Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdDe Modo, quo Ranunculi in Ranarum Ovis Accrescunt atque excluduntur.Primo mox die, Aprilis nimirum 18vo, quo Ovula fuerant excreta, talem haec magnitudinem Ga naar margenoot+(1) prae se ferebant, Albumenque, quo ambiebantur, erat minutissimum. At quolibet temporis puncto augeri mole cernebantur: Ga naar margenoot+ut ideo altero statim die sic (2) jam figurata semet ostenderent. Albumen, aquâ semet in id penetrante, paullatim magis vitreum in | |
Van de Manier, hoe de Jonge in de Eyeren der Vorschen aangroeyen, en geexcludeert worden.Soo draa de Eyeren op den eersten dag, synde den 18 April, geschooten waren, soo vertoonden sy Ga naar margenoot+haar van deese grootte (1), synde het Wit, dat sy om haar hadden, seer kleen: maar alle ogenblik sag men, dat se in grootte toenaamen: soo dat se Ga naar margenoot+op den tweeden dag van deese figuur waaren. (2). In den omtrek sag men, dat het Wit allengskens door het ingedronge water glasagtiger wierd, maar | |
[pagina 812]
| |
ambitu evadebat; at, circa Foetum Raninum, Achatae potius speciem referebat: neque interim in ipso Foetu ulla hactenus insignis quaedam mutatio observabatur. Quum vero externo in adspectu heic nequaquam acquiescerem; Ovulorum horumce interiora rimari constituebam. Verum Albuminis mira tenacitas inevitabile adeo impedimentum sub sectione injiciebat; ut molimina mea omnia incassum ceciderint. Et quamvis Foetum denique Raninum denudaverim; attamen tantopere is tractando pressus ac consusus erat; ut nunquam ad scopum meum pertingere mihi licuerit. Alia hinc via opus hoc adgredi cogebar. Certum videlicet istorum Ovulorum numerum diversis in liquoribus reponebam, spe fretus, a quibusdam horum Albumen sic consumtum iri. Interea & ejusmodi Ovulorum nonnulla aquae incoquebam: quo medio quidem dissolvebatur Albumen; at neutiquam tamen ita, uti desideraveram. Videbam nihilo secius cutem Ranunculi perquam regulariter fuisse corrugatam; quandoquidem, sub coctione, pars aliqua humorum inde evaporaverat. Quum autem die proximo, quae liquoribus immiseram, Ovula contemplarer; animadvertebam, Albumina a Primo liquore fuisse coagulata: ut hinc quam elegantissime rotunda essent, & botryones veluti referrent. Colore ea Achaten quasi, aut coctum Vanelli Ovum, similabant: quin ipse Ranunculus pariter coagulatus erat; ut hinc nequaquam difflueret, quando sectionem ejus instituebam: Albumen enim facilius inde nunc amovere licebat. In Altero, quo Ovula maceraveram, liquore colorem ea purpureum acquisierant: Albumen autem nonnisi aliquatenus erat dissolutum. Ad Tertii hinc liquoris Ovula me conferebam; quorum quidem Albumen magis lacteum evaserat, & nonnihil dissolutum, neque interim adeo amplius glutinosum atque tenax adparebat. Ranunculus ipse altero tanto grandior heic erat factus, omniaque ejus contenta colorem quodammodo contraxerant: unde ingens mihi nascebatur facilitas, Animalculum isthoc suis in primordiis accuratius examinandi. In Quarto liquore viridescentem induerat colorem Albumen, & parum aberat, quin totum esset dissolutum: ut hinc Ranunculum commodissime heic scrutari possem; & vel tanto etiam facilius, quum is quoque totus haud aliter, ac Vitellus Ovi cocti, esset coagulatus: quae sane binae erant diversissi- | |
omtrent het Vrugtken des Kikvorsch was het agaatagtiger, sonder dat men egter een merkelyke verandering in het Vrugtken bemerkte: maar alsoo ik my met het gesigt van buyten hier omtrent niet vergenoegde, soo resolveerde ik deese Eyeren te ontleeden, maar alle myn moeyte was te vergeefs, om de taayheid van het Wit, dat een onvermydelyk beletsel in de sectie was. En hoewel ik het Vrugtken des Kikvorsch al ontblootte, soo had ik hem soodanig gedrukt en gebandelt, dat ik nooit tot myn oogmerk kon komen.
Dit deed my een ander middel by der hand grypen, te weeten, om een seeker getal deeser Eyeren in distincte vogten te leggen, op hoop dat eenige van de selve het Wit souden verteeren; ondertusscher soo kookte ik eenige van deese Eyeren in regenwater, dat merkelyk het Wit dissolveerde, maar egter niet naa myn oogwit. Ik sag evenwel, dat het vel van het Kikvorsken seer regulier was gerimpelt geworden, door dien dat daar in het kooken, eenige vogtigheeden uytgedampt waaren. Als ik des anderen daags myne Eyeren, die in de vogten laagen besag, soo bevond ik, dat de eerste vogt het Wit gestremt had; soo dat de Witten daar van seer cierlyk ront waren geworden, op de wys als een bosch druyven ten naasten by: haar couleur was als een Agaat of een gekookt Kievits Ey; en het Kikvorschken selve was gestremt, soo dat hy niet vervloeyde, als ik de sectie van hem deedt. Want men kon nu het Wit daar met een ligter moeyte van af neemen. In de tweede vogt, daar ik de Eyeren in gelegt had, wierden sy purper couleurig, maar het Wit wierd niet als eenigsins gedissolveert. Dit deed my de derde Eyeren besien, daar het Wit melkagtiger in geworden was, en een weynig gedissolveert, sonder dat het ook soo lymerig ende kleverig was. Het kikvorschken selve was eens soo groot geworden, en al syne inhoud was eenigsins gecouleurt; dat my een groote ligtigheid gaf, om dit Dierken in syn begintsel wat nader te ondersoeken.
In het vierde vogt was het Wit groenagtig geworden, en op een weynig naa heel gedissolveert. Soo dat ik nu het Kikvorschken heel bekwaam kon ondersoeken, en dat te meer, alsoo hy ook heel gestremt was, even als het Geel van een gekookt Ey; dat seeker twee seer differente effecten van een en deselve vogt waaren. Als ik nu het kikvorsch- | |
[pagina 813]
| |
mae unius & ejusdem liquoris effectiones. Quum igitur Ranunculum, microscopii interventu, examinarem; e minutis totum granulis, quae ferè uniformiter divisa, flavescentia, & perfpicua erant, constare deprehendebam, nulla caeterum alia contenta sive viscera in eo animadvertens. Porro observabam, Ranunculum universum, notabili admodum sulco sive plicatura, Ga naar margenoot+in duas veluti partes dividi a a. In Ovi regione superiore nonnulla adhuc restabant vestigia exiguae maculae flavae, quae minutis Ga naar margenoot+ibi rimulis semet dabat conspiciendam b. At cum Ovum deinde, juxta memorati sulci ductum, bipartirer; videbam sulcum hunc, altero Ranunculi latere, propemodum usque in medium hujus corpus penetrare: ubi loci hoc ipsum corpus quoque, altera parte, nonnihil Ga naar margenoot+convexum erat a; altera vero parte, qua sissus iste pariter tam profunde ferebatur, Ga naar margenoot+in foveam excavatum b, quae prominulum prioris partis dorsum exceperat. Opposito Ranunculi latere sulcus longe minus alte penetrabat Ga naar margenoot+cc, nec nisi superficiariam cutis incisuram exhibebat. Qua tandem intus plicatura isthaec terminabatur, ibi perfracta corporis Ga naar margenoot+ipsius Ranunculi, ex granulis conflati dd, substantia in conspectum veniebat. Haecce autem observatio sulci vel plicaturae corporis Ranunculi; quam quidem, casu saltem fortuito primitus a me animadversam, in vivis postmodum Ranunculis quoque detexi; plurimum mihi dein adferebat lucis ad certius existimandum de subita illa corpusculi Ranunculorum expansione & elongatione, quae die quarto, cum Embryo sese explicat, evenire cernitur. Crediderim hinc, quod altera iila explicati Ranunculi pars in Caput & Thoracem accrescat; altera vero in Abdomen atque Caudam, quae pedetentim magis augetur. In Quinto, cui Ovula mea commiseram, liquore Albumina tantillum rubentia erant reddita, & propemodum dissoluta. Ranunculi autem corpus heic aliquatenus sese concrispaverat: quo quidem efficiebatur, ut in ambitu Foetus Ranini limpidum conspicerem humorem, distincta ac tenuissima in tunica conclusum. Isthaec, qua poteram, industria atque adtentione perlustrans detegebam porro, quod tunica modo Ga naar margenoot+dicta, Ranunculum circumcludens, altero latere Ga naar margenoot+Allantoidi velut Tunicae similem sese praebeat a: quin & exiguam intus in cavo ejus observabam particulam, coagulatam, in liquore, quo Tu- | |
ken onder een vergrootglas examineerde, soo bevond ik, dat hy t'eenemaal uyt kleene grynkens bestont, die haast eenparig gedeelt waaren, en van couleur geelagtig en doorsigtig, sonder dat ik daar eenige andere inhoud of Ingewanden in bemerkte. Voorts sag ik, dat het gansche Kikvorschken als Ga naar margenoot+in twee deelen gedeelt was aa; en dat door een seer merkelyke groef of t' samenvouwing: boven op het Ey sag men nog eenige teekenen, van het geele vlaksken, dat sig aldaar met kleene scheurkens vertoonde Ga naar margenoot+b: maar als ik het nu by de groef van een verdeelde, soo sag ik, dat deselve aan de eene syde van het Kikvorschken haast tot op het midden van syn lichaam ging, alwaar ook dit lichaam aan de Ga naar margenoot+eene syde wat verheeven was a: en aan de andere syde, daar deese spleet meede soo diep ging, daar Ga naar margenoot+sag men een kuyl b, alwaar de verheeve plooy van de andere syde in geslooten had. Aan de contrarie syde van het Kikvorschken, was de sleuv op verre Ga naar margenoot+naa soo diep niet cc, maar alleen het vel een weynig ingekeept. En daar deese invouwing van het lichaam eyndigde, daar sag men de doorgebrooke substantie van het lichaam des Kikvorschken Ga naar margenoot+selve, dat uyt greynkens bestont dd.
Deese observatie van de sleuv, of invouwing des lichaams van het Kikvorschken, (die ik naderhant ook in de levende Kikvorschkens kwam te ontdekken, na dat ik haar eerstelyk casueel gevonden had; die gaf my een groot ligt, om seeker te kunnen oordeelen van de schielyke uytsetting, en het langer worden van het lichaam in de Kikvorschkens; dat op den vierden dag geschiet, wanneer hy sig expliceert. Soo dat ik oordeel, dat het eene deel van het geexpliceerde Kikvorschken tot het Hooft en de Borst aangroeyt, en het andere deel tot de Buyk en Staart, die allengskens vermeerdert. In de vyfde vogt, daar ik myne Eyeren in geplaatst hadt, daar waaren de Witten wat rootagtig in geworden, en ten naasten by gedissolveert. Voorts was het lichaam van het Kilvorschken daar eenigsins in gekrompen; het geen te weeg bragt, dat ik rontsom de Vorschen-vrugt een heldere vogtigheyd sag, die in een distincte en seer dunne rok beslooten lag. Als ik dit met alle neerstigheid en attentie besag, soo ontdekte ik, dat deese rok, die het Kikvorschken bekleede, sig aan de eene syde Ga naar margenoot+als de rok Allantois vertoonde a, en daar binnen in sag ik een kleen gestremt deelken, dat in de vogt swom, daar deese rok, Farciminalis genoemt, | |
[pagina 814]
| |
Ga naar margenoot+nica haec Farciminalis repleta erat, fluctuantem. In medio hujus Ovi manifeste rursus Ga naar margenoot+descriptum ante sulcum b conspiciebam: altero autem in Ovi latere macula itidem illa exigua, flava, quam Foetus prae se fert, per Tunicam Ga naar margenoot+investientem transparebat c. Flava haec macula a reliquis Ranunculi partibus nonnisi eo discrepat, quod plicaturae corporis ibi loci paullo sint majores: nec, praeter hancce differentiam, alia ulla heic occurrit. Hinc etiam, Ranunculo magis increscente, flavedo ista sensim dissipatur, atque in nigrum colorem transit. Alterum hocce detectum copiam mihi dabat suspicandi, quod forte Amnion pariter atque Chorion in Ranarum Ovo reperiantur: prout & postmodum hasce membranas ibi detegere mihi contingebat; quamvis pro certo affirmare nequeam, quod Chorion ab Amnio vere distingui valeat. Id habeo exploratissimum, quod Ranunculus tunica distincte conspicua ambiatur, atque, intra hanc, limpidissimo in liquore, haud aliter ac Pullus Gallinaceus in suo colliquamento, fluctuet, sese moveat ac verset. Rarissima isthaec & consideratu dignissima observatio tam acri stimulo meam excitabat industriam ad mirabilia haecce DEI arcana funditus demum detegenda, ut nihil sane supra. Ovum hinc Raninum paullo rudius contrectabam: quo Ga naar margenoot+quidem fiebat, ut Allantois sese, vi istius motus, Ga naar margenoot+sensim dilataret a: omnis enim, Amnio contentus, humor in Allantoidem sic propellebatur, qui rursus, quando instrumentulum meum amovebam, in Amnion semet inde recipiebat. Tandem aliquanto rudius adhuc Ovulum tractando obtinebam; ut Allantois penitus de Ranunculo abscederet: quia vero Foetum sic vulneraveram; hinc videbam, fluidas nigrasque hujus particulas quoque in Allantoidem profluere, Amnionque simul expandendo, liquorem hujus turbidum reddere: qua de causa Allantoidi etiam figura pyriformis conciliabatur, Ga naar margenoot+a. Instabam igitur huic operi tamdiu; donec tota Allantois sauciati Ranunculi partibus fluidis prorsus dispansa foret, atque Ga naar margenoot+ita sese exhiberet figuratam, uti Icone X, aucta magnitudine, ad vivum a me depicta repraesentatur: neque interim hactenus membranas ipsas perrumpebam. Ranunculi porro interanea investigabam; de quibus tamen distincti plane nihil cognoscere | |
meede vervult was. In het midden van dit Ey Ga naar margenoot+sag ik ook klaar de sleuv b, en aan de ander synde scheen het geele vlaksken, 't geen men op Ga naar margenoot+het vrugtken siet, door de bekleedende rok heen c. Dit geele vlaksken verschilt van de andere deelen des Kikvorschken niet anders, als in dat syne ployingen daar wat grooter syn; dat het eenig onderscheyt is. En men siet ook, als het Kikvorschken grooter word, dat die geele couleur allengskens verdwynt, en in swart verandert.
Deese tweede ontdekking gaf my de gedagten, of daar ook niet een Amnion en Chorion in het Vorschen-Ey sou kunnen weesen, dat ik naderhand ook ontdekte; hoewel ik niet kan seggen, of het Chorion van het Amnion kan gedistingueert worden. Maar dit is seer seeker, dat daar een kennelyke rok om het Kikvorschken heen loopt, daar deselve in een zeer heldere vogt, of in het Colliquament in dryft, en sig in roert en omdraayt, gelyk het Hoender kuyken in syn Colliquament doet.
Deese seer rare en considerable observatie gaf my meer aandagtigheid als ooit, om deese wonderlyke verborgenheeden Gods tot de gront toe te ontdekken: waarom ik het Vorschen-Ey wat harder aantaste, het geen te weeg gebragt, dat de Allantois Ga naar margenoot+sig allengskens door dit beweegen dilateerde a, want alle de vogtigheid in het vlies Amnion wesende, die sakte daar in, en als ik myn instrumentken daar van aftrok, soo liep sy weer in het vlies Amnion.
Eyndelyk soo handelde ik het Ey nog wat ruwer, waar door de Allantois heel van het Kikvorschken af week, en alsoo ik het Vrugtken gekwetst had, soo sag ik, dat syne vloeybaare en swarte deelen daar meede inliepen, en het vlies Amnion te gelyk uytspannende, het vogt daar van troubel maakten, dat de Allantois een peeragtige Ga naar margenoot+figuur deed aanneemen a. Ik continueerde dit soo lang, tot dat deese gansche rok met de vloeybaare deelen van het gekwetst Kikvorschken opgeswollen wierd, en de figuur vertoonde, die ik by de tiende afbeelding naa het leven heb afgeteekent, en in 't groot vertoont: blyvende de vliesen nog in haar geheel.
Ik ondersogt voorts de Ingewanden van het Kikvorschken, daar ik 'er niet een van distinct ont- | |
[pagina 815]
| |
mihi licebat. Saltem, quae ante descripsi, Granula iterum observabam, e quibus, tanquam ex congerie globulorum inter se mutuo adunatorum & coagulatorum, Animalculum istud suam trahere originem videtur. Spectatu autem perquam erat jucundum, quomodo granulatae istius substantiae colores, vi meorum liquidorum, fuerint alterati, atque in flavum, album, purpureum, Ga naar margenoot+pluresqne alias varietates transierint. Ga naar margenoot+Tertio post Ovulorum ejaculationem die (3), praecedentium observationum luce auctus, Ranunculum satis clare in liquore Amnii fluctuantem conspiciebam, simul animadvertens, paullatim ipsum jam jam ampliari. Universum quoque Ovulum, aqua & pabulo imbibitis, grandius jam evaserat. Proxime Ranunculum Albumen paullo magis albescebat: quin videbar mihi nonnulla in hoc vascula videre albicantia, quae Ovi colliquamentum augere, idque in Amnion deducere suspicabar. Ut hinc profecto credible sit, Vasa itidem umbilicalia hoc in Foetu dari; sed quae prae summa subtilitate conspici nequeunt. Mea autem negligentia factum est, quod hujus etiam diei Ova Ranina liquoribus meis non commiserim coagulanda; ut dicta dein vasa in iis quaerere potuissem. Ga naar margenoot+At vero isthaec omnia quarto die (4), vel absque ullius etiam microscopii auxilio, tam clare mihi manifestabantur; ut nemo de iis dubitare posset: praeprimis, quoniam & colliquamentum, & tunicae Foetum investientes, jam quoque notabiliter adaucta erant, Ranunculusque itidem semet explicaverat, variis sub formis in conspectum veniens: prout quatuor ejusmodi varietates, nativa magnitudine delineatas, exhibui. Ga naar margenoot+Die 5to id ipsum mirabiliter, & supra modum eleganter, conspici poterat. Tum vero detegebam insuper, quanam ratione Chorion atque Amnion semet, in Albuminis medio, sensim magis ac magis dilatent. Circulus itidem Vasorum alborum Chorii, quae ad hujus supersiciem in ambitu adplicata cernebantur, sese magis diffundebat: neque tamen ulla hactenus Vasa umbilicalia in Amnii colliquamento distinguere licebat; ut ut liquidum hocce, Crystalli instar, perluceret. Praeterea divisionem Ranunculi in Caput, Thoracem, Ventrem atque Caudam distinctissime jam nunc observabam; tum quomodo is, pone Caput, circa Thoracem, apiculos quosdam nigros, fimbriarum more, collocatos gerat, qui, huic Animalculo haud leve adferentes ornamentum summopere in eo | |
dekken kon; maar alleen sag ik de voorige beschreeve greinkens, uyt welke dat Dier syn begintsel schynt te neemen, uyt een versameling van te samen en aan een gestremde klootkens. En het was fraay te sien, hoe de couleuren van deese greynagtige substantie door myne vogten waren verandert geworden, als in geele, witte, en purpere grynkens, en van andere couleuren meer.
Ga naar margenoot+Op den (3) dag, naa de Eyeren geschooten waaren, sag ik door het ligt van de voorgaande ontdekkingen, het Kikvorschken redelyk klaar in het vogt Amnion dryven, die ik ook allengskens sag, dat vermeerderde. Het gansche Ey was nu ook grooter geworden, door het ingedronge water en het voetsel. Digt aan het Kikvorschken sag ik, dat het Wit wat witagtiger was, en het scheen my, dat ik daar eenige witte Aderkens in sag, die ik my inbeelde het Colliquament van het Ey te vermeerderen, en dat in het vlies Amnion te voeren, soo dat het ook te vertrouwen is, dat daar Navel-vaten in dit Vrugtken syn, maar die om haar subtielheid niet gesien worden; synde het een versuym van my, dat ik de Vorschen-Eyeren ook op deese tyt niet in myne vogten gelegt hebbe, om haar te stremmen, en die deelen te soeken. Ga naar margenoot+Maar dit alles openbaarde sig aan my op den (4) dag soo klaar, selfs sonder daar eenige vergrootglaasen toe te gebruyken, dat daar niemand aan sou kunnen twyffelen. Te meer, alsoo het Colliquament, en de rokken die de Vrugt bekleeden, nu merkelyk vermeerdert waaren, hebbende ook het Kikvorschken sig geexpliceert, en sig op verscheyde wysen vertoonende; gelyk ik dat op vier manieren heb afgebeelt, en levens grootte vertoont.
Ga naar margenoot+Op den 5den dag was dit boven maten en wonder aardig te sien, alwaar ik ook ontdekte, hoe het Chorion en Amnion sig meer en meer in het midden des Wits dilateerde, als ook de cirkel der witte vaten van het Chorion, die men rontsom de superficie van het Chorion aangeplaatst sag; sonder dat men egter eenige Navel-vaten in het Colliquament van het vlies Amnion kon onderscheyden, niet tegenstaande deese vogt doorsigtig als cristal was. Hier by soo ontdekte ik geheel distinct de verdeeling in het Hooft en in de Borst, als meede in de Buyk en de Staart: gelyk ook hoe het Kikvorschken agter het Hooft, aan de Borst, eenige swarte puntkens als franje geplaatst had, die een redelyk cieraat aan hem gaven, en die ten hoogsten opmerkelyk in dit Dierken syn, als ik | |
[pagina 816]
| |
Ga naar margenoot+considerari merentur: prout postmodum demonstrabo. Ga naar margenoot+Omnia haec sub No. 5. depicta videri possunt. Heic vero accurate animadvertendum est, Allantoidem hoc mihi die haud amplius sub oculos venisse: quae quidem utrum a Chorio & Amnio dilatatis e conspectu fuerit remota; an autem e solis tantummodo harumce membranularum plicaturis primitus constiterit; aut quanam alia ratione haec res proprie se habeat; haud certo pronunciare valeo. Admodum vero mirabile erat visu, quam eleganter, quinto hocce die, Foetus in Amnio semet circumageret, & versaret, perpetuo fere in motu constitutus. Ga naar margenoot+In medio diei sextae videbam, Ranunculos quosdam e Chorio & Amnio prorupisse, Albumenque deseruisse. Alii autem in eo saltem erant, ut inde semet expedirent. Alii eousque perfectionis nondum pervenerant. Observabam quoque, Ovulorum nonnulla mole quidem augescere; at sulcum corperis minime explicare: quae forte masculino Semine haud fuerant penetrata. Unum porro vel duo mihi occurrebant Albumina, quae nullos continebant, neque & continuerant, Ranunculos; quamvis tamen intus in iis punctum album cerneretur: unde forsan imperfecta haec fuere Ovula, quae Ovario una cum aliis excesserant, atque intra Tubam haud minus, ac reliqua, Albumine fuerant obvoluta. Hac ratione plurima heic Naturae miracula detegebam. Ga naar margenoot+Die decimo (10) Ranunculos, qui ex Albuminibus suis eruperant, jugi natatu alternatim, quiescendi & comedendi ergo, haec repetere, iterumque relinquere conspiciebam. Ranunculus autem ea jam figura gaudebat, qua sub No. Ga naar margenoot+10. depictus exhibetur; nec nisi paullo grandior evaserat. Caeterum id maxime in eo dignum erat animadversione, quod nigrae illae Appendices, fimbriis similes, ad molem, notabiliter majorem jam nunc procrevissent. Videbantur hae Animalculo eum in finem, esse impertitae, ut & facilius natatum id exercere, &, tranquille in Albumine residens, in iis conquiescere posset; praeterquam quod elegans etiam ac jucundum ipsi ornamentum conciliarent: prout equidem tum temporis autumabam. Ga naar margenoot+Decimo & quinto die, microscopii interventu, curiosissime contemplabar externos Ranunculi artus; quem & nativa magnitudineGa naar margenoota, & prout in dorsum supinatus sub microscopio sese conspiciendum mihi praebuitGa naar margenootb, binis Ico- | |
in het vervolg toonen sal, en gelyk men dat alles Ga naar margenoot+in de figuur by No. 5. siet afgebeelt.
Maar alhier is nu wel aan te merken, dat ik de Allantois niet meer en sag; of sy met de dilatatie van het Chorion en Amnion verdweenen was, dan of sy uyt de samenvouwingen van die vlieskens selfs bestaan heeft, of hoe het daar eygentlyk mee is, dat kan ik niet seeker seggen: maar wonderlyk was het, hoe fraay dat het Vrugtken op deesen vyfden dag sig in het vogt Amnion draayde ende keerde, synde haast in een geduurige beweeging.
Ga naar margenoot+Op het midden van den 6aen dag sag ik, dat eenige Kikvorschkens uyt het Chorion en Amnion gebroken waaren, en het Wit verlaaten hadden. Andere ontwarden haar daar uyt: sommige hadden nog die perfectie niet. Ook sag ik, dat eenige Eyeren wel grooter wierden, maar sy expliceerden de sleuv des lichaams niet, mogelyk door dien het Mannelyk saad tot haar niet gepenetreert was geworden. Ik sag ook een a twee Witten, daar geen Kikvorschkens in waren of geweest hadden, hoewel binnen in haar een wit stippelken was; het welk mogelyk onvolkome Eyeren syn geweest, die met de andere het Eyernest verlaaten hadden, en evenwel in de Trompet met een Wit syn omvangen geworden: en op die wys ontdekte ik verscheyde wonderen van de Natuur.
Ga naar margenoot+Op den (10) dag sag ik, dat de Kikvorschkens, die uyt haare Witten gebrooken waaren, daar geduurig weer in en uyt swommen, om te rusten en om voetsel te hebben. Het Kikvorschken was nu Ga naar margenoot+van gedaante als by No. 10. afgebeelt word, synde alleen wat grooter geworden: alle het geen daar aanmerkelyk in was, dat bestont in dat de swarte aanhangsels als franjen, nu merkelyk grooter uytgegroeyt waaren, en sy scheenen het Dierken te dienen, om te ligter te swemmen, en daar ook op te rusten, als het stil in het Wit lag, en dan nog, dat se een soet en aangenaam cieraat aan hem gaaven: gelyk ik doe ter tyt soo oordeelde.
Ga naar margenoot+Op den 15den dag soo besag ik met een vergrootglas seer curieus, de uytwendige leeden van het Kikvorschken, die ik levens grootte afbeeldeGa naar margenoota. En ook soo als ik hem onder een vergrootglas, op de rug leggende, heb afgeteekentGa naar margenootb. Ik bemerk- | |
[pagina 817]
| |
nibus exhibeo delineatum, Observabam nimirum Ga naar margenoot+in eo quam clarissime divisionem in Caput, Thoracem, Ventrem atque Caudam. In Capite Ga naar margenoot+utrinque cernebantur Oculi aa, qui leviter protuberare incipiebant; quamvis etiamnum occlusi esse viderentur. Antica parte, inter Oculos, patulum Os in conspectum veniebat Ga naar margenoot+b. Aliquantum sub Ore, versus inferiora, Thoraci adfixae erant binae particulae; quae quidem constructione haud multum discrepabant a fimbriatis illis Appendiculis, quas e lateribus corporis exstantes repraesento Ga naar margenoot+cc, & numero duodenario utrinque congregatas deprehendebam. Experiebar etiam, quod Ranunculus hasce particulas pro lubitu expandere, & versus Abdomen adducere, iterumque inde abducere posset. Thorax a Ventre semet satis manifeste distinguebat. In Ventre autem foras protuberans cernebatur Intestinulum, diversimode sinuatum, nec tamen hactenus in gyros convolutum, cujus finis circa Ga naar margenoot+Caudae principium constitutus esse videbatur d. Ga naar margenoot+Cauda ee utroque latere nonnihil erat diaphana; at in medio sui magis opaca: quod quidem inde proficiscitur, quia medium ejus crassissimum est, multaeque paullatim ibi loci accrescunt partes cartilagineae, quae peculiaribus suis, Caudae movendae destinatis, Musculis gaudent. Distinctè hinc poterat conspici, quod cartilaginea ista & musculosa Caudae portio, medio inter bina latera membranacea loco, ad ejus usque extremum f protenderetur. Ranunculus, microscopio intercedente conspectus, exacte tali sese mado exhibebat coloratum, ac si ejus cutis punctis maculisque nigricantibus, quas inter fundus passim albicantior transluceret, consita foret. Quum Animalculum hocce dissecarem, primoque Abdomen aperirem; lntestinum ejus admodum quidem inveniebam spectabile, sed tamen adeo adhuc tenerum; ut vel levissima contrectatione in plurimas divideretur particulas granulatas & globosas: quodipsum circa Appendices etiam obtinebat, quae, elegantium instar lemniscorum, in utroque Thoracis latere, artificiose erant collocatae. Quin cutis quoque ejusmodi in granula, globosa, diffluebat, quando eam contrectabam. Ventriculum, ob insignem istam interaneorum teneritudinem, accurate discernere mihi haud licebat. Cor equidem videre mihi videbar: at nec sanguinem nec Vasa poteram detegere. In Thorace itidem omnia in globosas particulas abibant. Oculi intus in | |
te daar seer klaar in, de verdeeling van Hooft Borst, Buyk, ende Staart. In het Hooft sag Ga naar margenoot+men aan weersyden de Oogen aa, die flaauwelyk begonden uyt te puylen, hoewel se nog geslooten scheenen. Tusschen de Oogen vertoonde sig voot Ga naar margenoot+aan de Mont b, die open stont. Wat onder de Mont naa beneeden, op de Borst sag men twee deelkens, die niet veel in maaksel verscheelden van de gefranjede aanhangsels, die ik aan de syden Ga naar margenoot+van het lichaam afbeelde cc, en waar van dat ik 'er 12 aan weersyden telde. Ik bemerkte ook, dat het Kikvorschken deese deelkens, als hy wilde, konde uytspannen, en, die naa de Buyk, en daar weer van af beweegen. De Borst was reedelyk kennelyk van de Buyk te onderscheyden. En door de Buyk sag men een Darmken buyten uytpuylen, dat verscheydelyk geboogen was, maar nog geen draajen hadt: en het geen omtrent het begin der Ga naar margenoot+Staart syn uytgang scheen te hebben d. De Ga naar margenoot+Staart ee die was aan weersyden eenigsins doorsigtig, maar in het midden donkerder; dat syn oorspronk neemt, alsoo hy daar het dikste is, en dat verscheyde kraakbeenagtige deelen, die haare particuliere spierkens tot de beweeging der Staart hebben, daar allengskens aangroeyen. En alsoo sag men distinct, dat dit kraakbeen en spieragtige deel der Staart, tot het eynde deselve f, en in het midden van de twee vliesige syden sig uytstrekten. De couleur des Kikvorschken onder het vergrootglas, die vertoonde sig even aleens, als of de huyt met swarte stippelen en vlakskens besaait was, daar hier en daar een witter grond doorscheen.
Als ik dit Dierken ontleede, en op de Buyk eerst opende, soo bevond ik, dat syn Darm merkelyk sigtbaar was, maar op het alderminste handelen, soo deelde hy sig in verscheyde groen en klootagtige deelkens, dat ook de aanhangsels deeden, die, als een cierelyk franjen, kunstig aan weersyden van de Borst geplaatst waaren. En selfs soo scheydem sig de huyt in diergelyke klootagtige grynkens, als ik haar handelde. De Maag kon ik niet te regt sien, van weegens deese teerheid der Ingewanden-Het Hert beelde ik my in dat ik sag; maar Bloed nog Aderen kon ik niet ontdekken. In de Borst scheyde sig alles meede in klootagtige grynkens. De Oogen waaren kennelyker te sien van binnen in het Hooft, als van buyten of uytwendig. In de Staart, daar kon ik de begintselen der Kraakbee- | |
[pagina 818]
| |
Capite distinctus sese offerebant conspiciendos, quam extrinsecus. In Cauda cartilaginum rudimenta eousque jam accreverant; ut tantum non a reliquis partibus separare ea potuerim. Quamvis autem sat valido Cauda motu cieretur; haud tamen Musculos ejus clare detegere mihi licebat; tum quoniam erant minutissimi; tum quia hoc etiam loco omnia sese in globosa granula dividebant. In alio interim Ranunculo, circa principium Caudae, accrescentes Musculos manifeste admodum animadvertebam. Interaneorum color obscure griseus erat: qui hinc quoque maximum sub sectione adferebat impedimentum; quandoquidem adspectum ilico obfuscabat. Plura in Vermiculis aliquot Raninis, quos, utpote grandiores, selegeram, atque dein aperiebam, detegere mihi non licebat. Observabam saltem, granula illa, ex quibus Ovum constare in principio dixi, ipsam quoque cutem & interanea Ranunculi componere: quod sane perquam singulare mihi videtur; & vel tanto etiam magis, quoniam non nisi communi utebar microscopio ad granula ista conspicienda: tam erant grandia & spectabilia! Eo ipso tempore, Maji nimirum 2do, Ranam adhuc possidebam, quae Ovula sua nondum erat ejaculata: unde haec e corpore ejus exscindebam, juvenculisque meis Ranunculis alimenti loco oggerebam. Forte longior isthaec mora inde venerat, quod Mare caruerit haec Foemella, aut ipsa minus recte valuerit. Ut ut sit: Ovula semet in aqua minime explicabant. Ga naar margenoot+Die vicesimo, qui Maji erat septimus, animadvertebam, Ga naar margenoot+quod Appendiculae fimbriatae cc rursus evanescere inciperent: imo in quodam tunc Ranunculo, reliquis paullo grandiore, videbam, eas altero latere penitus jam abolitas esse. Quo quidem viso maximopere excitabar ad causam hujus mutationis investigandam; praeprimis, quoniam lateris sinistri Appendiculae, quae nondum prorsus evanuerant, semet etiamnum commovebant. Observabam itaque, quod cornoris cutis, quae istas inter particulas constituta cernebatur, Particulam dextri lateris totam penitus supervestiisset, & accrescendo expansa circum obduxisset; tum quod haec ipsa etiam, paullatim, super sinistri lateris Particulam semet extendere incepisset, simili hanc modo demum circumclusura & involutura. Videbam porro, binas illas Particulas, quas, sub Ore, in Pectore sitas, deorsum directas, de pinxi, singulas veluti foramine quodam reddi | |
nen bynaa uyt separeeren: en hoewel hy sig reedelyk sterk beweegde, soo kon ik daar de spierkens van weegens haare kleente niet klaarlyk ontdekken, als ook om dat aldaar sig alles meede in klootagtige grynkens verdeelde. Maar in een ander sag ik boven aan de Staart, de aangroeyende spierkens heel sigtbaar. De couleur der Ingewanden was donker grys, dat een seer groot belet in de sectie gaf, alsoo datelyk het gesigt daar door verdonkert weird. Meerder kon ik in eenige Vorschen Wurmkens, die ik opende, en waar onder ik de grootste kwam uyt te kiesen, niet ontdekken. En ik bevond, dat de grynkens, waar uyt ik in het begin heb gesegt, dat het Ey bestont, selfs de huyt en de ingewanden van het Kikvorschken uytmaakten; dat ik seer raar oordeel. En dat te meer, om dat ik niet als een gemeen vergrootglas daar toe gebruykte, soo groot en kennelyk waaren sy.
Op deese tyt, synde den 2 Mey, soo had ik nog een Kikvorsch, die haare Eyeren niet geschooten had, die ik uyt haar lichaam snee, om myn jonge Kikvorschkens meede te voeden: mogelyk dat het Manneken ontbrooken heeft, of dat dit Wyfken ongesont was. Wat waar van sy, de Eyeren expliceerden haar niet in water.
Op den twintigsten dag, synde den sevenden Mey, soo bemerkte ik, dat de gefranjede aanhangsels Ga naar margenoot+cc nu begonden te verdwynen, en ik sag in een Kikvorschken, dat wat grooter als de andere was, dat se aan de eene syde heel weg waaren dat my te neerstiger maakte, om de oorsaak daar van te ondersoeken: te meer, om dat dit deel aan de linker syde, daar het niet heel verdweenen was, sig nog beweegde. En soo ondervond ik, dat de huyt van het lichaam, die tusschen deese deelkens in te sien was, het deelken in de regter syde geheel overkleet en begroeyt had: en dat se ook haar allengskens over het deelken in de linker syde, begon uyt te strekken, om dat van gelyken te besluyten en te omwinden. Ik sag vorder, dat de twee deelkens, die ik, naa beneeden op de Borst, onder de Mont afgebeelt hebbe, nu ieder als een opening scheenen te verkrygen, die aldaar onder de huyt naa de gesranjede aanbangsels scheen uytgestrekt te worden; dat ik egter niet kon onderscheyden, van | |
[pagina 819]
| |
pervias, quod ibidem, sub cute, versus Appendiculas fimbriatas semet extendere videbatur: quamvis tamen hoc, ob ingentem omnium, harumce Ranunculi partium teneritatem, accurate internoscere haud potuerim. Interim omni hinc jure suspicio mihi nascebatur, an forte Appendiculae istae in Ranunculi Branchias demum essent succreturae: animadvertebam enim insuper, particulam, quae subter & intra cutem jam conclusa erat, quoad formam & habitum pristinum aliqua ratione fuisse mutatam. Ga naar margenoot+Protuberantia Intestina clarius nunc internoscere licebat; distinctiusque conspiciebatur, Ga naar margenoot+eorum exitum loco indicato d aperiri. Cor itidem valide semet commovens per cutem transparebat. In Cauda quoque distinctissime jam inconspectum veniebant accrescentes Vertebrae cartilagineae, Musculique his utrinque infixi: quae quidem constructio, visu elegantissima, anserinam veluti pennam referebat, e cujus utroque latere minores plumulae progerminant. Simili enim circiter modo Musculi illi Cartilaginibus, quibus movendis inservire debebant, infixi erant, atque inde procrescebant. Quum porro dissecarem hoc Animalculum; Intestina videbam sensim majora fieri & longiora, nec non ob spatii, quo in Abdomine continebantur, exiguitatem in gyros semet convolvere. Attamen perquam tenella adhuc erant; imo tunica eorum exterior etiamnum e granulis globosis constabat. Ventriculus heic nunc leviter quoque in conspectum venire incipiebat; quemadmodum & Hepar, & Fellis Folliculus, aqueo colore praeditus, itidemque ex globulis conflatus. Jecur universum pariter ex granulis compositum erat. Cor, quod etiamnum micans de corpore eximebam, similiter ex globulis constructum videbatur: quin &, dum systole sua albicantem id Sanguinem ex se protrudebat, hic quoque globulis erat intermistus. Caeterum sat clare etiam heic patebat, Cor simili ratione in Ranunculo formari, ac in Pullo Gallinaceo illustris Anatomicus Marcellus Malpighius descripsit. Vasa sanguifera nunc quoque reddebantur conspicua. Oculi horumque humores adhuc ex globulis constabant. Omnia interim supra modum tenella erant & mollicula. Imo vel ipsa Uveae Tunicae pars nigricans etiam e globulis composita adparebat. Os porro longe jam erat amplius, grandius, atque haud aliter, ac in Piscibus, | |
weegens de seer groote teerheid van alle deese deelen des Kikvorschken. Egter gaf het my met alle reeden de suspicie, of deese aanhangsels niet wel in de Lugtpypen van het Kikvorschken soude kunnen vergroeyen: want ik sag ook, dat het deelken, 't geen al reede onder en binnen in de huyt beslooten was, in gestalte en gedaante wat vergroeyt was geworden.
De doorpuylende Darmen waaren nu kennelyker te bemerken, en men sag nu distincter, dat sy haar Ga naar margenoot+uytgang by de aangeweese plaats hadden d. Ik sag ook het Hert sig sterk, door het vel beweegen. In de Staart daar sag men nu heel distinct de aangroeyende kraakbeenige Wervelbeenderen in, als meede de spierkens aan weersyden, dat sig seer fraay en ten naasten by als een schagt of veer van een Gans vertoonde, daar men aan weersyden de veerkens siet uytspruyten. En op welke wyse ten naasten by men de uytgroeyende spierkens sag, die de Kraakbeenen ingeplant waaren, om haar te beweegen.
Als ik dit Dierken verder ontleede, soo sag ik, dat de Darmen allengskens grooter en langer wierden, en ook dat se om de kleene spatie van den Buyk haar in draayen omwonden; dan sy waaren nog seer teer, en selfs bestont de buytenste rok nog uit klootagtige greynkens. De Maag begon nu even sigtbaar te worden, als ook de Leever en het Galblaasken, die een wateragtige couleur hadt, en uyt klootkens bestond. De heele Leever bestond meede uyt greynkens. Het Hert, dat ik kloppende uyt het lichaam nam, dat vertoonde sig meede uyt klootkens te bestaan, en als het in syn sluyting het witagtige bloed daar uyt stiet, soo was dat ook met klootkens vermengt.
Voorts sag men redelyk klaar, dat sig het Hert ook alhier in het Kikvorschken formeerde, als de vermaarde Ontleeder Marcellus Malphighius in het Hoender Kuyken beschreeven heeft: de Bloedvaten wierden nu ook sigtbaar. De Oogen en haare vogten bestonden nog uyt klootkens: maar alles was nog uytnement week ende teer. En selfs sag men het swartagtige gedeelte van het Druyvevlies uyt klootkens te bestaan. Voorts was de Mont nu veel wyder en grooter, en van maaksel als in de Visschen, hoewel sy naa proportio | |
[pagina 820]
| |
fabrefactum: quamvis pro portione plurimum adhuc abesset ab illa magnitudine & capacitate, qua Os in Rana adulta, aut & Ranunculo recens cute sua exuto, gaudet: prout suo dein loco depictum exhibebo. Quantum vero ad binas illas particulas, quae antea sub Ore, in Pectore, erant sitae; has equidem conspicere nunc non amplius licebat: neque porro aliud quidpiam circa eas observare mihi contigit. Maji 23tio, qui dies erat sextus & trigesimus, ex quo Ranunculi suis de Albuminibus prodierant; quum omnes, quos penes me excluseram, dissectioni Anatomicae a me jam adhibiti fuissent; olla plani fundi, nonnullos ejusmodi Ranunculos continens, rure mihi mittebatur. Ne autem continuo aquae motu & agitatione Animalcula isthaec in itinere interirent, sed haberent, ubi requiescerent; prophylactici loco ollam tantillo saltem aquae, & lenticulis palustribus dein superadditis, repleri curaveram: qua cautela effectum est, ut Ranunculi hi incolumes ad Ga naar margenoot+me pervenerint. Minima eorum species tali erat magnitudine, qualem tertia & decima Icone repraesento. Hosque hac vice sumebam mihi examinandos; quandoquidem observationes meas a Ranunculis minimae Ranarum speciei eram auspicatus. Caeteroquin multi in eadem olla reperiebantur Ranunculi, dupla priorum magnitudine gaudentes: at vero de grandiore hi Ranarum specie erant nati, ideoque solummodo mihi inserviebant ad partes nonnullas, quas prius in memorata mea specie minore detexeram, clarius contemplandas. Rarissima ergo, quae sic observare mihi contigit, nunc eo expositum. Primum, quod extrinsecus in hoc Animalculo Ga naar margenoot+mihi offerebatur conspiciendum, Oris erat Ga naar margenoot+structura a, artificio sane singulari spectabilis. Verum quandoquidem Ranunculi hujus partes nimis exiles sunt, quam ut nativa magnitudine distincte exhiberi queant; hinc microscopio auctas potius repraesentabo, simulque talem in modum eas describam, prout Foetu Ranino in dorsum supinato, ejusque visceribus a se mutuo separatis, in conspectum veniunt. Apertura Oris in Ranunculo nequaquam, uti in plurimis Piscibus, aut uti in Rana perfecta, in Capitis extremo anteriore; sed, uti in Cane Carcharia, nonnihil prosundius sub Capite, in Pectore, est collocata. Unde Gyrinus iste in dorsum semet resupinare cogitur; siquando aliquid, quod in aquae superficie fluctuat aut mo- | |
seer veel verscheelde van de grootte en wytte, die sy in een volwassche Kikvorsch heeft, of ook in een Kikvorschken, dat effen vervelt is: als ik op syn plaats uytbeelden sal. Maar wat de twee deelkens op de Borst onder de Mont aangaat, die sag men nu niet meer, en ook beb ik daar geen andere observatien van.
Op den 23 Mey, synde den sesendertigsten dag, naa dat de Kikvorschkens uyt haare Witten gekomen waaren, en dat de myne, die ik selfs uytgebroeyt had, alle geanatomiseert waaren: soo wierd my cen platte pot met eenige derselve van het sant gesonden: en op dat se door het schudden en beweegen van het water niet souden omkomen, maar ergens in rusten: soo had ik de pot tot een teegen-middel, alleen met een weynig water, en met wat Kroost laten vullen, waar door ik se behouden over kreeg. De kleenste soort deeser Kikvorschkens waren nu van grootte, als ik in de dertiende figuur afbeelde. En omtrent deselve nam ik dit maal myne observatien, om dat ik die in de kleenste soort van de Ranunculi der Vorschen begonnen hadt, anderssins waaren in deselve pot verscheyde Kikvorschkens, die wel tweemaal soo groot waaren, maar die waaren van een grooter soort van Vorschen, soo dat se my alleen dienden, om eenige deelen klaarder naa te sien, die ik eerst in myn beschreeve kleene soort ontdekte: en welke seer raare observatien ik nu gaa voorstellen.
Het eerste dat ik daar in uytwendig ontdekte, Ga naar margenoot+was de structuur van de Mont a, die uytnement kunstig van maaksel was. Maar alsoo dat in het kleen of levens grootte niet en kan vertoont worden, soo sal ik het in het groot uytbeelden, en op die wys beschryven, gelyk de Vorschen-vrugt op syn rug leyt, en syne ingewanden syn gesepareert. De opening van de Mont in het Kikvorschken, die is niet gelyk in de meeste Visschen, of als in een volkome Kikvorsch, voor aan in het Hooft geplaatst, maar sy staat, gelyk in den Zee-Hond Carcharias genaamt, een weynig lager onder het Hooft, op de Borst; soo dat deese Gyrinus sig op de rug moet omkeeren, als hy iets vatten wil, dat op de superficie van het water dryft, of sig aldaar beweegt: gelyk ik hem meenigmaal heb sien doen, als hy grooten honger had, of ook dat hy syn lugt uyt syne Longen uyt- | |
[pagina 821]
| |
vetur, Ore apprehendere conatur: prout equidem multoties ab ipso factitatum observavi, quando ingenti is fame stimulabatur, aut aërem quoque suis e Pulmonibus excutere volebat; quippe quo tempore tam velociter semet Ga naar margenoot+poterat obvertere, ut motus rapiditatem vix oculis adsequi liceret. Ga naar margenoot+Os sive Rictus ejus ex inferiore aa, & superiore Ga naar margenoot+b, Maxillis constat; quae quidem ambae mobiles sunt, picis instar nigerrimae, multisque, serrae in modum, armatae Denticulis exilibus, quorum adminiculo Ranunculus, pro portione roboris & magnitudinis suae, vehementer mordere valet. Videntur autem partes istae tenui ex osse, corneo, quod satis flexile est, constructae esse. Porro tam supra, quam infra Rictum, plura adhuc ejusmodi cornea Ossicula, multis itidem Denticulis, nigricantibus, instructa, conspiciuntur. Omnia autem isthaec Ossicula nonnullis super laminis collocata sunt musculosis, candidissimis, quae, totidem instar Labiorum Animali inservientes, & Os ejus occludunt, &, quam id escam devorare cupit, prius apprehendunt, & pabulum, Ore jam jam captum, ulterius ut promoveatur, adjuvant: quem quidem in finem Ranunculus quoque omnes istas partes musculosas diversimode movere, aperire, ac claudere valet. Quae infra Os, utrinque, sita est Cutis, pluribus ex papillis Ga naar margenoot+albis sese compositam monstrat cc; ut hinc in Ranunculo ipso visu quam elegantissima sit. Paullo magis infra, protuberantes utrinque cernuntur Ga naar margenoot+Oculi dd. Cutis caeterum tam ibi loci, quam quae reliquum corpus investit, nitidule admodum picta, nigrum, quo suffecta est, colorem aureis veluti punctis, maculisque stellatis, instar marmoris, variegatum ostendit. Quodsi Animalculum hocce invertatur, ut Ventri suo incumbat; anterius, supra Oculos, ipsius conspiciuntur Nares, per quas id, Capite tantillum de aquis exserto, spiritum ducit: unde tum Nares istas perquam eleganter moveri, alternisque dispandi ac rursus contrahi animadvertitur. Si vero Ranunculi hujus Thorax hoc tempore aperiatur; subter cutem ibi, & paullo infra illum locum, quo Pectoris Os paullatim accrescit, distinctissime sitae conspiciuntur Branchiae, in quatuor ordines primarios utrinque Ga naar margenoot+divisae ee. Quin cernitur porro, quanam ratione harumce divisionum quaelibet rursus veluti subdividatur, atque in plures procreverit exstantias globosas, secundum quas sanguifera | |
blaast, op welken tyt hy sig soo vaardig kan om keeren, dat men daar haast geen oog op houden kan.
Ga naar margenoot+Syn Mont of Bek bestaat uyt een onderste aa, Ga naar margenoot+en bovenste Kakebeen b, die beyde beweegelyk syn, en van couleur pik swait, en met veele kleene Tandkens als een saag beset, waar meede hy naa syn kragt ende grootte scherp byten kan. De structuur deeser deelen schynt uyt een dun Hoornbeen te bestaan, dat reedelyk buygsaam is. Voorts siet men soo boven, als onder de Bek, verscheyde diergelyke Hoornbeenkens, die van gelyken met veele swart couleurige Tandkens, syn voorsien. Deselve syn alle geplaatst op eenige spieragtige en spier witte plaatkens, die het Dier gelyk als soo veele Lippen dienen, die syn Mont besluyten, als ook, om het geen hy eeten wil eerstelyk te vatten, of als hy syn voetsel met de Bek gevat heeft, om dat te helpen in syn Mond beweegen: waar toe dat hy ook alle deese spieragtige deelkens verscheydentlyk kan beweegen, en die openen en toe doen. Onder de Bek siet men aan weersyden, dat de huyt aldaar uyt verscheyde witte Tepelkens te samen Ga naar margenoot+gestelt is cc, dat alles seer cierlyk in het leven te sien is. Een weynig naa beneeden siet men aan Ga naar margenoot+weersyden de uytpuylende Oogen dd. Voorts is de couleur van het vel aldaar seer cierlyk, bestaande uyt een swarte grond, die als uyt goudverwige stippelen en staragtige vlakken gemarmert is, gelyk ook de huyt van het vordere lichaam. Als men dit Dierken omkeert, en op syn Buyk legt, soo siet men voor aan boven de Oogen syne Neusgaaten, daar hy syn aassem doorhaalt, wanneer hy syn Hooft een weynig uyt het water gesteeken heeft. En men siet, dat deselve haar als dan seer cierlyk beweegen, en op en toe sluyten.
Maar als men nu het Kikvorschken op deese tyt op de Borst opent, soo siet men daar seer distinct onder het vel, en wat lager, als daar het Borstbeen allengskens aangroeyt, de Kuwen, die in vier principale ryen aan weer syden verdeelt Ga naar margenoot+worden ee: en dan siet men ook, hoe ieder verdeeling wederom als ondergedeelt word, en in verscheyde klootagtige uytsteeksels uytgroeyt: waar langs de Bloetvaten in groote menigte, cier- | |
[pagina 822]
| |
Vasa, ingenti numero, singularique ordine & Ga naar margenoot+concinnitate, exporriguntur. Subtus in Abdomine, eodem tempore, Pulmones etiam Ga naar margenoot+locati sunt f f, qui aëre plerumque turgidi inveniuntur: prout altero latere repraesentavi, sanguifera simul Vasa, quae per Pulmonem distribuuntur, ibidem exprimens. At latere dextro ita depictum exhibeo Pulmonem, uti se habet, cum collapsus est: tum enim nonnisi exigua adhuc aëris particula in eo restitit: qui quidem aër, ob summam tunicae Pulmonum tenuitatem, ibi haud aliter transparet, quam si liberae quaedam aëris builulae extrinsecus ipsi incumberent, nequaquam autem intus perlucerent. Et profecto rarissima haec est observatio, qua videmus, unum idemque Animal, eodem simul tempore, & Branchias gerere & Pulmones, per quorum utraque Sanguis ipsius circulatur, refrigeratur, alteratur, & depuratur. Sanè credibile est, aërem heic, in Pulmonibus, pariter cum Sanguine misceri atque per corpus distribui; dum interim illic aqua per Os ad Branchias allisa similem effectum praestat. Branchiae istae revera sunt Appendiculae fimbriatae, quas Tabula XLVIII, Icone XII, magnitudine aucta, extra corpus pendulas delineavi: hae enim, dein intra corpus conclu sae, jam in Branchias abierunt. Simili nimirum modo, quo Vitellus in Pullo Gallinaceo, extra Abdomen primo collocatus, temporis tractu pedetentim intra Ventrem concluditur: prout D. Stenonis primus descripsit ac depinxit; post ipsum vero curiosissimus etiam Britannus Gualterus Needham: quippe qui duo Viri, & sibi mutuo incogniti, & diversis in regionibus habitantes, unam eandemque hanc rem, marte quivis proprio, observarunt. Fimbriae illae, quo tempore extra corpus propendent, Ranunculusque Albumen suum dereliquit, facillime internosci possunt: quemadmodum hinc Doctissimo etiam Oligero Jacobeo innotuerunt; utpote qui omnium primus hasce Fimbrias Icone expressit, brevissimisque verbis descripsit, simpliciter saltem indicans, eas tandem evanescere: quod quidem levissimo sane negotio, & absque ulla sectione curiosa, observare licet, egoque ante hos duodecim annos jam jam observavi. Descriptae hactenus Branchiae intus in Ore Ranunculi quoque videri possunt; quâ viâ ingurgitata aqua Sanguinem per ipsas transeuntem alterat, rursumque dein ex Ore | |
lyk en ordentelyk uytgestrekt worden. En onder in den Buyk siet men op deselve tyt, dat ook de Longen Ga naar margenoot+aldaar geplaatst syn ff, die men gemeenelyk met lugt opgevult siet, gelyk ik dat aan de eene syde heb afgebeelt, alwaar ik ook haare Bloetvaten heb afgeteekent, die deselve doorloopen. Maar aan de regter syde vertoon ik de Long soodanig, als hy gesubsideert is, en dat daar niet als nog maar een kleen gedeelte lugt in is gebleeven, dewelke, om de ongemeene dunte van de rok der Longen, sig aldaar doorschynende vertoont, gelyk of daar eenige losse bellekens lugt van buyten op laagen, en dat se aldaar van binnen niet doorscheenen.
En in der waarheid, dit is een seer raare observatie, te weeten, hoe het een en het selve Dier, te gelyk en op een tyt, Kuwen en Longen heeft, waar door het Bloedt circuleert, verkoelt, gealtereert, en gesuyvert word: synde het te gelooven, dat sig de lugt aldaar, in de Longen, ook met het Bloedt vermengt, en door het lichaam gevoert word, terwyl aan de andere kant het water, dat door de Mont tegens de Kuwen staat, syne werking heeft. Deese Kuwen syn eygentlyk de gefranjede aanhangsels, dewelk ik op de XLVIII. Tafel, in de 12 figuur in 't groot, en buyten het lichaam hangende, heb uytgebeelt: maar dewelke nu binnen in het lichaam beslooten syn geworden, en in Kuwen vergroeyt, op de manier gelyk het Dojer in een Hoender Ey, dat eerst buyten den Buyk geplaatst was, daar metter tyt komt binnen in beslooten te worden. Gelyk dat de Heer Stenonis het eerste beschreeven en afgebeelt heeft; en naa hem de curieuse Engelsman Gualterus Needham, welke twee Persoonen, sonder malkanderen te kennen, en in verscheyde landen woonende, deselve observatie gedaan hebben. Deese franjes syn op de tyt, als sy buyten het lichaam hangen, en het Kikvorschken het Wit verlaaten heeft, seer ligt te kennen, gelyk men ook siet, dat de Geleerde Oligerus Jacobeus gedaan heeft, die haar het alder eerste heeft afgebeelt, en met seer korte woorden beschreeven, waar in hy alleen seyt, dat se metter tyt verdwynen. Dat ook met weynig moeyte, en sonder de minste curieuse ontleeding te observeeren is, gelyk ik dat al over 12 jaaren gedaan heb. De beschreeve Kuwen kan men ook binnen in de Mont van het Kikvorschken sien, daar het ingeswolge water haar door passeerent Bloet komt te altereeren, en dan weer uyt de Mont geregurgiteert te worden, sonder dat ik tot nog toe gesien heb, | |
[pagina 823]
| |
revomitur. Neque interim hucusque animadvertere potui, quod Branchiae istae ad corporis latera ullis pateant aperturis; prout in aliis Piscibus communiter obtinet. Heic vero nunc interrogaverit forte quispiam, an Sanguis in Ranunculo simul & per Branchias, & per Pulmones circuletur? Quod equidem exactè determinare nequeo; quippe qui interea temporis, quo observationibus hisce occupabar, pluribus perturbatus fum invaletudinis mortisque casibus: quibus etiam effectum est, ut tandem otium mihi & opportunitas sese subduxerint, hanc rem in Gyrinis omnium maximis, quorum unum Tab. XLVI, sub No. V, repraesentavi, examinandi. Alioqui constitueram, hasce de Generatione & mutatione Ranunculorum in Ranas observationes numeris omnibus, quousque possem, absolutissimas reddere. Velim itaque, ut Lector interea iis acquiescat, quae de hoc Themate, tanquam prodromum Operis perfectioris, postmodum forte aliquando edendi, impraesentiarum exhibeo. Quamvis autem multa jam, materiem hanc spectantia, viderim; haud tamen meae eousque confido memoriae, ut illa in medium proferre ausim, priusquam denuo a me recognita sint. Ut tamen ad modo propositam quaestionem ex prioribus meis observationibus aliquid respondeam: persuasissimum mihi est, quod longe maxima Sanguinis pars in Ranunculo per Branchias circuletur; nec nisi exigua tantum ejus portio per Pulmones feratur, solummodo forte ad hos nutriendos, aëremque reliquae Sanguinis massae suppeditandum, destinata. Ratio, quae ut sic statuam facit, in eo vertitur, quod clarissime animadvertam, in Ranis adultis, in quibus Branchiae, cum ultima forsan cute, quam Gyrinus exuit, depositae, penitus evanuerunt, similiter nonnisi minimam sanguinis portionem per Pulmones circulari; maximam contra partem statim e Corde per Arterias, Pulmonibus intactis, in corpus universum distribui: prout ex epistola, olim ad Cl. Oldenburgium, Regiae Societati Britannicae ab actis, a me exarata, in hujusce Societatis Actis Philosophicis reperiunda, potest innotescere. Quin spero, hac eadem animadversione, adversus Cl. Malpighii & Needhami placitum, quo Sanguinem in Pulmonibus perfici opinantur, aliquando a me evictum iri, quod sanguificatio soli Hepati in acceptis sit referenda. Etenim persuadeo mihi, id quam | |
dat deese Kuwen eenige openingen aan de syden van het lichaam hebben, als in andere Visschen gemeen is.
Maar alhier sou men nu kunnen vraagen, of het bloet in het Kikvorschken te gelyk door de Kuwen en door de Longen circuleerde? dat ik eygentlyk niet kan seggen, door reeden dat ik in deese observatien, door verscheyde funeste vorvallen van doot en siekte, ben geturbeert geworden: waar door my ook eyndelyk de tyt en de occasie ontslipt is, om dit in de aldergrootste Gyrini, gelyk ik daar een van by No. V. op de XLVI. plaat vertoont heb, te ondersoeken. Andersins was myn voorneemen geweest, om deese tegenswoordige observatien, omtrent de voortteeling en verandering der Kikvorschkens in Vorschen, in alle haare omstandigheeden ten uyterste naaukeurig uyt te voeren. Soo dat de Leeser sig voor deese tyt sal dienen te vergenoegen, met de tegenswoordige saaken, die ik daar van als een voorlooper tot een volkomender werk, dat mogelyk volgen sal, voorstelle. En hoewel ik daar van alreede veel gesien heb: soo vertrouw ik myn memorie niet, om dat, sonder deese dingen eens op nieuw weer naa te sien, voor te stellen.
Maar om egter iets op de voorgestelde vraag uyt myne voorige ondervindingen te antwoorden: soo is 't, dat ik vast geloof, dat het aldergrootste gedeelte van het bloet in het Kikvorschken door de Kuwen circuleert; en dat daar niets als een seer kleen gedeelte is, 't geen door de Longen gaat, en mogelyk niet, als om die te voeden, en het bloet lugt te verschaffen. De reeden, waarom ik dit vast stel, die bestaat, om dat ik in volwasse Kikvorschen, alwaar de Kuwen t'eenemaal verdweenen syn, en die mogelyk met de laatste huyt, die de Gyrinus uyttrekt, syn afgelegt geworden; klaarlyk ondervinde: dat aldaar van gelyken niet, als een seer kleen gedeelte bloets, door de Longen circuleert; en dat het grootste gedeelte daar ten eersten uyt het Hert door de Slagaders, de Longen onaangeroert synde, door het lichaam verspreyd word. Gelyk blyken kan uyt een brief, van my voor deesen aan den Secretaris Oldenburg geschreeven, die in de Engelsche Transactien te vinden is. En alwaar ik ook uyt deese observatie, tegens het gevoelen van de Heeren Malphighius en Needham, die het bloed syn perfectie in de Longen meenen te verkrygen; meen t' eeniger tyt te sullen bewysen, dat de sanguificatie alleen aan de Leever toekomt; en dat hoop ik seer ligt te weeg | |
[pagina 824]
| |
facillime a me demonstrari posse: quantumvis nonnulli, livore & vanae gloriae cupiditate stimulati, velut Canes adversus fulgidam Lunae facem, contra latrent. Mea circa hanc rem experimenta longe profecto altius penetrant, quam forte unquam quis cogitavit. Verum redeo ad Ranunculum. Ga naar margenoot+Inter Branchias Cor g in Gyrino collocatum est. Ex hoc vero distinctissime prognasci cernitur Arteria magna, in binos utrinque ramos divisa; qui ipsi porro in tres tandem subdividuntur spectabiles propagines, quae omnes Branchiis impertiuntur. Utrum autem horumce ramulorum nonnulli quoque ad Pulmones transmittantur; prout in Ranis adultis obtinet; haud potui hoc tempore, ob rationes ante dictas, examinare: quin dubius etiam adhuc haereo, an omnes illae propagines ad solas tantummodo Branchias distribuantur. Ga naar margenoot+Circa Cor collocata conspicitur Auricula h, quae quidem hactenus tali nec situ nec figura gaudet, qualem in Ranis adultis obtinet. Verum in Auriculae quoque & hujus Vasorum examine nondum perveni eo, mihi ut ipsi plene satisfecerim: quapropter etiam exactè pronuntiare nequeo, an binae illae Venae, quas subter Auriculam delineatas exhibeo, ad Branchias tendant, atque Sanguinem ex his ad Cor revehant, nec ne; tum & an Venae Pulmonum cum iis communicent? Quae quidem omnia adhuc inquirenda restant. Hanc ob rationem quoque minus dubito, partes has, prout haud accuratissime examinatae sese mihi obtulerunt, Icone expressas sistere. Infra binas istas Venas sita cernitur Vena Cava atque Jecur i, quod in quatuor veluti lobos dividi observavi. Albicans id hoc tempore est, & nonnihil rubescens. Caeterum vero quam manifestissime detegitur, Hepar heic ex admodum regularibus componi granulis glandulosis, quae pro minutissimis Glandulis habere licet. Juxta Hepar in vivente Ranunculo Ga naar margenoot+collocata est Gula k, quae a Faucibus ad Ventriculum usque descendit, eoque a me ordine etiam depicta exhibetur. Vesicam vero Felleam Ga naar margenoot+l, confusionis evitandae gratia, alteri Gulae lateri adpictam repraesento. Fellis iste Folliculus hoc tempore coloris erat candidi, diaphani: quin Bilis ipsa limpidam sese, ac perspicuam, amarorisque expertem praebebat; quae tamen contra in Ranis adultis quandoque saturate viridis est, & eousque fluida, ut vel ducendis lineis adhiberi queat. Viriditas autew Fel- | |
te brengen, hoe seer ook dat sommige uyt passie en ydele glorie dat met de Honden, als teegens de heldere maaneschyn, aanblaffen: want myne experimenten hier omtrent gaan veel verder, als wel mogelyk ooit gedagt is. Maar ik keer weer tot myn Kikvorschken.
Tusschen de Kuwen siet men in de Gyrinus het Ga naar margenoot+Hart geplaatst g, waar uyt men seer distinct de groote Slagader syn oorspronk siet neemen, dewelke sig dan aan weersyden in twee takken verdeelt, en deselve subdivideeren haar weer eyndelyk in drie kennelyke ramificatien, die alle tot de Kuwen gaan: maar of nu van deese takskens eenige tot de Longen gesonden worden, gelyk dat in volwassche Vorschen plaats heeft, dat heb ik, gelyk gesegt is, voor deese tyt niet kunnen observeeren: en ook niet, of deese ramificatien alleen naa de Kuwen gaan, daar ik meede nog aan twyfel. Ga naar margenoot+Onder het Hert siet men het Oorken geplaatst h, dewelke op deese tyt haar in die figuur, nog situatie niet en vertoont, als men in volwasse Kikvorschkens bevind: maar omtrent deselve en haare vaten voldoe ik myn selve meede nog niet geheel; en daarom kan ik niet eygentlyk seggen, of die twee Aders, die ik onder het Oorken afbeelde, naa de Kuwen gaan, of niet, en dat se het bloet daar uyt in het Hart voeren; als ook of de Aders der der Longen daar meede communiceeren, dat alles nog te ondersoeken staat. En daarom maak ik ook geen swarigheyd, om de afbeelding daar van soo te geeven, gelyk ik die deelen, sonder het alderuyterste ondersoek te kunnen doen, heb bevonden. Onder deese twee Aderen siet men de holle Ader en de Leever i geplaatst, die ik gesien heb, dat haar als in vier kwabben verdeelde; deselve is op deese tyt van een witagtige couleur, een weynig naa 't roode trekkende; en men ontdekt voorts heel klaar, dat sy uyt seer reguliere klieragtige grynkens als gecomponeert word; die men voor seer kleene klierkens kan neemen. Beneffens de Leever, daar siet Ga naar margenoot+men in het leeven de Slokdarm geplaatst k, dewelke van de Keel tot de Maag gaande, ik ook in Ga naar margenoot+die order afheelde: als ook het Galblaasken l, die ik aan de ander syde van de Slokdarm vertoon, om confusie te myden. Dit Galblaasken was op deese tyt van een heldere doorschynende couleur, en de Gal selve was klaar ende doorsigtig, sonder bitterheid: daar hy in tegendeel in volwassche Kikvorschen somtyts van een hoog groene couleur is, soo dat men daar bekwaam meede tekenen kan, om syne vloeybaarheid, dat ik oordeel in syn pene- | |
[pagina 825]
| |
lis a penetrante ejus amarore pendere mihi videtur; qui hinc aliquibus etiam post mensibus adhuc se manifestat, si charta Bile tali illinita Ori ingeratur. Lien perparvus erat in Ranunculo, trigonus, irregularis tamen, rubore, quam ipsum Hepar, multo saturatiore tinctus: quod in Ranis itidem adultis locum habet. Elegantiüs autem visu dabatur nihil, quam Gulae, Ventriculi, & Intestinorum cursus; utpote quae partes in Abdomine Gyrini mirabilissimos in flexus sinuatae conspiciebantur. Primus, in quem se Gula convolvebat, sinus Ga naar margenoot+circa Hepar erat m; sub quo Mesenterii quandam portionem, una cum Vasis suis sanguiferis, Ga naar margenoot+delineavi n. Ventriculus, suis saltem in primordiis & accretione etiamnum constitutus, rubrae velut carnis referebat frustulum, quod ex parte, quasi Gulae & tenuibus Intestinis superimpositum, crassescendo Ga naar margenoot+protuberare incipiebat o. Ibidem vero ingens pariter Vasorum sanguiferorum numerus observabatur, quae per Ventriculum sese distribuentia, elegans veluti rete in eo efformabant. Luce igitur meridiana clarius heic detegebam, Ventriculum in principio accretionis Ranunculi, suo nondum fungi officio; vicesque ejus a Gula maxime & Intestinis interea praestari, quae ea etiam de causa forsitan pro portione tanto grandiora & longiora in Gyrino fabrefacta sunt, quam vel in ipsa Rana adulta. Certe longitudinem Intestinorum in minuto hocce Animalculo demetitus ad quinos usque pollices excurrere observavi. Quum vero Ingesta, quae in Gula, Ventriculo, & tenuibus Intestinis, continebantur, perlustrarem; ejusdem omnia naturae esse, atque nonnullis ex plantis aquaticis, arenulis, argilla vel limo constare, animadvertebam. Hinc &, cum Ranunculos hosce nonnullo tempore intra cubiculum meum, in pelvi lapidea, Lente palustri adposita enutrirem; observabam eos Lenticulae palustris omnes radices adeo nitide depascere; ut remaneret nihil, praeter orbicularem illam particulam, quae, bullulis aëriis plena, usque in aquae summo enatat. At quando deinde nihil amplius sub aqua comedendum ipsis supererat; videbam eos, prae urgente fame, continuo semet in dorsum revolvere, suoque Ore residuam Lenticulae portionem jugiter captare: quamvis hanc, utpote nimis magnam, ingerere haud valerent. | |
trante bitterheid te bestaan; en dewelke sig nog eenige maanden daar naa openbaart, als men het papier in de Mont neemt, daar hy op gestreeken is geweest. De Milt was seer kleen in het Kikvorschken; haar figuur was driehoekig, dan irregulier: en haar couleur, die was van een veel hoger root, als de Leever selve: gelyk dat ook in volwassche Kikvorschen plaats heeft. Niets frajer kan men sien, als de loop der Slokdarm, Maag ende Darmen, die met seer rare bogten haar in den Buik van de Gyrinus vertoonden. De eerste bogt, die de Slokdarm maakte, deselve Ga naar margenoot+was omtrent de Leever m, waar onder ik een gedeelte van het Scheyl met syn Bloetvaten heb Ga naar margenoot+afgebeelt n. De Maag sag men nog niet anders, als in haar begintsel en aangroeying, en sy vertoonde haar als een root stuksken Vleesch, dat sig voor een gedeelte, als boven op de Slokdarm, en Ga naar margenoot+de dunne Darmen, in dikte begon uyt te puylen o: en alwaar men sag, dat een groot getal Bloedvaaten de Maag doorliepen, die als een cierelyk net haar daar op vertoonden.
Soo dat ik hier middagklaar ontdekte, dat in het beginsel der aangroeying van het Kikvorschken, de Maag nog syn officie niet bekleede, en dat dit werk meest op de Slokdarm, en de Darmen aankwam, dewelke mogelyk om die reeden veel grooter en langer naa proportie in de Gyrinus gefabriceert syn, als in de volwasse Vorsch selve. Waarom als ik de lengte der Darmen kwam te meeten, soo bevond ik die in dit kleene Dierken by de 5 duym te haalen. En wanneer, ik het ingeslokte eten, dat in de Slokdarm, de Maag, en de dunne Darmen lag, beschoude; soo bevond ik die alle van een natuur te syn: bestaande uyt eenige water kruyden, sandekens, en kley of slibbe. En ik sag ook, wanneer ik haar met wat Kroost in een steene kanneken eenigen tyt in myn Kamer opvoede, dat se alle de Kroostwortelkens soo schoon van onderen kwamen af te byten, dat daar niets van overbleef, als dat ronde gedeelte, het welke vol Luchtblaaskens synde, op het water dryft. En wanneer sy niet meer onder het water te eeten hadden, soo sag ik, dat so door grooten honger haar geduurig op de rug omkeerden, en met haar bek naa het overgeschoote deel der Kroost greepen, sonder dat te kunnen inslikken, van wegens dat het te groot was. | |
[pagina 826]
| |
Eo tempore quoque animadvertebam, quo Lenticulae palustris orbiculare folium non modo bullulis aëriis plenum sit, eamque ob rationem necessario in superficie aquae fluitet; sed quod vel ipsa etiam ejus radix aërem contineat, licet pro rata haud adeo copiosum: quae forte ratio est, ob quam haec subsidit. Porro observabam, extremum pedunculi sive radicis Lenticulae, pro portione, longe crassius esse & porosius, quam pedunculum ipsum: ut alimentum hinc per istam extremitatem ad Lenticulam sese penetrare mihi videretur. Quin videbam insuper, quod, cum Lenticulam unicam in pelvi, aquam continente, alerem, Solisque radiis exponerem, plures ea sensim radices funderet; imo quod ipsum quoque Lenticulae folium paullatim in duo, tria, vel quatuor foliola sese multiplicaret atque excresceret, quorum minima dein a matrice secedentia singulares Lenticulas constituebant: ut ideo herbula isthaec brevissimo temporis intervallo, absque jacto semine, videretur sobolescere. Decreveram equidem, isthaec omnia accuratius adhuc investigare, atque Iconibus exprimere: verum rationes ante memoratae ab hoc quoque proposito me abstraxerunt. Aliquot praeteriêre anni, ex quo Tubercula, quae in dorso foliorum Filicis reperiuntur, casu fortuito examinans, e nonnullis haec constare laminis observabam, intra quas sinquae verum continentes semen, erant conclusae: cum tamen plurimi Auctorum inficientur, [...] atque similes plantarum species semine gaudere. Quoniam igitur prorsus admirabile est, quod in hisce siliquis animadvertitur, artificium atque fabrica; hinc brevem saltem earum descriptionem heic interea dabo; donec tandem occasio mihi offeratur, magnitudine aucta delineatas exhibendi: prout jam olim in gratiam D. Arnoldi Syen, Professoris Botanices, id praestiti; utpote quocum rariorem hancce observationem, quia professionem ejus spectabat, humaniter communicaveram: quae tamen, profundo pressa silentio, una cum ipso terrae est mandata. Siliquae istae figurâ rotundae sunt, & binis veluti ex haemisphaeriis, ad se mutuo adplicatis, quae in medio ab invicem diduci possunt, compositae. Circum hanc commissuram eleganter intortus obtenditur funiculus herbaceus, qui bina siliquae segmenta suo in situ continet. Funiculus hic altero extremo, | |
Ik bevond ook op deese tyt, dat niet alleen het ronde blad der Kroost vol Luchtblaaskens was, waar door het nootsakelyk op het water dryft, maar selfs ook syn Wortel, hoewel naa proportie niet soo veel; en om welke reeden dat die mogelyk sinkt. Nog ondervond ik, dat het uiteynde van de steel of Wortel van het Kroost, na proportie veel dikker en poreuser was, als de steel van de Wortel selve: soo dat het my scheen, als of het voetsel daar door tot het Kroost in ging. En ik sag van gelyken, als ik een enkeld Kroostblaadken in een kanneken met water hielt, en dat in de Son sette, dat het met 'er tyt verscheyde Wortelen maakte; en het Kroostblad selve kwam allengskens in twee, drie, en vier blaatkens sig te verdubbelen, en uyt te groeyen, waar van de kleenste dan van de Moeder afweeken, en bysondere Kroostblaadkens maakten. Soo dat dit kruyt sonder eenig saat, in een korte tyt, sig scheen te vermenigvuldigen. Myn voornemen was, om dit alles nog naukeuriger te ondersoeken, en het ook in figuur af te beelden, maar dat is, door de voorverhaalde redenen, meede agter gebleeven.
't Is nu eenige jaaren geleeden, dat ik by geval de Wratkens, die agter op de bladeren van de Varen staan, kwan te examineeren; die ik uyt eenige blaatkens bevondt te bestaan, waar in de Saadkokerkens beslooten waaren, die het waaragtig saad in haar bevatten: dat veele Autheuren lochenen, dat deese planten en haare soorten souden hebben. Maar alsoo de konst en inventie, die in deese Saadkokers bevonden wort, t'enemaal admirabel is, soo sal ik deselve hier kortelyk beschryven, tot ik eens occasie heb, die in het groot af te beelden, gelyk ik voor deese dat voor de Heer Professor Botanices Arnoldus Syen gedaan hebbe, die ik deese rare observatie, als syn professie rakende, gunstig heb gecommuniceert; maar die met hem in een diepe stilswygentheid is overleeden.
De Saadkokers syn van een ronde gedaante, en in haar middenlopen gaande, alwaar een cierlyk gestrengelde kruydstreng als een koordeken omloopt, die de twee deelen van de Saadkoker in haar situatie hout. Deese streng is met syn eene eynde, of grond op het Varen blad vast gegroeyt, en voorts aan de onderste helft van de Saadkooker, in welkers | |
[pagina 827]
| |
sive basi sua, Filicis folio adcrevit; altero autem ad inferius siliquae hemisphaerium adfigitur, tandemque, postquam totam siliquam circumiit, in superiore hujus medietate terminatur. Intus in cavo hujus siliquae semen Filicis reconditum haeret; quod adeo quidem minutum est, ut perquam difficulter discerni oculis queat: quapropter & flatu commotum, tenuis instar pulvisculi, in auras evanescit. At vero exigua tantum haec est pars illarum elegantiarum, quae circa hanc siliquam ejusque funiculum observantur. Notare hinc juvat, quod, cum semen intus maturescit, & siliqua exarescit, funiculus tunc, intortae instar chordae siliquam circumcingens, ob suas contorsiones adeo vehementer semet concrispet; ut siliquam duas in partes faciat dissilire: quo dato exitu semen huc illuc dein dispergitur. Clare id atque distincte videre licet; si semen istud, microscopii interventu, tempore autumnali quis examinaverit. Quum enim hac sub inspectione caput quam proxime semini huic admoveatur; hinc saepiuscule observavi, insignem sic harumce siliquarum numerum, vi intortorum suorum funiculorum, dissiliisse: quandoquidem hi ab oris halitu, corporisque calore, crispabantur, semenque e siliquis hac ratione excutiebatur. Verum haec velut in parenthesi dicta sunto. Juxta Ventriculum Pancreas in Ranunculo Ga naar margenoot+situm cernebatur p, distincte conspicuis ex Glandulis conglomeratum. Infra Ventriculum dein Intestinum tenue, una cum Vasis suis sanguiferis, & viridiscenti colore transparentibus Ga naar margenoot+contentis, sese offerebat conspiciendum q. At prae reliquis omnibus elegantissimum oculis spectaculum exhibebant gyri Intestinorum: haec enim, ipso in medio Abdominis, perquam ordinate ac regulariter, in duos semet flexus serpentinos, distinctos, circumvolvebant Ga naar margenoot+rr; tum vero mox eorum altera extremitas Ga naar margenoot+cum Intestino Recto s jungebatur, quod tandem bina inter Crura posteriora Podicem Ga naar margenoot+constituebat t. Interim Tenuium Intestinorum a Crassis discrepantia in Gyrino haud valde insignis erat: prout nec in Foetu humano admodum notabilis est; utpote in quo, sub initium, perlevis animadvertitur inter Intestinum Tenue, Colon & Rectum, differentia: quemadmodum in Foetus humani, semestris, Intestinis ad oculum demonstrare valeo. | |
bovenste helft hy eyndigt, wanneer hy de gansche Saadkoker omgeloopen heeft. En hier binnen in wort het saat van de Varen geplaatst, dat soo kleen is, dat men men het swarelyk met het gesigt kan bemerken, waarom het als een syn stofken in de lugt weg vliegt, al men daar op blaast.
Maar hier in bestaat niet als een kleen gedeelte van de fraayheid, die omtrent deese Saadkoker en haar streng te bemerken is. Waarom men moet weeten, dat als nu het saat ryp wort, en de Saadkoker haare droogte verkrygt, dat dan de streng, die als een gedraide koordebant de Saadkoker omvangt, sig soo sterk door syne t'samen strengelingen opkrimpt, dat hyde Saadkooker in twee deelen doet barsten, waar door het saat hier en daar dan verspreyt wort. Het geen men klaar en distinct onder een vergrootglas kan sien, wanneer men dit saat in het naajaar examineert. Want alsoo men met het Hooft daar dan digte by komt, soo heb ik meenigmaal ondervonden, dat een groot getal van deese Saadkokers, door middel van haar gestrengelde koord, kwamen open te barsten, door dien de aessem en de warmte van het lichaam, de streng kwam op te doen krimpen, en het saat uyt de Saadkokers te werpen. Maar dit sy gesegt als in een tusschenreden. Beneffens de Maag sag men het Maagkussen in Ga naar margenoot+het Kikvorschken geplaatst p, dat uyt kennelyke Klierkens bestont. Daar op sag men onder de Ga naar margenoot+Maag den dunnen Darm q, met syne Bloetvaten en doorschynende inhoud, die daar groenagtig doorscheenen. Maer niets was cierelyker te sien, als de draajen der Darmen, die heel in het midden van de Buyk, met twee distincte slangwyse krinkelingen Ga naar margenoot+rr, haar seer ordentelyk en regulier om malkanderen omslingerden: waar op men voorts sag, Ga naar margenoot+dat de eene sig met den regten Darm s kwam te vereenigen, dewelke dan tusschen de twee agterste Ga naar margenoot+Voeten den Aars maakte t. Egter was de distinctie tusschen de dikke en dunne Darmen niet seer groot in de Gyrinus. Gelyk sy ook in de menschelyke vrugt niet en is, alwaar men in het begin, tussen den Dunnen, Kartel, en Regten Darm, seer weynig onderscheyt siet, gelyk ik dat kan vertoonen in de Darmen van een Menschelyke Vrugt, die ses maanden gedraagen was. | |
[pagina 828]
| |
Verum inter alia omnia tamen id in hoc Animalculo Ga naar margenoot+notatu longe erat dignissimum, quod nonnisi duo ejus Pedes postici, hique tantummodo Ga naar margenoot+in primordiis adhuc constituti u u, hactenus cernerentur: ut hinc Pedum Digiti recentissime saltem, quemadmodum ramulus ex arbore, protuberare inciperent, ossibus equidem interne nondum firmati; quamvis nihilominus figura ac constructio istorum Pedum perfecta satis atque manifesta esset. Quantum vero ad bina Crura anteriora: horum ne minimum quidem hucusque vestigium extrinsecus adparebat; quum subter cutem, in Pectore, prorsus Ga naar margenoot+recondita, obvoluta, & conclusa laterent x x. Nec ea prius in conspectum veniebant, quam cutis ibi loci dissecaretur: ubi tunc supra Pulmones & infra Branchias sita cornebantur; licet interim haud adeo perfecta forent, uti posteriora. Clarissime igitur ex hisce atque evidentissime innotescit, Animal isthoc sua in origine tanquam verum Insectum considerari posse & debere; quum artus id suos sub cute recondat, hique ibi loci accrescant eo usque, donec ultima cutis mutatio instet: quo quidem tempore in Insectis animadvertitur, ea, puncto temporis fere, in alia veluti Animalcula transformari, & ejusmodi artus in conspectum proferre, qualibus ante non videbantur esse instructa. Atqui in Gyrino Ranarum id ipsum similiter obtinet. Quapropter is omni sanè jure in Altero mutationum Ordine collocandus foret: nisi justae methodi leges ipsum in exitu demum hujusce operis mei pertractare juberent; ut nimirum similitudo, quae inter Animantia rubro sanguine praedita, atque illa, quae album, flavum, viridemve sanguinem Corde Vasisque suis continent, observatur, tanto nitidius exhiberi possit. Porro quemadmodum Insecta artus plurimos una cum veteri sua cute amittere cernimus; ita in Rana id locum quoque habet: utpote quae, praeter alia, Os atque Caudam suam plane deponit; ut ut tam admirandum in hisce membris artificium, ordo, constructio, partesque, quibus ea constituuntur, adeo insignes, Nervi videlicet, Arteriae, Venae, Cartilagines, Musculi, aliaque plura notatu quam dignissima, quae paullatim prorsus evanescunt, atque notabili sideratione marcescentia omnibus tandem motibus ac functionibus suis cessant, animadvertantur. Nonne autem mutationes istae maximopere admirabiles sunt, atque omnipoten- | |
Maar boven alles was in dit Dierken aanmerkelyk, dat men daar niet, als de twee agterste Voeten Ga naar margenoot+aansag uu, en dat nog niet, als maar in haar begintsel. Soo dat men de Vingers der Voeten maar eeven begon te sien uytgroeyen, op de manier als een tak uyt een boom groeyt: sonder egter, dat daar nog beenderen in waaren, niet tegenstaande dat de figuur en structuur deser Voeten redelyk volmaakt ende kennelyk was. Maar Ga naar margenoot+wat de twee voorste Voeten belangt xx, daar sag men gansch geene teekenen van, alsoo die onder het Vel in de Borst t' eenemaal verborgen, omwonden, en opgeslooten waaren. En men kon haar niet eer sien, voor dat men het Vel aldaar opende, alwaar men dan sag, dat se haar boven de Longen, en onder de Kuwen vertoonden, hoewel soo volmaakt niet, als de onderste Voeten.
Waar uyt dan seer klaar en onweerspreekelyk blykt, dat men dit Dier in syn begintsel als een waaragtig Insect kan en moet considereeren, het geen syne leeden onder syn vel verbergt, en alwaar sy aangroeyen, tot de tyt van de laatste vervelling; alwaar men in een ogenblik in de Insecten siet, dat se als in andere Dieren geformeert worden, en leedematen vertoonen, die sy te vooren niet en scheenen te hebben: gelyk dat ook in de Gyrinus der Kikvorschen soo toegaat. En waarom men hem met alle reedenter werelt, in de Tweede Order der veranderingen sou kunnen plaatsen, ten sy dat de order het vereyste, van hem heel agter aan myn werk te voegen: om de vergelyking soo veel te netter te vertoonen, dewelke de Dieren, die root bloet hebben, met die geen, dewelke of wit, of geel, of groen bloet in haar Hert en Aderen besluyten, komen te maaken.
En gelyk men de Insecten seer veele leeden, met haar oude huyt siet afleggen, soo heeft dat ook plaats in de Kikvorsch, dewelke onder anderen t' eenemaal syn Bek en Staart aflegt, niet tegenstaande de kunst, de order, de structuur, en de considerable deelen, die daar in te bemerken syn, als Senuwen, Slagaderen, Aderen, Kraakbeenen, Spieren, en andere aanmerkelyke deelen meer. Die met ter tyt t'eenemaal verdwynen, en door een merkelyke sideratie in alle haare beweegingen en functien ophouden. Dat seker wonderbaarlyk is, en den almagtigen arm GODS, in glans ende | |
[pagina 829]
| |
tem DEI dexteram inaccesso jubare & Majestate infinita conspicuam ob oculos ponunt? Uno enim Haec eodemque ex Animali aliud heic format, quod, licet diversum, illud ipsum tamen, quod ante erat, Animal manet. Nonne hinc illustre resurrectionis mortuorum exemplar jure omni peti potest? At in Insectis id praeprimis manifestissimum habetur. Quum igitur subjectorum defectus, quo impraesentìarum laboro, impediat, quo minus artificiosissimas membrorum in Gyrino compositiones ac mutationes ulterius pervestigare queam; solos duntaxat Musculos nunc describam, qui in Caudae ejus medio tam ordinate collocati sunt, ut considerari omnino, si quidquam Ga naar margenoot+aliud, mereantur. Musculi enim isti nonnihil oblique siti, ab utroque Caudae latere, Ga naar margenoot+versus medium, ad se mutuo convergunt yyy, eorumque quilibet insuper sigillatim in plures dividitur fibras motrices: quod quidem ut clarius pateret, tali eos modo delineavi, ac si cuti extrinsecus incumberent. Juxta Musculos Ga naar margenoot+Cutis Caudae membranacea conspicitur zz, elegantibus notata punctis, cujus ope Gyrinus, Caudam suam movens, natatum exercet; quum illâ, tanquam remo, utatur ad corpus suum motu serpentino protrudendum. Antequam nunc ad alias quasdam observationes, in Rana adulta institutas, progrediar; modum prius, quo Gyrinus cutem mutat, Icone repraesentabo. Notari autem velim, quod Gyrinorum maxima sit species, qua de heic ago: quandoquidem species aliae hâc longe sunt exiliores. Accedit, quod & ipsam Iconem nonnihil ultra magnitudinem nativam auxerim; ut exponenda Cutis mutatio tanto facilior intellectu redderetur. Tempus igitur, quo Gyrini cutem ponere, Ranaeque habitum induere adgrediuntur, medium fere in Junium, aut & nonnihil serius, paullo nimirum plus duobus mensibus, postquam ex Ovis suis prodierunt, incidit. Quod dum adest, Gyrinorum cutis plerumque in Dorso, prope Caput, primo disrumpitur: quam per rimam intus contenta Rana suum mox Caput exsertat. Cernitur tunc Rostrum, in Gyrini exuviis Ga naar margenoot+remanens a, ab amplo Oris Ranini rictu Ga naar margenoot+plurimum discrepare b. Primum deinde Crurum suorum par, quod hactenus sub cute reconditum Ga naar margenoot+erat cc, inde evolvit Gyrinus, cutemque eâdem operâ versus posteriora reprimit. Sic postea Corpus reliquum, Crura posteriora Ga naar margenoot+dd, & Cauda tandem quoque, suâ cute | |
Majesteyt ten toon stelt, die uyt het eene en het selve Dier een ander formeert, dat nogtans het selve blyft; en dat men daar om met alle reeden by de opstanding uyt den dooden kan vergelyken: als bysonderlyk omtrent de Insecten plaats heeft.
Terwyl my dan tegenswoordig subjecten ontbreeken, om deese kunstige schikkingen en veranderingen der leedemaaten in de Gyrinus verder naa te soeken, soo sal ik alleen syne Spieren, die in het midden der Staart geplaatst syn, en dat so ordentelyk, dat het over considerabel is, beschryven. Want aan weersyden staan sy tegens malkanderen Ga naar margenoot+over, synde een weynig schuyns geplaatst yyy, en ieder Spierken wort nog in syn bysonder in verscheyde beweegende Vesels verdeelt: dat ik soo heb uytgebeelt, als of sy boven op het vel laagen. Neffens de Spieren is het vliesige vel van de Staart Ga naar margenoot+te sien zz, dat met cierelyke stippelen getekent is, en waar meede dat de Gyrinus, als hy syn Staart beweegt, komt te swemmen, alsoo het hem als een riem dient, om daar meede syn lichaam door een slangwyse beweging voort te roeyen.
Eer ik nu tot eenige andere observatien, in de volwasse Vorsch gedaan, voortgaa, soo sal ik hier de manier van het vervellen der Gyrinus, eerstelyk in figuur voorstellen, waar van men moet weeten, dat het de grootste soort der Gyrini syn, daar ik tegenswoordig van spreek, want de andere syn op verre nan soo groot niet: en ook heb ik de figuur nog een weynig grooter als levens grootte willen vertoonen, op dat ik syne vervelling te netter sou doen begrypen. De tyt dan aangekomen synde, dat de Gyrini sullen vervellen, en de gedaante van een Vorsch aannemen, dat in het midden van Juny is of wat laater, synde het wat over de twee maanden, naa dat sy uyt haare Eyeren gekomen syn: soo barst haar vel op de rug, by het hooft, het eerste gemeenelyk open, daar se het hooft uytligten, en dan siet men, dat de Bek, die Ga naar margenoot+in het vel van de Gyrinus over blyft a, seer veel verschilt van de wyde opening der mont in de Kikvorsch Ga naar margenoot+b. Voorts soo trekt hy syn eerste paar Beenen, Ga naar margenoot+die verborgen onder het Vel waaren cc, daar onder van daan, het welke dan naa agteren geschooven wort. Waar op dan voorts het Lichaam, het agterste Ga naar margenoot+paar Voeten dd, neffens de Staart komt te vervellen. En men siet dan dagelyks, dat de Staart allenkskens komt in te krimpen, tot daar ten laatste | |
[pagina 830]
| |
exuuntur: quo peracto Caudam dein indies magis magisque contrahi observamus; donec ultimo nullum amplius ejus vestigium adpareat. Quodsi Mas fuerit, quae sic in lucem prodiit Rana; ad utrumque Oris latus, pone Oculos, Ga naar margenoot+duae deteguntur Vesiculae pneumaticae ee, Pollicesque insuper Pedum anteriorum multo Ga naar margenoot+crassiores ac grandiores ff sese exhibent, quam quidem in Rana Foemina. At vero quaenam proprie partes in exuviis residuae sint, & num Branchiae etiam iis inhaerentes deprehendantur; hactenus nondum examinavi. Eodem ipso modo Bufones itidem & Salamandrae aquaticae exuvias suas ponunt. | |
geen tekenen meer van gesien worden. Indien dat het een Mannekens Vorsch is, soo ontdekt men daar in aan de syden van de Bek, agter de Oogen, twee Ga naar margenoot+Lugtblaaskens ee, en men siet ook, dat de duymen onder de Vingeren der voorste Voeten veel dikker Ga naar margenoot+ende swaarder syn ff, als het selve in de Wyfkens Vorsch bemerkt wort. Maar wat nu eygentlyk voor deelen in het Vel over blyven, en of men de Kuwen daar meede in siet, dat heb ik tot nog toe niet geexamineert, En op deese wyse gaat het ook toe met de Padden, en de water Salamanders, die meede soo vervellen. |
|