbosa, per quam id, quousque in lo culo suo continetur, haud aliter ac Insecti Semen in Matrice sive Ovario suo, augetur, accrescit & nutritur: ut hinc memoratum hocce vestigium, quod quibuscunque etiam aliis in Seminibus obtinet, tanquam cicatricem Funiculi Umbilicalis, ligatura intercepti, in Semine Caryophylli considerare liceat. Porro in eodem hoc Semine eminentiae quaedam veluti serratae, striatae, nigrisque punctis conspersae, perquam elegantem in modum comparent; quarum respectu id inaequalem corii illius asperi, quod Zegrinum audit, scabritiem prae se fert, nec male huic corio comparari posset. Ga naar margenoot+II. Secundo Tunicam monstramus, quam Caryophylli Semen, sub specie Germinis III | |
Vergelijkinge
| |
Tafereel xlvi.In dese Afbeeldhigen vertoonen wy No. I. Den Angeller in syn eerste Vel of Vlies, waar in deselve Saad genoemt werd.
II. Het genoemde Vel of Vlies afgelegt.
III. Den Angelier nieuwelyks uytgesprooten. IV. Het genoemde uytspruytselken, in eenige bladeren vergroeit. V. Het eyge uytspruytselken soo als we het een Knop noemen, ende als een Popken aanmerken.
VI. Den Angelier uyt syn Knopken gepuylt, ende tot Saad te winnen bequaam geworden.
De overeenkominge der veranderingen van de Planten, ende de Gewassen, met die der Bloedeloose Dierkens op ons drie en vier en veertigste blad, in het eerste Deel van dit werk alreede aangeweesen hebbende; soo is 't, datwe alhier tot meerder klaarheid het selve omtrent een Angelier, door middel van afbeeldingen vertoonen.
Ga naar margenoot+I. Ten eersten, soo verbeelden wy het Saad van den Angelier naa het Leeven. Het welke wy vervolgens Ga naar margenoot+by de letter A weeder in het groot vertoonen. In het selve openbaart sig omtrent in het midden, een wit geboggelde verheevenheid, door welke, wanneer het nog in syn Huisken is, het eeven gelyk het Saad van een Bloedeloos Dierken in syn Lyfmoeder of Eyerstok toeneemt, aanwast, ende gevoed werd. Soo datwe het genoemde teeken, 't geen ook alderhande Saatkens gemeen is, even als den afgebonden Navel van het Angeliersaad soude kunnen aanmerken. Vorders worden seer aardig op het genoemde Saad vertoont, eenige kartelige, striemige, ende stippel-swarte verheeventheeden, waar door het selve met de oneffene rompeligheid van het zegryn leer overeen komt: ende daar meede vergeleeken sou kunnen werden.
Ga naar margenoot+II. Ten tweeden, soo vertoonen wy het Vlies, 't geen het genoemde Saad, wanneer het in gestalte van | |
[pagina 862]
| |
inde prorumpens, haud aliter ac Insecta, deponit.
Postquam externam Seminis Caryophylliformam Ga naar margenoot+No. I & A, tum depositam ejus Cutem sub Ga naar margenoot+No. II repraesentavimus; porro jam, ad lit. B, veram exhibemus speciem intus reconditi Seminis Caryophylli ad vivum delineatam: quod Ga naar margenoot+ipsum sub lit. C magnitudine aucta itidem depictum damus; ut tantò quis perfectiorem ejus ideam acquirere possit. Praeprimis maximè quidem in hoc Semine duo observari merentur: prominulus videlicet ejus apiculus; tum bivalvis illa discretio vel partitio, quae in reliquo ipsius corpore animadvertitur. Semine enim terrae mandato, prostantem illum conum semet deorsum inflectere, extremoque suo egerminante radicem, No. III, producere videmus; dum interim corpus Seminis reliquum magis magisque dehiscens, externa Tunica sua No. II tandem nudatum, primigenia duo foliola constituit. Ga naar margenoot+III. Quemadmodum sub numero Tertio ad vivum repraesentavi. Duo nimirum illa prima foliola, una cum radice & hujus fibrillis, adeoque tenellum Germen totum, sive Caryophilli pullulantis rudimentum, Insecto, quod prima e Tunica vel Cute sua prorepsit, ad amussim simile, nitide heic depicta exhibeo. Ga naar margenoot+IV. Quarto dein ostendimus Caryophylli Germen paullo provectius, pluribusque in ambitu excrescetibus foliis, quae cum elegantissimis pilorum fasciculis, e corpore Erucarum progerminantibus, comparare merito liceat, exornatum. Ga naar margenoot+V. Quinto ob oculos ponimus, quanam ratione Caryophylli Germen denique in Gemmam seu Calycem accreverit, extuberaverit, ac pullulaverit; qui quidem Caryophyllum intra reconditum, similiter ac Nympha aut Chrysallis Animalculum intus delitescens, concrispatum atque complicatum in se complectitur. Id tamen heic discriminis datur, quod Caryophylli partes, uniformiter continuata quadam Tunica vel domuncula, haud aliter ac Pullus suo putamine, circumcingantur: dum contra omnes Nympharum vel Chrysallidum artus sua singuli cute peculiari obvolvuntur ac investiuntur, nec unquam cortice uniformi contecti inveniuntur, nisi in illis speciebus, quae postremam cutem suam minime exuunt: prout in Quarto Ordine nostro obtinet. Ga naar margenoot+VI. Ultimo tandem Caryophyllum ipsum, postquam effloruit, depictum damus; qui qui- | |
een Angelier spruytselken III. daar uytberst, op de wyse van de Bloedeloose Dierkens, komt af te leggen. De uyterlyke gedaante van het Angelier Saad by I. en A. vertoont hebbende: ende het afgelcide Vlies by II.; soo verbeelden wy vervolgens aan de Ga naar margenoot+letter B, de waare gedaante van het inwendig verborgen Angelier Saad, naa het leeven. Het welke wy om een netter begrip daar van te verkrygen, Ga naar margenoot+wederom by de letter C, in het groet afmaalen. Het voornaamste, 't geen daar in te sien is, is het voor uytsteekende puntken, ende de gespleete scheidinge of deelinge van het vordere lichaam des Saads. Waarom, wanneer het Saad in de Aarde geworpen wort; soo bevinden wy, dat het genoemde uytsteekende puntken sig om laag buygende, ende op het uyteynde uytbottende, de wortel III. maakt; ende het vordere lichaam des Saads sig meer en meer open splytende, ende van het uyterste Vlies II. sig ontbloot bebbende, maakt de twee eerste blaatkens:
Ga naar margenoot+III. Als by het derde getal na het leven afgebeelt is. Alwaar wy de twee eerste Blaatkens, met Veselselkens of Bywortelkens, ende alsoo het geheele tengere Uytspruytselken, ofte den Angelier in syn begintsel; ende eeven als een Bloedeloos Dierken uyt syn eerste Vlies of Vel gekroopen synde; nettelyk afmaalen. Ga naar margenoot+IV. Soo vertoonen wy ten vierden, het uytspruytselken van den Angelier mat grooter geworden synde, ende rondsom met eenige uytbottende Bladeren, dewelke by de uytspruytende cierelyke haarbosschen der Rupsen soude kunnen vergeleeken worden, verciert.
Ga naar margenoot+V. Ten vyfden wort vertoont, hoe het Angelier spruytselken eyndelyk tot een Knopken aangegroeit, uytgepuylt, ende uytgebot is: soo dat bet den inwendige verborgen Angelier, dewelke kreukelig ende geplooit daar binnen in gevonden werd, eeven gelyk een Popken of Guldepopken het inwendig verborge Dierken, komt te bevatten. Dan met dit onderscheit. dat de deelen van den Angelier van een eenparig-verknogt Vlies of Huysken, gelyk als een Kuyken van syn schaal, bevat werden: daar in tegendeel alle de leeden van de Popkens of Guldepopkens, bysonderlyk van haar huyt omvangen ende bekleet werden: ende nooit met eenparige schellen, ten sy datse haar laatste huytken niet af en stroopen, als in onse vierde order plaats heeft, bedekt syn.
Ga naar margenoot+VI. Ten laatsten, soo teekenen wy den uytgesprooten Angelier selve; dewelke als een cierelyk Kappelleken | |
[pagina 863]
| |
dem ubi simili modo, ac nitidissimus Papiliunculus e Nympha vel Chrysallide sua, paullatim e Calyce sive Gemma protuberavit, plenamque demum nactus magnitudinem, Semini producendo maturus evasit, specioso amictu comparem quoque suum, more Insectorum, exspectare videtur. Cum vero Summus Architectus localem huic Flori motum coitumque haud concesserit; hinc jugi fragrantissimorum odorun evaparatione, tanquam totidem ardentissimorum amoris desideriorum exspiratione, suam is animam sensim exhalat, nonnisi in morte tandem interituque proprio foecunditatem adepturus. Caeterum ejusmodi etiam Insecta in rerum natura invenimus, quibus, licet Masculino ac Foeminino sexu inter sese distinguantur, coitum tamen itidem negavit Natura: prout alibi jam memoravimus, atque in Ephemero locum habet. Quin vel sanguineis pariter in Animantibus, v.g. in Piscibus, id ipsum obtinere animadvertimus. Quocirca, si tam. Mutationum, quam Accretionum in membris ordinem, & quae huc pertinent alia, in Insectis, Animantibus sangtuineis, ac Vegetantibus, accurate consideremus; Sole meridiano clarius profectò elucescit, quod omnia DEI Opera iisdem planè regulis fundata sint, & harmonia incomprehensibili inter se conspirent. Hoc ipsum vero si animo gnaviter volvatur, revolvatur & pensiculate reputetur; ecquis, amabo, possit, imo quis ausit sustinere, casu fortuito quidquam sub coelo generari, ordinari, cogitari, effici, aut unquam perfici? Quodsi igitur Generatio, Educatio, Accretio, Mutatio, millies millenis vicibus repetitae in Pediculo, Libella, Formica, Papilione, ac Musca, slato sermper ordine ac lege immutabili definiuntur ac limitantur; quis posthac inficias ire audeat, reliquas etiam hujus Universi partes sapientissime gubernari? Quis deinceps in Ter Optimi, Maximi, Conditoris Providentia haud acquiescet.? Imo quis, inquam, saluberrimis Ipsius consiliis atque destinationibus semet submittere, ac Omnipotentem DEl Dexteram omnique admiratione majores Ejus actiones humillimo animo venerari detrectabit? | |
uyt syn Popken of Guldepopken, allengskens uyt syn Knopken gepuylt wesende, ende tot volle grootte, ende als bequaam om Saad te setten geworden synde, met een pralend gewaad, de wederhelft, op de wyse van de Bloedeloose Dierkens, als te gemoet siet. Maar, gelyk de Opperste Maker haar het plaatselyk beweegen ende de vermenging niet gegeven heeft: soo is het, datse haar leeven in overgeurige dampen, als door soo veel uytboesemingen van heete sugten, allengskens verliesende, haare vrugtbaarheid niet als door de dood ende het verderf vinden kan.
Behalven datwe in den aard der dingen ook soodanige Bloedeloose Dierkens aanmerken, dewelke, hoewelse Mannelyk ende Vrouwelyk syn, de Natuur de vermenging meede geweygert heeft: als elders alreede gesegt is, ende omtrent het Haft plaats grypt. Soo bevinden wy ook het selve omtrent de Bloedryke Dieren, als by voorbeelt de Visschen, plaats te hebben. Waarom indienwe omsigtig, soo de Order der der Veranderingen, als die der Aangroejingen in leedematen, en wat diergelyk meer is, omtrent de Bloedeloose, de Bloedryke, ende de groeyende Schepselen bemerken: soo blykt immers klaarelyk, dat alle Gods werken op deselve regelen gegrontvest syn; ende onnadenkelyk onder malkander over een koomen. Het welke ernstig bedenkende, ende overleggehde: wie sal kunnen, ja wie sal durven staande houde, dat 'er iets by geval onder den Hemel gebooren geschikt, gedagt, uytgewerkt, ofte volbragt word?
Indien dan de Voortteeling, de Opkweeking, de Aangroejing, de Verandering, ende wederom de Voortteeling, de Opkweeking, enz. van de Luys, de Puystebyter, de Mier, de Kappel ende de Vlieg, geregelt ende bepaalt is? Wie sal durven lochenen, dat alle de andere deelen van dit Al niet geschiktelyk geregeert worden? Wie sal niet in ende onder den Grooten ende den Heerelyken Schepper sig gerust stellen? Ja wie sal seg ik in syne scbikkingen sig niet vergenoegen? Ende onder syne hand ende overwonderlyke werkingen ootmoedig sig neerbuygen? |
|