| |
| |
| |
| |
Epilogus Ad Lectorem.
Ut igitur tandem Operi huicce nostro finem imponamus; videtur profecto tam in iis, quae hactenus pertractavimus, quam in reliquis omnibus Insectis, animadversione dignissimus, ac longe maximi momenti esse mirabilis ille ordo ac modus, quo Animalcula isthaec injurias frigoris, Brumaeque inclementiam, effugiunt. Eum vero quadruplicem esse experiundo nobis constitit.
Primo nimirum observamus, Insecta ipsa, ultimam suam perfectionem jam adepta, per totam Hyemem superesse: quo quidem tempore omnis plane motus expertia sunt; ut ideo, sicubi forte loculo suo, in quem, veluti tutum in latibulum, indoli suae prorsus respondens, autumnali tempore semet receperunt, ejiciantur, nulla penitus sese restituendi potestate gaudeant. Quod si vero manu calida foveantur, aut igni propius admoveantur; pristinam non tantum se movendi vim recuperare incipiunt: imo vero Alarum suarum remigio etiam huc illuc circumvolitant, nec iterum ad quietem sese componunt; nisi postquam vel ambientis atmosphaerae vi rursus obriguerunt, vel commodam denuo, in qua tuto delitescere queant, sedem invenerunt. Neque tamen motûs isthaec amissio Insectis omnibus communis est: prout, inter alia, exemplo Apum patet; utpote quae tempore Brumali non solum ostia suorum domiciliorum aperire ac obsignare solent; verum media etiam Hyeme progeniem suam benignè nutricantur, & solicitudine ac amore singulari educant. Hinc primo Vere non tantum Apes juvenculas in Alveariis reperire licet; sed pervulgato quoque inter Cultores Apum proverbio fertur, quod Apiculae juniores Hirundinesque eodem tempore in conspectum prodeant.
Hirundines insuper Apibus, aeque ac Insectis aliis, alimenti loco utuntur, & haec vel in ipso etiam volatu perquam expedite aucupari norunt. Unde coelo pluvio, cum nulla in aëre Insecta oberrant, his in escam potiundi gratiâ telluri propius advolant Hirundines: id quod originem dedit perversissimae illi opinioni, qua Hirundines ingruentem procellam prospicere perhibentur. Interim, ut mox memoravi, haud alio fine, cum pingue, nubilum, triste, aut vento immanius saeviente perturbatum est co[e]lum, humilius eae propter terram volitant;
| |
Besluyt Aan den Leeser.
Maar om eyndelyk eens te besluyten, soo dunkt ons, soo omtrent deese, als alle de vordere Bloedeloose Dierkens seer aanmerkelyk, ende van een groot ende gewigtig nadenken te weesen, de order ende de manier, dewelke sy onderhouden, om de felheid van de Vorst ende de wreetheid van de Winter te ontvlieden: het welke wy van haar op vierderhande wysen gedaan te werden, ondervinden.
Voor eerst bevinden wy, dat de Dierkens selve de gansche Winter overblyven: in welken tyd sy haar niet het geringste roeren ofte beweegen; soo dat, indien se van de plaats, daar se haar in het najaar, als in een sekere schuyl-hoek, ende met haar aard geheel overeenkoomende, geset hebben; werden afgestooten, sy om haar weer op te regten, haar ganschelyk niet beweegen kunnen. Maar indien een warme hand daar omtrent komt, ofte dat se by het vuyr gebragt werden, soo beginnen sy haare voorige beweeging niet alleen weer te verkrygen; maar haar van plaats tot plaats door de beweeging van 'er Vleugelen omvoerende; soo en koomen se niet eer te rusten, voor dat se of van de omsweevende lugt verstyft syn geworden, of dat se een verseekerde verblyfplaats wederom voor haar uytgevonden hebben. Dan dit verliesen van beweeging is niet gemeen aan alle, als onder anderen omtrent de Byen aan te merken is: dewelke niet alleen de uytgangen van haare wooningen in de Winter openen ende toesegelen; maar sy koomen ook midden in den selve haare jongen mildelyk te voeden, ende vol sorg en liefde op te kweeken. Soo bevinden wy niet alleen in het begin van Lentemaand jonge Byen; maar by de Byen-houders is ook seer gemeen, dat se seggen; de jonge Byen met de Swaluen te gelyk voor den dag te koomen.
Soo dienen ook de Byen, ende andere Bloedeloose Dierkens de Swaluen tot voetsel, dewelke sy seer behendig al vliegende weeten op te vangen: waarom als het regent, ende datter geen Bloedeloose Dierkens in de lugt bevonden werden; soo begeeven sy haar, om deselve tot 'er voeding op te soeken, na de aarde. Waar uyt seer verkeert gesprooten is het gevoelen, van dat de Swaluen het aanstaande onweer soude voorsien kunnen. Dan als gesegt, het is niet als om haar voetsel op te soeken, van dat se in een dikke, donkere, betrokke, ende seer windige lugt, in dewelke de Bloedeloose Dierkens altyt rusten;
| |
| |
| |
nisi ut pabulum suum, Insecta videlicet, quae tali tempestate semper se quieti dant, venentur. Hanc etiam ob rationem crediderim, Hirundines jugiter Solis cursum sequi, &, Hyeme nostras regiones infestante, sub aliis coeli tractibus, qui tum vel jucundo Vere, vel fertili Aestate, aut temperatiore Autumno gaudentes, sufficiens ipsis alimentum suppeditant, commorari.
Secundo, Insectorum nonnulla in suis saltem Vermiculis Hyemem perdurare animadvertimus: quae quidem non solum supra & subter terram, in arborum cavernis, in contextis Vegetantium foliis, mediisque in fructibus & excrescentiis; imo vel ipsas quoque intra aquas, sub quibus saepiuscule etiam gelu constringuntur, delitescunt. Id vero admodum heic notari meretur, quod horumce Insectorum pleraque, quousque Vermiculorum habitum adhuc prae se serunt, longe robustioris sint naturae, quam posea, cum, mutationibus suis defuncta, ad generandum evasere idonea. Sic Vermem aquaticum, e quo Ephemerum nascitur, tam valida vitae vi esse donatum, observamus; ut vel acicula perterebratus ad aliquot dies etiamnum vitam protrahat: cum tamen is ipse, post peractam mutationem, ne minima quidem laesione adflictus, vel quatuor etiam horarum spatio haud superstes maneat. Porro id pariter experimur, quod Animalcula isthaec, ut ut admodum robustae indolis sint, facillime tamen intereant; si latebram suae naturae convenientem deligendi copiâ destituantur. Docuere id nos, praeter alia, Vermiculi, qui intra Nuces Avellanas reperiuntur: nisi enim in humida hos arena conservaveris, in qua nonnullas sibi cavernulas, hybernaculorum vice inservientes, fodere queant; non solum facile admodum moriuntur, sed vel unius etiam noctis spatio eousque indurantur & exarescunt; ut nullo negotio in pulverem comminui possint. Quin hoc ipsum similiter in illis deprehendimus Vermiculis, qui intra tubercula foliorum Salignorum inveniuntur: quamvis hi tamen minime cavernulas sibi in terra conficiant, in quibus Hyemem perdurent; verum telâ semet obtexendo commodissime frigoris inclementiam sic perferant.
Tertio, Insectorum alia, sub Nymphae habitu constituta, hyemali tempore in vivis permanere observamus. Has Nymphas itidem in telluris superficie, aeque ac gremio, quin ipsis quoque in aquis, reperire licet: quibus equi-
| |
om laag ende langs der aarde vliegen. Om welke reedenen wy gelooven, dat de Swaluen den loop van de Son geduurig volgen, ende haar, wanneer het Winter by ons is, in soodanigen lugt-streek onthouden, alwaar of een aangenaame Lente, of een vrugtbaare Somer, ofte een getemperde Herfst, haar genoeg saam voetsel kan verschaffen.
Ten tweeden, soo ondervinden wy, de Bloedeloose Dierkens ook in haare Wurmen overblyven; ende dat niet alleen op ende onder de aarde, in de holle boomen, t'saamen gesponne blaaderen, ende midden in de Vrugten en uytwassen: maar selfs binnen in de waateren, waar onder sy ook dikmaal bevrooren werden. Dan 't geen seer aanmerkelyk hier is, is dat we ondervinden, het meeste getal deeser Dierkens, als se nog in gestalte van Wurmen syn, veel sterker van aard te weesen, als wanneer se de verandering ondergaan hebben, ende tot de voortteeling bekwaam syn geworden. Soo bevinden wy de Water-Wurm, daar het Haft syn oorspronk uyt neemt, soo sterk van leeven te syn, dat wanneer als hy met een spelt doorboort wort, hy nog eenige daagen het leeven komt te behouden; daar hy naa syn verandering, sonder eenigsins gekwetst te werden, geen vier uuren in 't leeven blyft. Soo bevinden wy vorder, wanneer deese Dierkens haar selven geen plaats, dewelke met haar aard overeenkomt, kunnen verkiesen; dat se, hoewel se al seer sterk syn, ligtelyk de geest koomen te geeven. Dit hebben wy onder anderen ondervonden omtrent de Wurmkens, die we binnen in de Haasnooten gewaar werden; want seo deselve in geen nat sand bewaart werden; waar in se haar eenige holligheeden, om de Winter over te blyven, maaken; soo koomen se niet alleen ligtelyk te sterven, maar se worden in een nagt van de omsweevende lugt soo seer verhard en uytgedroogt; dat se ligtelyk tot stof kunnen gemaalt werden. Het selve bemerken wy vorders omtrent de Wurmkens, dewelke binnen de uytwassen op de bladeren der Wilgen bevonden werden; dan deselve blyven in geen holligheeden, die se in de aarde maaken, over, maar haar omsponnen hebbende, soo is 't dat se seer ligtelyk de felheid van de vorst, daar in en door, ontkoomen.
Ten Derden, soo bevinden wy deese Dierkens over te blyven, als se nu de gestalte van Popkens aangenoomen hebben: Deese Popkens bevinden wy ook soo wel onder als op der aarde; ende binnen in de wateren: alwaar se sonder eenig voetsel te
| |
| |
| |
dem in locis, ullo sine alimento, per aliquot menses delitescunt. Praeterquam enim, quod, tum ob membrorum suorum imbecillitatem, tum ob ingentem, quâ turgent, superfluorum humorum copiam, capiendae alimoniae nulla ratione habiles sint; deprehendimus etiam (uti paullo ante commemoravi), qued vel longe maxima illorum quoque Insectorum pars, quae omnibus jam jam numeris absoluta per Hyemem durant, nullo prorsus pabulo tum temporis vescantur. Scilicet humores eorum, hyemali tempestate, & lentissime moventur, & frigidiore insuper aere validius densantur: quae dubio procul jejunii istius causae sunt. Hinc etiam est, quod haec Animalcula, vel minimo saltem calore fota, pristinum denuo motum sensumque recuperent: cum tamen ante non solum omni prorfus motu destituta essent; verum ne ulla quidem excrementa egererent. Quare hinc innotescit, nullo opus esse nutrimento, ubi nulla fit jactura.
Quarto & ultimo Insecta quoque in Ovis fuis superesse experimur; utpote in quibus Nympharum ea speciem prae se ferre saepissime hactenus indicavi.
Quidnam vero utilitatis ex hac Insectorum, Nympharum, & sic porro, in vivis permansione colligere liceat, suo demum tempore enarrabimus, cum descripturi sumus, quomodo ea verno tempore Ovula sua in tenellis plantarum germinibus, arborumque foliis, recon dant: quod equidem, qua ratione ab ipsis perficiatur, hisce ut oculis meis aliquando adspicere mihi contingat, vehementer desidero. Forte tamen media demum inveniam, quorum adminiculo me voti istius compotem reddere potero. Quum interim neque icones, neque descriptiones, veram horum Animalculorum formam habitumque examussim ob oculos ponant; ideo visum mihi est, eorum plurima, ad centena aliquot, colligere, exsiccare & balsamo condire.
Quod autem omnia hactenus proposita Insecta, una cum suis Nymphis, Chrysallidibus, & Nymphis Vermiformibus, ad ducentorum circiter supra mille numerum, possideamus, cujuscunque, tam inferioris, quam superioris, ordinis Hominum testimoniis comprobare possemus. Interim sufficiat heic, honoris ergo, provocasse solummodo ad Virum eruditissimum aeque ac curiosissimum, Abbatem, Boucaud, qui, postquam prima vice, comite Literatissimo ac Celeberrimo D. Olao Borrichio, in Academia Hafniensi Medicinae Professore, gratiose
| |
nuttigen, eenige maanden lang verborgen blyven. Dan gelyk als se in het alderminste niet bekwaam syn om voetsel te nuttigen, soo door reden dat haare leedematen nog te swak syn, als meede om datse seer veel overtollige vogtigheeden by haar hebben: Soo bevinden wy (als eeven te vooren gesegt, ) dat selfs het aldermeeste gedeelte van de overblyvende Bloedeloose Dierkens, geen voetsel koomen te nuttigen. Het welke, soo om dat haare vogtigheeden seer traag beweegt werden, als om dat de koude lugt deselve nog meer doet stremmen, sonder twyffel veroorsaakt word. Waarom se ook door de alderminste warmte wederom haar beweegen ende gevoelen verkrygen. Daar se te vooren haar niet alleen ganschelyk niet beweegden; maar ook geen overtolligheeden kwamen te lossen. Soo dat daar niet verteert word, daar ook geen voetsel van nooden is.
Ten vierden ende ten laatsten, soo blyven ook deese Dierkens over in haare Eyeren; waar ik in haar de gestalte van een Popken te hebben nu dikmaal gesegt heb.
Watwe nu voor een nuttigheid uyt het overblyven deser Dierkens, Popkens, en soo voorts, kunnen trekken, sullen wy te syner tyd; wanneerwe verhandelen sullen, hoe se haare Eyeren in het voorjaar in de teere gewassen, de planten, ende de bladeren der Boomen opsluyten; voorstellen: dan het welke wy wel wensten eens sigtbarelyk te moogen aanschouwen, daarwe mogelyk nog middelen toe vinden sullen. Maar alsoo nog de afbeeldingen, nog ook de beschryvingen, dese Dierkens in haar waare gestalte vertoonen: soo heb ik de meeste der selve willen by een vergaderen, opdroogen, ende balsemen, tot een getal van eenige honderden toe.
Dat wy nu alle de voorgestelde Dierkens, met haare Popkens, Gulde ende Wurmgelyk-Popkens, tot omtrent duysent ende twee hondert in 't getal, besitten; souden wy met verscheyde soo laage als hooge stants persoonen kunnen bewysen. Waar van wy geen en sullen voorstellen, als den doorgeleerden Heer l'Abbé Boucaud, dewelke ons voor de eerste reise met de Beletterden ende Wytrugtigen Heer Olaus Borrichius, Opperleeraar in de Geneeskonst tot Coppenhagen, gunstig besogt hebbende; daar naa nog verscheide maalen onse natuurelyke wonderen heeft gelieven te besigtigen: ende den Hoogeede-
| |
| |
| |
ad nos invisisset, dein aliquoties adhuc, quae adservamus, Naturae miracula perlustratum venire haud est dedignatus: tum ad nobilissimum atque accuratissimum Virum, Paulum Falconierium, cui haud ita pridem ad nos convenire, nostrasque occupationes honorifica approbatione, & insigni Nominis sui splendore, praeter meritum, condecorare placuit. Attamen monitum heic velim Lectorem, ut ne persuadeat sibi, me omnia illa, quae possideo, Insecta seorsim singula examinasse: imo vero multa eorum, simplici saltem enumeratione, ad Quatuor meos Ordines redegi: quemadmodum hosce pervolventi facile constabit; quandoquidem, ne vel alium quempiam, vel & me ipsum, deciperem, abunde id ibi commemoravi. Et sane tantum abest, ut omnes Insectorum species, omnesque singularum specierum mutationes, cognoscere liceat; ut vix crediderim, vel catenatis etiam aliquot seculorum laboribus sola eorum genera ad unum omnia simpliciter saltem posse detegi. Interea unicum mihi Insectum a quopiam demonstrari vellem, quod ad unum ex Quatuor Mutationum Ordinibus, quos hactenus proposui, referri nequeat: si enim ullus heic ratiocinio locus sit; videtur nobis sane fieri haud posse, ut quispiam tale exhibeat. At tempus detegat nostrarum thesium veritatem! Quare nec fidem iis, quae in medium profero, haberi velim; nisi quousque ea ab aliis quoque, in ipsa rerum natura, similiter comparata inveniuntur, prout a me, duce experientia, clare ac distincte proposita sunt.
Omnibus igitur, quae nostro quidem animo, tam generatim, quam singulatim, de Insectis dici poterant, prolatis, jam demum peculiarem insuper de Ovo, Vermiculo, & Nympha, dissertationem subjungere constitueram: quam tamen alia forte occasione cum publico communicabo. Quin decreveram quoque singularem de illis Animalculis, quae intra sentientes Creaturas reperiuntur, tractatum conscribere: at nondum omnia hactenus, quae huc requiruntur, experimenta mihi suppetunt: quamvis interim persuasissimum mihi sit, quod ne vel minimus quidem casus fortuitus ullum heic locum habeat.
Verum mitto haec. Cum itaque DEI Opera iisdem omnia regulis inniti, verasque eorum causas, aut primitivas origines, nobis absolute imperscrutabiles esse, neque hinc revera, nisi extimam simplicis duntaxat umbrae Divinorum miraculorum superficiem, a nobis cognosci, manife-
| |
len ende seer nauwkeurigen Heer Paulo Falconieri, dewelke onlangs ons heeft gelieven te besoeken, ende onse besigheeden een onverdiende glans ende roem toe te brengen Alhier wil ik den Leeser nu gewaarschout hebben, dat hy sig niet inbeelde, dat ik alle deese Dierkens, die ik bewaar, particulier sou ondersogt hebben: want ik heb veele derselve alleen maar door optelling in myne vier Orderen geplaatst, als daar blyken kan; want wy het selve aldaar, soo om niemant te bedriegen, ende ook ons selven niet te misleyden, genoegsaam aangeteekent hebben. Soo bevinden wy ook, dat het ons niet mogelyk en is, alle de soorten deeser Dierkens, ende haare veranderingen te bekennen: behalven nog datwe niet en gelooven, dat in eenige eeuwen de enkele Dierkens kunnen bekent werden. Ondertusschen soo wenschen wy wel eens een Dierken te sien, dat buyten onse vier voorgestelde orderen van veranderingen sou wesen: want indien de reden eenigsints kan gelden; soo dunkt het ons niet mogelyk te syn, dat ymant het selve soude kunnen aanwysen. Dan de tyt moet de waarheyd hier van ontdekken: ende wy versoeken ook in het geene wy voorgeeven geen geloof, ten sy dat de saaken, dewelke wy, onse ondervindingen volgende, klaar ende onderscheidentlyk voorgestelt hebben; soo in den aard der dingen ook van anderen bevonden werden.
Alles dan na ons oordeel voorgestelt hebbende, wat omtrent de Insecten in het gemeen, en in het particulier, kan gesegt worden: soo was nu myn voorneemen, om van het Ey, de Wurm, ende het Popken, nog een particuliere Verhandeling hier by te voegen, dat op een ander tyt mogelyk geschieden sal. En ook was myn voorneemen, om van de Dierkens, die in de gevoelige Schepselen gevonden worden, een bysonder tractaat te beschryven: maar omtrent het tweede ontbreeken my nog genoegsaame experimenten, hoewel ik heel verseekert ben, dat daar het alderminste geval geen toegang heeft.
Dan dit verlaatende: nademaal alle GODS werken op de selve regelen gegrontvest syn, ende wy derselver waare oorsaaken, ofte eige oorspronkelykheeden, geheel ondoorgrondelijk bevinden; ende soo in der waarheyd niet als den omtrek van de enkele schaduwe syner wonderheeden kennen: soo gelooven
| |
| |
| |
stissimum sit: hinc pro certissimo habeo, quod omnis Philosophorum cognitio ac sapientia solummodo in accurata perceptione elegantium illorum phaenomeνῶν sive effectorum, quae a causis primis producuntur, notabilesque vicissim aliorum saepe effectorum causae sunt, unice sita sit Quapropter omni etiam studio ac industria in id incumbendum foret, ut isthaec tandem phaenomena exactissime pernoscamus, & ex his dein firmas positiones, regulas, conclusiones, & ratiocinia, legitime deducamus. Alioquin enim, prout in praefatione jam monuimus, facillime a veritatis tramite aberramus; siquando de Natura, quae prorsus inexhausta est, disputantes sufficientibus destituimur experimentis, quae sola viam nobis, in spississima ignoran iae nostrae caligine, haud aliter ac bacillus caeco, praemonstrare possunt & debent. Imo vel nostra ipsorum culpa tunc contingit, ut, quae in rerum natura levi negotio cognoscenda offeruntur, non solum obscura nobis, sed etiam inexplicabilia fiant, nostramque hinc inscitiam ac caecitatem potius, quam scientiam, magis magisque augeant. Nonne vel unicus id Goedartius suo exemplo comprobat luculentissime? Is enim, necessaria experimentorum luce orbus, quum perperam sibi imaginaretur, Erucas, sicubi haud affatim prius pastae mutationem subeant, nonnisi mutila ac deformia in Insecta degenerare; falsa hac positione non solum alia omnia experimenta sua Cimmeriis veluti tenebris sepelivit: imo vero tantam quoque hinc caecitatem contraxit; ut unam ex rebus omnium excellentissimis, quam tamen suis ipse oculis coram contuitus erat, animadvertere minime potuerit. Supersedeo heic nunc alios porro commemorare, innumeros pene, Philosophos, qui, missis experimentis, suae solummodo rationis ac phantasiae ductum secuti, de veris Insectorum mutationibus, haud aliter ac caecus de coloribus, statuerunt; ut pudeat me & pigeat futilissima illorum ratiocinia in memoriam revocare. Neque interim ulla excusationis species ratiocinatoribus istis relicta est ad diluendam quodammodo pessimam suam audaciam, qua de causis atque principiis harumce rerum, quarum ne phaenomena quidem ac effecta unquam perspexerant, confidenter pronunciare non erubuerunt. Atque, ut candide, quod sentio, eloquar, si fallax & mancum est omne nostrum ratiocinium, quodcunque experimentis subfulciri ac demonstrari nequit, nec in his ultimo terminatur; sane firmiores atque
| |
wy seekerlyk, dat de eenigste kennis ende wysheyd der Wysgeeren, maar alleen in het gesond begryp van haare nette vertooningen, ofte uytwerkingen, dewelke veelmaal wederom kennelyke oorsaaken van andere uytwerkingen syn, geleegen is. Waarom wy ook, om die wel te kennen, ende daar vaste stellingen, regelen, besluyten, ende redenen uyt te putten, alle neerstigheyd ende arbeyd behoorden aan te wenden. Want anders, gelyk wy in onse voorreeden gesegt hebben, naademaal de Natuur onuytputtelyk is, soo geraakt de waarheyd, ons genoegsaame ondervindingen ontbreekende, ende die ons in de duysterheyd der onwetentheyd als een blinde syn stok moeten leyden, ligtelyk in groot gevaar. Ende wy selve syn oorsaak, dat de saaken, die in de Natuur ligt te kennen syn, niet alleen duyster, maar ook onoplosselyk voor ons worden; ende ons soo in plaats van kennis meerder onweetenheid ende blintheid koomen te baaren. Ende wat behoef ik, om dit te bewysen, een ander voorbeelt als dat van Goedaert by te brengen, dewelke genoegsaame ondervindingen ontbreekende, ende daarom sig verkeert hebbende ingebeelt, als de Rupsen niet genoeg gegeeten hadden, ende dan soo kwamen te veranderen, datse niet als kreupele ende ontaarde Dieren soude voortbrengen; door deese valsche stelling niet allen alle syne andere ondervindingen als in duysterheid heeft begraaven: maar hy isser ook onbequaam door geworden, om een van de alderheerlykste aanmerkingen, dien hy nogtans met eygen oogen sag, te ondervinden. Ende soo ik, wat verder gaande, wilde bybrengen, hoe een oneindig getal van Wysgeeren, de ondervindingen laatende, ende haare reedenen of eigen herssenbeelden volgende, gelyk als een blinde van de veruwen, van de waare veranderingen der Bloedeloose Dierkens geoordeelt hebben; het sou sig selven schaamen. Ende wat voor ontschuldingen kunnen se bybrengen, datse soo stout van de oorsaaken ende de gronden deeser dingen hebben durven redeneeren; daar haar de uytwerkingen, ofte de vertooningen der saaken selfs, nog onbekent waaren? Ende om openhartig te spreeken, indien onse reeden valsch ende gebrekkelyk is, indiense niet door de ondervindingen kan ondersteunt werden, daar door beweesen werden, ende in deselve eyndigen, soo dunkt ons, dat 'er geen sterker nogte kragtiger reedenen kunnen weesen; als dewelke uyt de ondervindingen ende de ervarentheeden selfs, daarse in moeten eyndigen, gehaalt werden. Synde alle andere reedenen, dewelke deese vaste ende onbeweegelyke grontvest niet en hebben, op hoe veel optellingen ende besluyten sy ook steunen, enigsints voor verdagt te houden; ende soo se met de ondervindingen niet
| |
| |
| |
valentiores nullae videntur dari posse ratiocinationes, nisi quae ipsis ab observationibus & experimentis, in quibus desinere debent, sunt petitae. Unde aliae omnes argumentationes, quae stabili isto ac immobili experientiae fundamento carent; quot & quantiscunque caeterum enumerationibus ac syllogismis innitantur; pro suspectis tamen semper quodammodo habendae, imo, si experimentis insuper minus adposite congruant, prorsus reprobandae sunt. Qua quidem de re consentientem nobis habemus magnum Cartesium, qui Dissert. de Method. ita pronunciat. ‘Quippe multò plus veritatis inveniri arbitrabar in iis ratiocinationibus, quibus singuli homines ad sua negotia utuntur, & quorum malo successu paullo post puniri solent, quum non rectè judicarunt, quam in iis, quas Doctor aliquis, otiosus in musaeo sedens, excogitavit circa entia rationis, aut similia quae ad usum vitae nihil juvant; & ex quibus nihil aliud exspectat, nisi fortè quod tantò plus inanis gloriae sit habiturus, quo illae à veritate ac sensu communi erunt remotiores; quia nempe tanto plus ingenii atque industriae ad eas verisimiles reddendas debuerit impendere.
Hasce nobilisiimi Cartesii rationes, aeque ac insigne experientiae pondus & momentum, si accurate consideremus; videmur sane illam mentis nostrae facultatem Rationis nomine impertiri jure posse, cujus ope, dum sensibus nostris, per sufficientia prius experimenta ad unguem instructis, rite utimur, claram atque distinctam rerum notionem sive ideam formamus; ita quidem, ut juxta imaginem istam res dein ipsas plenè verèque efficere valeamus. Ea de causa magis minusve claram alicujus rei ideam nobis esse dicimus; prout rem ipsam actu efficere magis minusve possumus, adeoque majorem minoremve ejus potestatem habemus. Hoc posito igitur sequeretur, nullarum nobis rerum perfecte claram ac distinctam esse perceptionem, nisi earum, quae secundum nostram notionem verè ac effective produci quoque possunt: ut ideo solidam ac perfectam cognitionem penes nos quam rarissimam, & angustissimis saltem limitibus circumscriptam, invenire liceret: quod quidem verissimum esse omnino fateri cogimur; nisi nostrae ipsorum ignorantiae, stolida autophilia fascinati, favere gestiamus. Atque, ut illarum rerum, quae aliquo modo a nobis intelliguntur, specimen quoddam praebeam; crediderim Medicos, si claram distinctamque, cum fabricae
| |
overeen en koomen, geheel te verwerpen. Hier meede stemt overeen de groote Cartesius Dissert. de Method: ‘Want my dagt, dat ik veel meer waarheid in de redeneeringen sou vinden, die yder doet aangaande de saaken die hem betreffen, en daar af de uytgank hem haast daar na sal straffen, soo hy qualyk geoordeelt heeft; als in de redeneeringen, die een gelettert Man in syn vertrek doet, aangaande de bespiegelingen, die geen uytwerking voort en brengen, ende die geen ander gevolg in hem hebben, dan dat hy misschien soo veel te meer verwaantheyd daar uyt sal trekken, als sy veerder van de waarheid en 't gemeen verstand af syn; om dat hy soo veel te meer kunst ende vernuft sal behooren besteet te hebben, in te tragten die waarschynelyk te maaken.
Welke reedenen van den Edelen Heer Cartesius, neffens het weesen ende het gewigt der ondervindingen, wel overweegende: soo dunkt ons, datwe die kragt des verstants Reeden souden kunnen noemen; waar door, als we onse sinnen, te vooren door genoegsaame ondervindingen ten vollen geregelt synde, wel gebruyken: wy een klaar ende onderscheydentlyk begrip ofte gedenkbeelt van de dingen maaken; soo datwe naa het selve de saaken uytvoeriglyk ende dadelyk in het werk kunnen stellen. Waarom wy oordeelen ons begrip klaar ofte minder klaar van de dingen te syn, na datwe deselve meer of minder kunnen uytwerken; ende die alsoo minder of meerder in onse magt ende vermoogen hebben. Het welke soo synde, soo soude wy van geen saaken een volmaakt, klaar, ende onderscheidentlyk begrip hebben; dewelke na het selve niet haare dadelyke uytwerkingen kunnen hebben: behalven ook dat onse waare ende onderscheydelyke kennis seer kleen, ende eng bepaalt, bevonden sou worden: gelyk wy ook in der daat, indienwe onse onwetentheid niet willen vleyen, moeten bekennen dat deselve is. Ende om een voorbeelt van de dingen, diewe eenigsints verstaan, te geeven: soo dunkt ons, indien de Geneesheeren een klaar ende onderscheydentlyk begrip, soo van het maaksel van ons lichaam, als de beweeging van de vogtigheeden door het selve hadden: dat-
| |
| |
| |
corporis nostri, tum motûs humorum per id, notionem haberent, harumce partium minus naturalem dispositionem funditus quoque emendare posse: quandoquidem claras distinctasque suas ideas per experimenta actu exhibita, quae vel ubivis etiam gentium Rationem tollunt, comprobare tunc valerent. Verum uti hactenus circa curationes infelicissimi sunt, & tantum non ubique, ob male institutas ratiocinationes, contrariis eventibus multantur; ita magnus Cartesius, summo iterum jure, hac etiam in arte experimenta tantopere commendat.
Ex praecedentibus igitur luce meridiana clarius innotescit, posse omnino res nonnullas in intellectu existere, quae sensibus ante nunquam perceptae fuere: licet eas neutiquam clare atque distincte comprehendamus; nisi denuo in sensus desinant, aut saltem effestive in hos desinere possint. Praeterea tamen eousque etiam frequenti adtentaque experimentorum ac sensibilium effectorum observatione Intelligentia nostra demum acuitur; ut &, absque experimentorum adminiculo, de rebus, quas nunquam sensu percepimus, recte ac solide quandoque pronunciare valeamus. Quadrant huc illa Aristotelis Lib. III. cap. X. de Gen. Anim. ‘Rationi etiam fides adhibenda est, si, quae demonstrantur, cum iis rebus conveniunt, quae sensu percipiuntur.’
Quapropter, omnibus rite examinatis, haud absonum videtur statuere, nos, sicubi claram distinctamque & fabricae corporis Humani, & motûs humorum in eo, & reliquorum, quae ad id pertinent, ideam haberemus; juxta hanc non solum amissam illius sanitatem actu restituere, sed, Naturae veluti cancellos egrediendo, id ipsum, penitus annihilatum, ab integro etiam reparare posse. Scilicet eo in rebus efficaciter producendis felicior est nostra industria; quo clarius distinctiusque illas comprehendimus: & vice versa.
At quoniam veris experimentis haud ubique locus est; neque hinc quarumvis rerum clara ac distincta perceptio a nobis impetrari valet; (uti sunt, quae, vel ob exilitatem suam, vel nimiam longinquitatem, acumen visûs nostri suffugiunt); propterea nemo sibi stolide persuadeat, quod solo Rationis nostrae auxilio unquam genuinas ejusmodi rerum causas, ne dicam vera, quae ab ipsis porro producuntur, effecta funditus cognoscere possimus. Supre-
| |
se ook uytvoeriglyk de onorder dier deelen soude kunnen herstellen. Ende alsoo haare klaare ende onderscheydentlyke gedenkbeelden, in dadelyke ondervingen, dewelke selfs by alle Natien de Reeden dan weg neemen, doen eindigen. Maar gelyk als die Heeren seer ongelukkig hier omtrent syn, ende haast geduurig, om datse niet wel geredeneert hebben, met tegenstrydige uytwerkingen gestraft werden: soo ist, dat ook omtrent deese saak, de groote Cartesius weder met alle reeden op de ondervindingen aandringt.
Soo blykt dan middagklaar uyt het voorgaande, dat 'er waarelyk eenige dingen in het verstant kunnen weesen; dewelke te voren noyt door de sinnen begreepen syn: maar dewelke wy niet klaar nogte onderscheydentlyk begrypen; ten sy datse in de sinnen wederom eyndigen, ofte daar uytvoeriglyk in eyndigen kunnen. Behalven nogtans, datwe te voren, door de ondervindingen ende de dadelykheeden, ons verstant soo regelen: datwe bekwaam worden, om ook sonder de ervarentheeden, van de dingen diewe noyt ondervonden hebben, yets vast en grondigs te verseekeren. Ten welken aansien dit van Aristoteles in het X. Kap. van syn IIIde Boek over de Voortteling der Dieren, komt te gelden. ‘De Reeden moet ook geloof gegeeven syn, indien de dingen, dewelke voorgestelt worden, met die saaken overeen koomen, dewelke door de sinnen begreepen worden.
Waarom alles wel insiende, soo dunkt ons, indienwe een klaar ende onderscheydentlyk begrip, soo van het maaksel van de Mensch, als de beweeging van syn vogtigheden, ende soo voorts, hadden: dat we na het selve niet alleen syn verloore gesontheyd dadelyk soude kunnen herstellen: maar ook als boven de Natuur stappende, hem, ganschelyk vernietigt synde, weer geheel hermaaken. Soo dat, na het begrip van de saaken klaarder ende onderscheydender by ons is; wy meer of minder omtrent de dingen uytvoeriglyk gelukken.
Maar gelyk als we van alle saaken geen waaragtige ondervindingen kunnen verkrygen, ende alsoo geen klaar ende onderscheydentlyk begrip van deselve hebben (als van die, dewelke voor ons gesigt te kleen, ende van andere, dewelke daar te ver afgeleegen syn) soo moeten wy ook ons niet dwaselyk inbeelden, van oyt door onse reeden tot de waare ende de eygentlyke kennis van de oorsaaken dier dingen, ik laat staan tot die van haare waaragtigt uytwerkingen, te sullen koomen. Leggende gelyk wy
| |
| |
| |
mum enim Sapientiae, cujus nos capaces sumus, fastigium, uti paullo ante monui, nequaquam situm est in cognitione causarum; sed in nitida saltem ac distincta comprehensione verorum phaenomeνων sive effectorum, per quae res sensibus se manifestant: horum autem adminiculo dein, tanquam scalis, ad primas demum caussas adscendimus, atque innumera porro, quae multifariis usibus commodisque vitae nostrae inserviunt, efficere valemus. Imo ne haec quidem cognitio ulterius procedit, nisi quousque effecta illa, ope sensuum summa circumspectione adhibitorum, percipi possunt, aut in hos saltem terminantur. Quapropter & ratiocinia nostra, quae, ex praecedentibus experimentis collecta, rebus nondum expertis adplicamus, tamdiu velut pro suspectis ac dubiis habenda sunt; donec in experientiam rursus desinant.
Quocirca mirum in modum nobis arrident, quae Harveus, in praefatione Tractatui suo de Generatione Animalium praemissa, de methodis inquirendi veritatem disserens, in medium profert. ‘Quare inepta prorsus, & erronea est, usitata hodie veritatis indagandae methodus: dum plurimi sedulo inquirunt, non quid res sint, sed quid ab aliis dicatur; deductaque ex singularibus praemissis universali conclusione, factoque inde saepe perperam analogismo, verisimilia plerumque ad nos, pro veris, transmittunt. Hinc factum, ut scioli multi, & Sophistae, aliorum inventa expilantes, eadem passim (ordine solummodo, verbisque immutatis, paucisque nullius momenti adjectis) pro suis audacter venditent; Philosophiamque (quam certam, & perspicuam esse oportuit) obscuram, intricatam, & confusam reddant. Qui enim Auctorum verba legentes, rerum ipsarum imagines (eorum verbis comprehensas) sensibus propriis non abstrahunt, hi non veras Ideas, sed falsa Idola & phantasmata inania mente concipiunt: unde umbras quasdam & Chimeras sibi fingunt; totaque ipsorum Theoria, sive contemplatio, (quam tamen scientiam arbitrantur) vigilantium insomnia, aut aegrotantis animi deliria repraesentat.’ Et paullo ante inquit: ‘Nempe ex sensu permanet sensatum: ex permanentia sensati, fit memoria: ex multiplici memoria, experientia: ab experientia, ratio universalis, definitiones, & maxima, sive axiomata communia, cognitionis
| |
gesegt hebben onse aldergrootste Wysheid, niet in de kennis van do oorsaken der dingen, maar alleen in een net ende onderscheydentlyk begrip van derselver waare vertooningen, ofte haare uytwerkingen (dewelke als door een ladder ons naa de hoogste oorsaaken doen opklimmen, ende door welke wy oneyndige saaken tot veelderhande nut van ons leeven kunnen uytwerken) geleegen. Dan niet als voor soo verre, alsse van de sinnen met alle omsigtigheyd te werk gestelt synde, begreepen kunnen worden, ofte ten minsten daar in eyndigen. Synde dan soo onse reedenen, dewelke wy uyt de voorige ondervindingen putten, ende tot die dingen, die wy nog niet ondervonden hebben, toepassen; soo lang als voor verdagt te houden, ende daar als van te twyfelen, tot se in de ervarentheeden wederom eyndigen.
Soo dunkt het ons ook wonder wel gesegt te weesen van Harveus, handelende, in de voorreeden synes Boeks van de Teeling der Dieren, van de wysen om de waarheyd te ondersoeken. ‘Weshalven de tans gewoone manier, om de waarheyd te ondersoeken, ganschelyk verkeerd en ongerymt is: terwyl veele naarstig ondersoeken, niet wat de dingen zyn, maar wat van andere daar over gesegt word: en een algemeen besluyt uyt voor afgegaane bysonderheden getrokken, en daar door dikwils een verkeerde vergelyking gemaakt zynde, stoppen sy ons gemeenlyk waarschynlykheden, voor waarheden, in de hand. 't Is daar van daan gekomen, dat veele Wyshoofden en Sophisten, de uytvindingen van andere ontsteelende, deselve gemeenlyk (de order en woorden maar een weynig verandert, en weynige dingen van geen belang daar bygevoegt zynde) stoutelyk voor de hunne verkoopen, en de Philosophie (welke zeker en klaar hoorde te syn) duyster, ingewikkelt, en verward maaken: Want die de woorden der Schryveren leesende, de beelden der saaken selfs (in hunne woorden bevat) door hunne eygene sinnen daar niet van aftrekken, die begrypen met hun verstand geen waaragtige denkbeelden, maar valsche verbeeldingen en ydele droomen; waarom sy sig eenige Schaduwen en Chimeren maken; en hunne geheele beschouwing (welke sy evenwel voor wetenschap houden) vertoont niet anders dan wakende droomen, en raaskallingen van een siek gemoed.’ Ende een weynig daar te vooren. ‘Namelyk uyt het gevoel blyft het gevoelde: uyt het verblyf van het gevoelde komt de geheugenis: uyt veelvuldige geheugenis ondervinding: uyt
| |
| |
| |
certissima principia.’ Postea vero in Exercitatione quadragesima quarta sic loquitur. ‘Quare haud mirum est, plurimos errores, ab ultima antiquitate unanimi consensu traditos, ad nostra usque tempora descendisse: virosque, alias ingeniosos, egregie hallucinatos esse; dum sibi abunde satisfactum arbitrantur, si ex aliorum libris sapiant, & doctorum virorum sententias in memoria habeant. Equidem, qui hoc pacto, veluti ex traduce (ut sic dicam) philosophantur; haud melius sapiunt, quam eorum libri, quos penes se servant.’
Simili ratione magnus etiam Cartesius, totam aetatem suam in eo collocare animatus, ut Philosophiam Theoreticam, in Practicam commutando, tam inventioni variarum artium, quam vitae sanitatisque commodis aptaret; animadvertens interim, vitae forsan brevitatem atque experimentorum penuriam sibi in exsecutione propositi hujus esse obstituras; perspicacioris ideo ingenii Homines quam fidelissime adhortatur, ut, pro sua quisque facultate, in experientia efficacissime promovenda omni studio elaborent. Quem in finem Dissert. de Meth. ita disserit. ‘Cum autem proposuerim totam meam vitam collocare in scientiae adeo necessariae investigatione, & inciderim in viam, quae mihi talis videtur, ut, si quis eam sequatur, haud dubie ad optatum finem sit perventurus, nisi aut brevitate vitae aut experimentorum defectu impediatur: judicabam nullum melius esse adversus duo ista impedimenta remedium, quam, si fideliter publico communicarem id omne, quantulumcunque esset, quod reperissem, & praeclara ingenia incitarem, ut ulterius pergere contenderent, singulique, quod in sua facultate esset, ad experimenta facienda conferrent, atque etiam eorum omnium, quae addiscerent, publicum particeps facerent, eo fine, ut ultimi incipiendo ubi praecedentes desiissent, & ita multorum vitas & labores conjungendo, omnes simul longius progrederemur, quam singuli privatim possent.Quin etiam de experientiis observabam, eas tanto magis necessarias esse, quantò quis majorem notitiam est adeptus.
Quin Illustris etiam ac Celeberrimus Robertus Boyle, qui admirandis suis scriptis ab orbe universo gratiam inivit, non solum totus sem-
| |
ondervindinge een algemeene reden, bepaalingen, en de grootste of gemeenste stelregels, de allersekerste beginselen van kennis.’ Ende naderhand in syn vier en veertigste oeffening ‘Waarom het geen wonder is, dat de meeste dwalingen, van de laatste oudheyd eenstemmig overgeleverd, tot onse tyden toe afgedaalt syn, en dat Mannen, andersins verstandig, braaf gemist hebben, terwyl sy sig overvloedig voldaan rekenen, als sy uyt de boeken van andere maar wys worden, en de gevoelens van geleerde Mannen in het geheugen hebben. Waarlyk, die op die wys, als by overlevering (om so te spreeken) philosopheeren, die syn niet wyser, als de boeken der geener, welke sy by sig bewaaren.’
Soo bevinden wy verder, dat den grooten Cartesius, voorgenoomen hebbende syn geheele leven te besteeden, om de beschouwende ofte de bespiegelende Wysgeerte, soo tot vindinge van verscheydene kunsten, als tot nut van het leeven ende de gesontheyd, in een werkende te veranderen; maar siende, dat mogelyk het leeven ende de ervarentheeden hem hier toe souden ontbreeken; de voortreffelyke verstanden, om yder na haar vermoogen, de ondervindingen ten uytersten voort te setten, getrouwelyk aanport. Syne woorden (Dissert. de Meth.) luyden aldus. ‘Maar terwyl ik voor genomen heb myn gansche leeven tot het ondersoek van soo nodig een kennis over tegeven, en op een weg gekomen ben, welke my so toeschynt, dat indien iemand die volgt, hy buyten twyffel tot een gewenscht eynde komen sal, ten sy hy door de kortheyd des levens, of gebrek van experimenten belet worde: oordeelde ik, dat 'er geen beter middel was tegen deese twee beletselen, als indien ik getrouwelyk aan het gemeen mededeelde alle het geen, hoe weynig het dan ook was, ik gevonden had, en treffelyke verstanden aanspoorde, dat sy verder sogten te komen, en elk, 't geen in hunne magt was, tot het doen van experimenten toebrengen, en ook het gemeen deelagtig maakten aan alles 't welk sy leerden, tot dat eynde, dat de laatste beginnende, daar de eerste uytgescheyden waren, en so de levens en den arbeyd van veele samenvoegende, alle te gelyk verder souden komen, als elk voor sig selven doen kan. Ja selfs merkte ik aan omtrent de ondervindingen, dat sy so veel te meer nodig waren, als iemand grooter kennis verkreegen had.
Soo bevinden wy verder, dat den roemrugtigen ende Edelen Heer Robertus Boyle, dewelke door syne verwonderlyke schriften de geheele weerelt ver-
| |
| |
| |
per in eo fuit, ut experimenta summis opibus viribusque promoveret, & certas inde stabilesque conclusiones deduceret; sed argumentorum quoque pondere necessitatem Philosophiae Expermentalis candide ac strenue inculcare nititur. Haec enim Ejus sunt verba in Prooem. Tentam. Physiol. Comment. ‘Et profecto, si Homines sese exorari paterentur, ut Naturalis Philosophiae Instaurationi impensius, quam nominis claritati studerent, opinor eos facile intellecturos, se de humano genere praeclarius mereri non posse, quam si experimentis moliendis, & observa[t]ionibus accumulandis, operam serio & sedulo intenderent; neque principia & axiomata sancirent tam intempestiva libidine; temerarium rati tales Theorias stabilire, quae ad omnium naturalium phaenomeνων explicationem accommodentur, priusquam, vel decimam eorum partem, quae explicanda sunt, observatione assequuti fuerint. Non quod interea de experimentis ratiocinari, aut rerum foedera, differentias, & schematismos quam maturrimè indagari, ullo modo prohibeam Quippe tam religiose a rationis usu abstinere molestum admodum foret, si non prorsus impossibile.’ Et quae sequuntur.
Ut vero tandem vela contraham; is ipse laboris mei eventus, quo omnis pagina Operis hujus plena est, satis superque modo dicta comprobat. Quum enim at[r]onitus mecum reputo, quod experimentis adminiculantibus rem heie in lucem protulerim, quam haud mediocria non solum, sed vel omnium quoque acutissima, & immenso intervallo nobis superiora Ingenia, inde ab Aristotelis temporibus per annos circiter bis mille, in tenebris veluti palpando, expiscari atque detegere frusta affectarunt; haud profecto valentius aliud ad firmandam supra dictorum veritatem argumentum, quam hoc ipsum, praeberi posse videtur. Nec sane melliflua facundi cujusdam Oratoris suadela opus est, quae verborum lenociniis necessitatem accuratioris rerum ipsarum examinis commendet: quodsi enim optima nostra ratiocinia in experimenta desinere, his, tanquam fundamento, inniti, horumce ductum sequi debent; quis demum est, qui non potius duce experientiâ, quam secundum fallaces cerebri sui imagines, ratiocinari malit? Imo quis, feroci tumidus arrogantia, posthac adserere ausit, veritatem omnem a sola & unica Ratione nostra derivari? Cum interim certissimum sit, quod, recto sensuum nostrorum usu, ex iis, quae videntur, ea, quae non videntur, cognoscere valeamus.
FINIS.
Generalium atque singularium Tractatuum de INSECTIS, quae omnia quatuor a me Ordinibus comprehensa sunt, nec nisi unica basi, quae NYMPHA est, nituntur.
| |
bonden heeft; niet alleen meede alle synen arbeyt heeft aangewent, om de ondervindingen ten uytersten voort te setten, ende uyt de selve dan vaste ende seekere stellingen te trekken: maar hy komt ook met gewigt van reedenen de nootsakelykheyd derselve openhertig ende gunstig in te scherpen Luydende syne woorden onder andere ([...]ent. Phys. Comm. Prooem.) aldus. ‘En waarlyk, als de Menschen sig lieten verbidden, dat sy sig yveriger overgaven tot de berstelling der natuurlyke Philosophie, als de beroemtheyd van hunnen naam, ik meen, dat zy makkelyk begrypen souden, dat sy aan het menschelyk geslagt niets voortreffelyker kosten verdienen, als indien sy van het doen van experimenten, en het ophoopen van waarneemingen, naarstig en vlytig hun werk maakten, en door so ontydig een begeerte geen beginsels os stelregels vast maakten; het reukeloos agtende sulke beschouwingen vast te stellen, die op de verklaring van alle natuurlyke verschynsels gepast worden, eer wy nog het tiende gedeelte van het geen te verklaren is, door waarneeming hebhen na gegaan. Niet dat ik in eeniger wyse verbieden sou, ondertusschen over de experimenten te redeneeren, of de verbanden, verschillen, en verbeeldingen der dingen, hoe eer hoe liever te ondersoeken. Want het sou seer lastig, so niet geheel onmogelyk wesen, so heyliglyk zig te onthouden van het gebruyk der reden.’ Ende soo voorts.
Maar om onse reden te volvoeren; met verbaastheid by myn selven overdenkende, dat ik door middel van de ondervindingen, hier een saak voorgestelt hebbe, daar omtrent de twee duysent jaaren, reekenende van Aristoceles tyden af, als in het blind naa getast, ende in het donker naa gevist is; ende dat niet alleen van geen geringe Verstanden, maar selfs van de alderspitsvinnigste, end die ons in alle deelen onvergelykelyk overtressen: soo dunkt ons geen grooter bewys-reeden, om ons voorige seggen te bewaarheeden, te kunnen gegeeven worden, als alleen dat selve. Ende daar is ook geen betooverende reedenaar van nooden, om met syn bekoorelyke woorden, de nootsakelykheyd van het naauwkeurig ondersoeken der saaken aan te prysen: want soo onse alderbeste reedenen in de ervarentheeden moeten eyndigen, waarom souden wy haar niet liever uyt de selve, als uyt onse waggelende herssen beelden putten? Ende soo door een opgeswolle hoveerdigheyd ingenoomen, alle waarheeden van onse reeden te moeten afkomen, staande houden? daar nogtans, wanneer wy onse sinnen wel gebruyken, de onsienelyke dingen, uyt de sienelyke, bekent kunnen werden.
EYNDE
Van de generale en particuliere Verhandelingen der Insecten, de welke alle in vier Orderen van my begreepen syn; en die maar een eenig fundament hebben dat de POP is.
|
|