Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdTractatus peculiaris de Ranarum Generatione.Postquam generalia hactenus, & quae ad Tabulae XLVI explicationem pertinebant, praemisi; speciatim nunc de Ranarum generatione agam, Partesque Genitales tam Maris, quam Foemellae, describam, alias praeterea quasdam additurus observationes usûs minime contemnendi. Statim vero in ipso limine monitum velim Lectorem meum, quod in Rana major longe miraculorum & arcanorum Naturae numerus lateat coacervatus, quam ullo ante tempore quis vel cogitavit vel detexit: quemadmodum evidenter demonstrabo, si quando olim, aliis negotiis minus impeditus, locum tandem & otium nactus fuero totam istius Animalculi historiam, cujus magnam partem heic nunc expositurus sum, sigillatim describendi. Genitalia Maris sunt Testiculi, Vasa deferentia, Ga naar margenoot+& Vesiculae seminales. Testiculi a a, in Ga naar margenoot+Lumbis collocati, ibique Renibus ipsis bbbb superimpositi, Arteriis Venisque Spermaticis admodum notabilibus donantur. Figura eorum haud constanter eadem est, sed quandoque magis oblonga, quandoque rotundior, nonnunquam & lunata conspicitur. Superiori Testiculorum regioni quaedam semper Appendices luteae Ga naar margenoot+cohaerent, c, quae aliquando simplices d, Ga naar margenoot+alias duplices e, & quandoque vel triplices etiam aut quadruplices sunt. Particulae hae suis itidem gaudent Vasis sanguineis, omnesque ex coadunatis constant sacculis, oleum vel pingue continentibus, atque intra totidem membranas, communes, oblongas, appendicum more productas, conclusis. Aliquando etiam observavi oleosum istud Pingue sese cum Tunica, Testiculos investiente, conjunxisse, & per dimidiam Testiculorum superficiem diffusum fuisse. In Muribus majoribus, aliisque pluribus Animalculis, similis quaedam Pinguedo, at coloris albi, conspicitur. In Ranis, quae ma- | |
Particuliere Verhandeling van de Voortteeling der Vorschen.Het voorgaande soo in het algemeen, en tot een uytlegging van de XLVI. Taf. voorgestelt hebbende, soo sal ik nu in het particulier de generatie der Vorscben afbandelen, en de Teel-deelen van het Manneken en het Wyfken beschryven: waar by ik nog eenige andere observatien sal voegen, die van geen gering nut sullen syn. En voorts wil ik den Leeser communiceeren, dat in een Vorsch meer wonderen en secreeten van de Natuur verborgen syn, als nog ooit gedagt of ontdekt is. Het geen ik klaar sal toonen, indien ik t' eeniger tyt van myne besigheeden soo veel kan afbreeken, dat ik my ontleedigt vinde, om haar gansche historie particulierelyk te beschryven: waar van ik nu een goet deel sal voorstellen.
De Teel-deelen in het Manneken syn de Saadballekens, de afbrengende Vaten, en de Saadblaaskens. Ga naar margenoot+De Saadballekens aa siet men in de Lendenen geleegen, Ga naar margenoot+daar sy boven op de Nieren bbbb haar plaats hebben, alwaar men siet, dat haar seer kennelyke Saadslagaders en Aders meede gedeelt worden. Haar fignur is niet altyt van het selve maaksel, alsoo de Saadballekens somtyts langwerpiger, somtyts ronder, en ook wel halvemaanagtig syn. Boven aan siet men, dat daar altyt eenige geele aanhangsels meede vereenigt worden Ga naar margenoot+c, die somtyts enkelt d, somtyts dubbelt syn e, en ook wel drie en vier dubbelt. Deese deelkens hebben meede haare Bloetvaten, en sy bestaan alle uyt te samen gevoegde vet of olie beurskens, die in soo veele langwerpige en appendiculare gemeene vliesen beslooten worden. En somtyts heb ik ook wel gesien, dat dit olieagtig vet sig met de rok, die de Saadballekens bekleet, vereenigde, en de halve Saadbal over verspreyt was, gelyk men ook in de groote Muysen, en andere Dierkens meer, een diergelyk vet, maar wit van couleur sien kan. In Kikvorschen, die met grooter syn als het eerste | |
[pagina 795]
| |
gnitudinem primi Pollicis articuli haud superant, memoratas Appendices quam commodissime examinare licet. Patet tunc microscopii interventu distinctissime, eas ex minutarum particularum, sphaericarum, membranacearum, oleosa & flava materie repletarum, congerie componi. At vero longe exiliores sunt hae particulae, quam ut oculo nudo talem in modum internosci queant: unde huic solummodo tanquam aurei coloris arenulae, pellucidae, splendentes, coacervatae, apparent. Flavi plerumque sunt Testiculi. Per tunicam Ga naar margenoot+eorum investientem Vasa sanguifera, nigris punctis eleganter interstincta, pulcherrime Ga naar margenoot+decurrere observantur f. Quodsi investiens isthaec tunica de Testiculis separetur; universa eorum substantia veluti exglobulis composita esse Ga naar margenoot+videtur gg. Atsi paullatim & lente fiat ista separatio; Anatome quam clarissime docet, globosas illas particulas tantummodo apices esse totidem Ductuum seminalium, qui simul omnes versus Testiculi centrum contendunt, & quorum nonnulli Ga naar margenoot+insuper duplicati h, sive in ramos sunt divisi. Quapropter in Ranis etiam locum habet, quod Testiculus ex Vasis seminalibus sit conflatus: quam quidem structuram in variis etiam Insectis detexi: prout passim a me datae Icones commonstrant.
Ex interno Testiculorum latere nonnulla Ga naar margenoot+pullulant Vascula seminalia majuscula ii, alia simplicia, alia in ramos partita, quae Semen per totidem quasi rivulos e Testiculis avehunt prout facile conspici potest, modo Testiculos quis tantillum comprimat: tum enim pallido illa atque albescente Spermate replentur. Seminalia haecce Vascula, sive Parastatae naturahter divisae, paullatim versus Renes, quibus Testiculi incumbunt, progrediuntur, & tunicam Renum investientem perforantes, variisque Ga naar margenoot+ramis percursantes kk, tandem in deferens Vas sese inserunt. Vasa autem isthaec deferentia Ga naar margenoot+externam Renum oram occupant llll, ibique cum Vasculis seminalibus modo memoratis conjunguntur.
Heic vero probe animadvertendum est, quod Renes suum quoque lotium per idem istud deferens Vas, per quod Testiculi in coitu Semen suum, excernant: quemadmodum in Hominibus etiam Semen atque Urina eandem per Urethram evacuantur. Homini interim Vas | |
lit van de Duym, kan men het alder bekwaamst deese aanhangsels ondersoeken. En men siet aldaar seer distinct onder een vergrootglas, dat de deelkens, die deese aanhangsels uytmaaken, uyt een vergadering van kleene, ronde, en vliesige deelkens bestaan, dewelke een olieagtige en geele substantie in haar besluyten: maar als men deselve alleen met het oog besiet, soo ontdekt men dat geensins van weegens haare kleente; maar sy vertoonen haar alleen, als een doorschynent en glinsterent gout sant, dat op een gestapelt is.
De couleur der Saadballen is gemeenelyk geel. Door de rok, die haar besluyt, siet men seer cierelyk Ga naar margenoot+de Bloetvaten heen loopen f, dewelke met swarte stippelen fraay onderteekent worden. Als men deese bekleedende rok van de Saadballekens af separeert, soo schynt het, of de gansche Saadbal Ga naar margenoot+uyt klootkens bestont gg: maar als men die allengskens separeert; soo bevind men klaar door de Ontleeding, dat deese klootagtige deelkens de tippen syn van soo veele Saad-canaalkens, die alle te samen na het middelpunt der Saadbal loopen, Ga naar margenoot+en waar van eenige nog dubbelt syn h, of in takken verdeelt. Soo dat het ook in de Kikvorschen plaats heeft, dat het Saadballeken uyt Saadvaten gecomponeert word, gelyk ik dat ook in verscheyde Insecten geobserveert hebbe, als ik hier en daar heb afgebeelt.
Uyt de binnenste syden van de Saadballekens siet men verscheyde grooter Saadvaatkens spruyten Ga naar margenoot+ii, waar van sommige enkelt, en andere in takken gedeelt syn: deese voeren het Saad, als door soo veele rivierkens, buyten de Saadballekens, dat men sien kan, als men de Saadballekens een weynig drukt, op welken tyt sy van een bleek, ende witagtig Saad vervult worden. Deese Saadvaatkens, of uyt de Natuur verdeelde Parastaten, siet men, dat allengskens naa de Nieren, daar de Saadballekens op geplaatst syn, voort loopen; tot sy de rok, die de Nieren bekleed, doorbooren, en met verscheyde takken daar door geloopen hebbende Ga naar margenoot+kk, in het afbrengende Vat eyndigen. Deese afbremende Vaten siet men aan de buytenste kant der Nieren, als in den omtrek der Nieren geplaatst Ga naar margenoot+llll alwaar men ook bemerkt, dat de genoemde Saadvaatkens met haar vereenigt worden. Alhier is nu wel aan te merken, dat de Nieren ook haar pis door het selve afbrengende Vat ontlossen waar door de Saadballekens haar Saad in de vermenging te gelyk uytstorten. Op de wys, gelyk het Saad en de Pis in de Menschen door een Pisleider gaat. En hoewel in de Mensch het af- | |
[pagina 796]
| |
deferens singulare, ab Ureteribus distinctum, neque unquam aliquid urinae recipiens, concessum est; dum contra in Ranis summus Architectus idem illud Vas ad utrumque finem destinavit: quod quidem ideo forte sic est constitutum; quoniam & partium in tam parvo corpusculo locandarum numerus erat contrahendus, & Semen nonnisi semel, quovis anno, a Rana excerni debebat. Ga naar margenoot+Medio inter binos Renes loco sitae conspiciuntur Arteriae & Venae Emulgentes sive Renales Ga naar margenoot+mm, quas ruditer duntaxat delineavi. Distribuuntur eae tam numerosis ramis atque propaginibus per Renum superficiem & substantiam; ut facile quis, nisi extremam adhibuerit circumspectionem, ante descripta Vasa seminalia cum Vasis sanguiseris confundat. Infra Testiculos bina adhuc corpora heterogenea sub Ga naar margenoot+Renum cute collocata cernuntur nn, quae tamen examinare praetermisi. Vas deferens tandem unicum in truncum adtenuatur Ga naar margenoot+oo, & paullo post iterum notabiliter dilatatur; ubi loci Vesiculas seminales ipsi adponi Ga naar margenoot+maniseste conspicitur pp. Vesiculae hae, ratione constructionis, ab illis Hominum aliorumque Anii antium haud discrepant; nisi quod solummodo aliquanto magis membranaceae sint. Aperiuntur eae in Vasa Deferentia, plurimisque e cellulis in haec corrivant materiem seminalem, aquosam, quae veri forte Seminis vehiculum est. Ultimo demum & Vesiculae & Vasa Deferentia, proxime infra fundum Vesicae Ga naar margenoot+urinariae, in Intestinum rectum qq inseruntur; Ga naar margenoot+ubi binos eorum exitus, duobus oscillis r, per Intestinum rectum transparentibus, exhibui conspiciendos. Super Recto collocata cernitur Ga naar margenoot+Vesica urinaria, duplex ss, in quam urina per Ureteres, qui simul Vasorum deserentium munere funguntur, deducitur. Quum Deferentia isthaec primùm detexissem; in Ureteres mox diligenter inquirebam: quandoquidem imaginari mihi vix poteram, tanti momenti Vas duobus adeo diversis usibus inservire. At vero observabam dein, Ureteres etiam in Rana Foemina similem in modum esse comparatos: quo tandem viso plenam istarum partium cognitionem acquisivi. Omnes autem hactenus descriptas partes postmodum in minore Ranae specie adhuc semel depinxi: prout Ga naar margenoot+Icone secunda videri potest. Verum tempus est Genitalia etiam Foeminina in Rana Foemella breviter exponendi. Sunt haec Ovarium, Tubae, sive Cornua Uterina, | |
brengend Vat distinct gemaakt is van de Pisleyders, soo dat daar nooit geen pis in komt, soo heeft de groote Architect hier het selve Vat tot deese twee eynden geordineert, mogelyk om minder leeden in dit kleene lichaam te plaatsen: als ook, om dat het Saad niet als eens des jaars van de Kikvorsch daar door gelost word.
Tusschen beyde de Nieren in siet men de Nierslagaders Ga naar margenoot+en Bloedaders mm, die ik maar rouwelyk aanwyse: deselve verspreyden haar met soo veele takken en ramificatien op en door de Nieren, dat men de beschreeve Saadvaatkens ligtelyk voor Bloetvaaten sou aansien, indien men niet ten alderuyterste voorsigtig was. Onder de Saadballekens siet men, dat nog twee vreemde lichaamen onder Ga naar margenoot+het vel der Nieren geplaatst syn nn, die ik versuymt heb te examineeren.
Eyndelyk, soo word het afbrengende Vat enkelt Ga naar margenoot+oo, en een weynig daar naa dilateert het sig weer merkelyk, alwaar men dan distinct siet, dat de Ga naar margenoot+Saadblaaskens geplaatst syn pp, die niet veel in haar maaksel verschillen van die in den Mensch, en andere Dieren, te sien syn; alleen dat sy wat vliesagtiger bevonden worden. Deselve openen haar in de afbrengende Vaten, daar sy een wateragtige Saadstof uyt verscheyde cellekens in ontlossen dat mogelyk dient om door verdunning het waaragtig Saad voort te setten. En dan siet men ten laatsten, dat deese Blaaskens, neffens de afbrengende Vaten, Ga naar margenoot+haar in den regten Darm qq, effen onder de grond van de Blaas inplanten; alwaar ik haare uytgangen Ga naar margenoot+door twee openingen r, die door den regten Darm heen schynen, heb aangeweesen. Van bovenen Ga naar margenoot+siet men de Waterblaas, die dubbelt is ss, en waar in de pis door de Pisleyders, die te gelyk de afbrengende Vaten syn, gevoert word. Als ik deese afbrengende Vaten in het begin ontdekte, soo sogt ik naarstelyk naa de Pisleyders, om dat ik my niet kon inbeelden, dat een vat van sulk een consequentie twee sulke distincte gebruyken sou hebben. Maar eyndelyk ontdekte ik, dat ook dit selve maaksel van de Pisleyders in de Wyfkens-Vorsch plaats had, dat my eyndelyk de volle kennis deeser deelen deed uytvinden. Alle deese deelkens heb ik leevens grootte in een kleender soort van een Kikvorsch naderhand afgebeelt, als in de tweede fig. te sien is. Maar het is nu tyt, dat ik ook kortelyk de Vrouwelyke deelen in een Wyfkens Vorsch gaa voorstellen. Deselve syn de Eyerstok, de Trompetten, | |
[pagina 797]
| |
atque Uterus. Ovarium super Utero collocatum, & cum hoc semper conjunctum est. Ibidem vero circiter sitae quoque conspiciuntur Appendices ejus pinguiserae, quas in Rana Masculo, cum de Testiculis agerem, descripsi. Ovarium, constanter geminum, sinistram aeque ac dextram occupat regionem, jugiterque in varios porro subdividitur lobulos, quorum novem in uno corporis latere nonnullis in Ra nis numeravi. Attamen Natura haud eundem semper ordinem heic servat: quamvis interim stabile id sit, quod Ovarium nunquam non in plures paucioresve lobulos dispescatur. Inter Ga naar margenoot+istas Ovarii aa divisiones Vasa sanguinea potissimum inveniuntur disposita, quae inde totum se porro per Ovarium diffundunt. Lobulus quilibet distincta constat tunica, occlusa, intus Ga naar margenoot+cava; ut hinc per tubulum intromissum f facillime aëre inflari, atque ab aliis vicinis separari Ga naar margenoot+possit b: quod tamen circumspecte peragatur oportet; quoniam tunica illa adeo tenella est, ut flatu paullulum fortiore statim disrumpatur. Tum vero demum quam clarissime conspicere licet, quod omnes isti lobuli propriis suis singuli circumscripti sint limitibus, neque vel minima quadam ratione inter se mutuo communicent. Quum igitur lobulorum Ovarii tunicae tam tenerae sint; hinc Ova per eas distincte transparentia Ga naar margenoot+cernuntur cc. Quin vel incautior quispiam, oculos manusque huc admovens, facile existimaret, Ova extrinsecus Ovario esse adposita. Ovulorum figura exactissime rotunda est. Colore gaudent nigro, ac plerumque album sive flavescens punctum in medio gerunt. Porro internae tunicarum, lobulos Ovarii constituentium, superficiei adplicata sunt, ibique, Vasorum sanguiferorum interventu adfixa, brevibus veluti ex petiolis dependent: id quod praeprimis in conspectum venit, si quando Ga naar margenoot+unus vel alter Ovarii lobulus dissecatur d: tum enim Ovula intus distinctissime comparent.
Attamen experimentum hocce vix commode institui potest, nisi sub initium mensis Martii, & paullo post; quandoquidem eo potissimum tempore Ovarium perfectis Ovulis repletum deprehenditur: imo tum quoque demum tempestivitas est Genitalia examinandi. Quodsi autem sub id tempus accurate quis perscrutetur Ovarium; aliam is, praeter supra descripta, Ovorum ibi speciem reperiet, quae minora sunt, albida, &, sicubi paullo magis increverunt, flavescentia. Haec quidem proprie im- | |
of de Hoornen des Lyfmoeders, en de Lyfmoeder. De Eyerstok word boven de Lyfmoeder geplaatst, daar het altyt meede vereenigt is; en syne oliebesluytende aanhangsels siet men, dat ook aldaar ten naasten by geplaatst syn, als ik in de Mannekens Kikvorsch gesegt hebbe, daar ik van de Saadballekens handelde. De Eyerstok is altyt dubbelt, leggende in de slinker en regter syde, en dan word het geduurig gesubdivideert in verscheyde kwabbekens, waar van ik 'er in eenige Kikvorschen negen aan de eene syde van het lichaam getelt hebbe: dan de selve order hout de Natuur niet altyt; hoewel nogtans dat de Eyerstok altyt in meer of minder kwabbekens gedeelt word. Tusschen Ga naar margenoot+deese verdeelingen van den Eyerstok aa, daar worden de Bloetvaaten voornamentlyk geplaatst bevonden, die dan daar van daan het selve gansch doorloopen. Yder kwabbeken bestaat uyt een distincte rok, die geslooten en hol van binnen is, waar door men se merkelyk kan opblasen, en van Ga naar margenoot+de andere separeren b, als men daar een pypken in steekt; maar de rok is soo dun, dat se ligt barst, als men wat hart blaast. En op die tyt siet men klaar, dat alle deese kwabbekens met haar eyge bepaalingen omschreeven worden, sonder dat de eene met de andere in het minste communiceert. Alsoo nu de rokken der kwabbekens van den Eyerstok soo dun syn, soo siet men de Eyeren daar Ga naar margenoot+distinct door heen schynen cc, en men sou seggen, dat se daar van buyten op geplaatst waaren, indien men sonder voorsigtigheyd dit werk aanvatte. De figuur der Eyeren is volkomen ront: haar couleur is swart, en meesten tyt siet men, dat se een wit of geelagtig stippelken in haar midden hebben. Sy worden geplaatst tegens de binnenste superficie van de rokken, die de kwabbekens des Eyerstoks uytmaaken, daar sy aan de Bloetvaten vast syn, en als door een kort steelken aanhangen. Dit siet men voornamelyk, wanneer men de een of ander van de kwabbekens des Eyerstoks open snyt Ga naar margenoot+d, op welke tyt men deese Eyeren heel distinct sien kan. Dit experiment kan niet wel gedaan worden, als in het begin van Maart, en wat laater, alsoo dan de Eyerstok vol van volkome Eyeren bevonden word, en dat het ook de alderbekwaamste tyt is, om de Teel-leeden te examineeren. En soo men den Eyerstok dan nauw ondersoekt, men sal daar dan ook nog een ander soort van Eyeren in vinden, dat kleender is, witagtig van couleur, en naa het geelen trekkende, als sy wat grooter syn; het geen eygentlyk onvolkome Eyeren syn, die haar perfectie niet gekreegen hebben. Waarom | |
[pagina 798]
| |
matura etiamnum Ovula sunt, quae perfectionem suam nondum obtinuerunt: quapropter & in Ovario remanent, cum reliqua omnia inde foras promoventur. Verum, antequam de hac motione agam, Tubae prius sive Cornu uterini descriptionem exhibebo. Tubae in Ranis, respectu principii sui, perquam alte in Pectore collocatae, medio suo per universum Abdomen exporrectae, in Uterum denique desinunt, quocum, in Abdominis regione inferiore delitescentes, altius sursum moveri possunt; prout is vel dispanditur, vel rursus contrahitur. Quaelibet autem Rana duabus instructa est Tubis, quae in utroque corporis latere sitae conspiciuntur.
Pars Tubae superior proprie juxta Cor constituta est, atque, interventu ligamenti suspensorii Hepatis, utrinque ibi loci cohaerescit & adnectitur, ubi portio quaedam Peritonei, libere ac laxe super Pericardium & Cor delata, una cum memorato Hepatis ligamento distinctam format cavitatem, in qua Cor, suo vestitum Pericardio, tanquam in Mediastini cavo, sub Osse Pectoris conclusum haeret. Isthaec ut distincte conspici queant; oportet, Ranae Ventrem, proxime ante extremitatem Ossis Pectoris, qua hoc in Cartilaginem abit, dissecare; tum porro membranaceas partes ibi sitas discindere; tandemque Pectoris Os antrorsum, super Caput reclinare, & reclinatum aciculae Ga naar margenoot+ope subfigere a: sic supra & circum Cordis Ga naar margenoot+apicem b notabilis observatur cavitas, in qua Cor, una cum Pericardio suo, veluti intra Mediastinum, sub Osse Pectoris reconditum latet. Ad utrumque vero Cordis latus tum conspiciuntur ultimae extremitates, sive naturales Ga naar margenoot+aperturae Tubarum cc, quae Peritoneo ibidem atque ligamento Hepatis suspensorio quam firmissime & immobiliter adcreverunt; ut hinc nequaquam ad Ovarium, utpote procul inde dissitum, pertingere queant: praeterquam quod & admodum angustae ac subtiles sint. Tubae porro ibi loci, potissimum qua Pulmonibus incumbunt, nonnihil incurvantur: juxta hos enim atque supra Hepar constitutae sunt, principiisque valde tenuibus & membranaceis ibidem exoriuntur. Hanc ob rationem quoque semper concidunt, nec nisi ab illis conspici possunt, qui frequente Anatomes exercitatione oculos acquisivere eruditos: his au tem facile est, etiam absque inflatione, eas demonstrare. | |
sy ook in den Eyerstok blyven, als alle de andere daar buyten bewoogen worden. Maar eer ik van deese beweeging spreek, soo sal ik eerstelyk de Trompet of de Hoorn des Lyfmoeders beschryven.
De Trompetten in de Kikvorschen syn, ten aansien van haar begintsel, heel hoog in de Borst geplaatst: haar midden gaat den ganschen Buyk door, en sy eyndigen in de Lyfmoeder, daar meede sy onder in den Buyk leggen, en hooger opwaarts kunnen bewoogen worden, naa dat de Lyfmoeder word uytgerekt, en weer samen getrokken. Soo dat in yder Kikvorsch twee Trompetten syn, die men aan weersyden van het lichaam geplaatst siet. Het bovenste gedeelte der Trompet is eygentlyk geplaatst neffens het Hart, alwaar het aan weersyden vereenigt en vast gehegt word, met de ophangende band des Levers, en alwaar ook een gedeelte van het Buykvlies los over het Hartesakje en het Hart heen loopt; makende de geseyde band te samen met het Buykvlies een distincte holligheyd, daar in het Hart met syn sakje, als in de holligheyd van het middelschot onder het Borstbeen in beslooten word. Om dit distinct te sien, soo moet men de Buyk van de Kikvorsch openen, effen aan het uyteinde van het Borstbeen, alwaar syn Kraakbeen is. En voorts moet men deese vliesige deelen, dewelke daar leggen, doorsnyden, en het Borstbeen naa voren over het Hooft getrokken hebbende, dat met een spelt dan vast Ga naar margenoot+steeken a. Soo siet men een merkelyke holligheyd Ga naar margenoot+boven, en rontsom de top van het Hart b, dat met syn sakje in deese holte, als van het Middelschot, onder het Borstbeen beslooten leyt. En aan weersyden siet men de alderuyterste uyteynden, of de natuurelyke openingen van de Trompetten, die aldaar aan het Buykvlies, en de ophangende band des Levers, onbeweegelyk en vast gegroeyt syn; soo dat se geensins tot den Eyerstok, dat ver daar van daan leyt, haar beweegen kunnen: behalven ook dat se seer eng ende subtiel syn. Voorts worden de Trompetten een weynig krom aldaar geboogen, wornamentlyk boven de Longen, waar neffens, als ook boven de Leever sy haar plaats hebben, en alwaar sy ook seer dun ende vliesig in haar begintsel gevonden worden. Soo dat se altyt toevallen, en niet gesien kunnen worden, als door die klaare oogen in de ontleeding heeft gekreegen; en als dan synse seer gemakkelyk om te vertoonen, selfs sonder haar op te blasen. | |
[pagina 799]
| |
Pars Tubarum reliqua elegantissime concrispata est, plurimosque ac mirabiles in flexus Ga naar margenoot+veluti complicata dd. Nec sane ob brevitatem corporis hujus Animalculi alia heic adhiberi constructio poterat: quandoquidem Tubae istae adeo productae sunt; ut unicam, in altero latere sitam, metiendo ultra duos pedes longam deprehenderim. Omnes autem istae, tam speciosae, Tubarum convolutiones tenuis interventu membranae connectuntur, per quam sanguifera Vasa Ga naar margenoot+e, quorum permagno numero instructae sunt Tubae, ordinate admodum versus has perducuntur. Tubarum extremitates hinc & illinc, in corpore, lateribus Uteri infixae, patenti utrinque Ga naar margenoot+osculo ff in hunc aperiuntur. Orbiculare quidem adparet isthoc earum foramen; sicubi inflatae prius & exsiccatae dissecantur: at vero in minus exsiccatis, quippe ideo concidentibus, figuram id ovatam prae se fert. Uterus ipse Ga naar margenoot+geminus est gg, membranaceus, Vasisque sanguiferis eleganter intertextus. Ovis repletus figura tantum non globosa gaudet: at inflatus nonnihil oblongior est & pyriformis; quandoquidem aër aliam ei figuram tunc conciliat. Uterus caeterum in utroque corporis latere, ad lati circiter pollicis distandam a loco, quo Tubae ipsi inseruntur, in Intestinum Ga naar margenoot+Rectum desinit. Intestinum Rectum h in omnibus Ranis sinistram inter atque dextram Uteri partem situm est, Vesicamque pariter duplicatam Ga naar margenoot+ibidem ante se collocatam monstrat i. Quaecunque hactenus memorata sunt, egomet propria manu in Rana, quae circiter ante semihoram Ovula sua excusserat, ad vivum delineavi. Haec eadem vero Icon simul repraesentat Ga naar margenoot+Ovarium alterius lateris k contractum, atque a Tubae apertura remotissimum, in quo perfectum adhuc Ovulum, quod implexum intus restiterat, haerere cernitur. Porro & Renum Ga naar margenoot+alter ex parte heic conspicitur l; tum & Ovarii Ga naar margenoot+Appendices pinguiferae m. Praeterea duo etiam Ovula exhibeo, quae libere in Abdomine Ga naar margenoot+fluctuantia inveni n; quoniam sub coitu ab orificio Tubae aberraverant. Ipsa etiam Tuba Ga naar margenoot+unum adhuc Ovulum in se o continet, quod quidem postea demum eo invectum est; quum reliqua omnia Ovula jam jam in Uterum delata fuissent: prout inde certissime cognoscere poteram, quia albumine id circumdatum non Ga naar margenoot+erat. Ventriculus p, nec non Intestina tenuia, naturali propemodum in situ constituta sese of- | |
Het vordere gedeelte van de Trompet is seer fraay gekrinkelt, en door seer veele wonderlyke Ga naar margenoot+bogten, als te samen geplooit dd; het geen ook nootsakelyk was, ten aansien van het korte lichaam van dit Dierken, alwaar ik deese Trompet aan een syde, over de twee Voeten lang gemeeten hebbe. Alle deese cierelyke vouwingen van de Trompet, die worden samen gehegt door een dun vlies, Ga naar margenoot+waar door dat de Bloetvaten e, heel ordentelyk tot haar geleyt worden, die men ook siet, dat met een groot getal de Trompet voorsien.
De uyteinden der Trompetten syn aan weerkanten des lichaams, op de syden van de Lyfmoeder te sien, daar sy haar in eyndigen met een Ga naar margenoot+ronde opening ff, wanneer men die opgeblasen en gedroogt hebbende, dan open snyt; of met een Eyrond gat, indien men die ongedroogt opent, en dat se wat invallen. De Lyfmoeder selve, die is Ga naar margenoot+dubbelt gg, haar substantie is vliesig, en sy word met cierelyke Bloetvaten doorweeven. De figuur der Lyfmoeder, wanneer sy vol Eyeren is, die is ten naasten by ront; maar opgeblaasen synde, is sy wat langwerpig en peeragtig, alsoo de lugt haar een figuur dan geeft. De Lyfmoeder eyndigt aan weersyden des lichaams in den regten Darm, omtrent een duym breet van de plaats van daan, alwaar haar de Trompetten ingeplant worden. In alle Ga naar margenoot+Kikvorschen siet men den regten Darm h, tusschen de slinker ende de regte verdeeling van de Lyfmoeder geplaatst, alwaar men dan den dubbelden Ga naar margenoot+Blaas voor aan siet i, dat ik alles selfs naa het leeven heb willen uytbeelden in een Kikvorsch, die omtrent een half uur geleeden haare Eyeren geschooten hadt. Alwaar ik dan nog in vertoon, haar samen getrokke Ga naar margenoot+Eyerstok k aan de eene syde, die seer verre van de opening der Trompet afstaat, en in welk Eyernest men nog een volmaakt Ey siet, dat daar in verwart was gebleeven. Voorts word de Ga naar margenoot+eene Nier vertoont voor een gedeelte l, als ook Ga naar margenoot+de olie voerende aanhangsels des Eyerstoks m. Nog Ga naar margenoot+siet men twee Eyeren, die in de Buyk los lagen n, en die de mond der Trompet gemist hebben. In Ga naar margenoot+de Trompet selfs siet men nog een Ey o, dat daar naderhand is ingevoert geworden, als de rest van de Eyeren al in de Lyfmoeder syn geweest, dat ik sekerlyk kan weeten, om dat het geen wit om sig hadt. De Maag siet men ten naasten by Ga naar margenoot+in haar situatie p, als ook de dunne Darmen. Van Ga naar margenoot+gelyken siet men nog een gedeelte van de Leever q, met eenige fyne Bloetvaten op deselve. Daar nef- | |
[pagina 800]
| |
Ga naar margenoot+ferunt. Portio itidem Hepatis q, & subtilia quaedam Vasa sanguifera, per hujus superficiem distributa, conspiciuntur. A latere Hepatis Ga naar margenoot+Folliculum Fellis r, Pulmonesque cum suis Ga naar margenoot+Vasis ss, utrobique exhibeo. Pulmonum alterum sauciavi, contentoque aëre deplevi; ut aperturam ductumque Tubae, absque impedimento, ante oculos ponere possem: alterum contra sinistri lateris Pulmonem aëre distentum Ga naar margenoot+depinxi. Cordis porro Auricula tt, quam membrana quaedam, Valvulae haud absimilis, intus dispescit, transparens cernitur. Dein discissas Ga naar margenoot+etiam Abdominis, Pectorisque, partes uuu, quas inter nonnulli adhuc Musculi comparent, simul heic delineavi. Scilicet omnia, quousque fieri poterat, una eademque Icone, & naturali quidem magnitudine, repraesentare sum conatus. Hac vero occasione me non contineo, quin D. Oligerum Jacohaeum, qui confitetur, sese Tubae aperturam detegere haud potuisse, illustrem, simulque ipsi ostendam, quantopere erraverit opinando & vel ruditer etiam delineando, quod Tuba in Intestinum rectum inseratur. Verum ipsa Ejus verba heic in medium proferam; quandoquidem ei visum est, erroris, quem commisit ipse, me insimulare: quo forte adulatoriae Bartholini junioris locutiones Virum perduxerunt. Bartholinus nimirum hunc Auctorem, ejusque de Rana tractatum, ad nauseam sane usque extollit: qua tamen praedicatione apertissime demonstrat, ne minimam quidem Anatomes curiosae atque perspicacis sibi esse cognitionem; quippe qui elato supercilio aliorum scripta, quae nec intelligit ipse, nec comprehendere valet, censere non veretur. Hinc etiam est, quod de externa rerum, quas tractat, specie magis, quam de essentia, solicitus sit: quemadmodum manifeste patet in Ejus Tractatu de Diaphragmate; utpote in quo is longe elaboravit curatius, ut caesaries atque facies ipsius nitide exprimerentur, quam ut rerum, de quibus agit, Icones intellectu faciles redderentur: quasi vero Respublica Literaria effigiem ejus tam vehementer desideraret. Verba Clarissimi Jacobaei, in Observationibus de Ranis, ita habent: ‘Tuba haec superius, intra regionem Cordis, Hepatis, Pulmonum, se abscondit, quo postea pergat ignoro, cum immissus per tubulum aër altius penetrare nequiverit. Inferius, ubi infra Ovarium tendit, in ostium ovale satis amplum aperitur, fibrasque mittit, quas Renibus & Ovario annectit, reliqua sui | |
Ga naar margenoot+fens heb ik het Galblaasken afgebeelt r, en aan Ga naar margenoot+weersyden de Longen met haare Vaten ss; waar van dat ik de eene gekwetst had, en de lugt uyt gelaten, om de opening en canaal der Trompet geheel sonder verhindering te vertoonen, en de Long in de slinker syde heb ik vol van lugt synde uyt gebeelt. Voorts siet men het doorschynende oor des Ga naar margenoot+Harts tt, dat van binnen door een vlies als een Klapvlies gesepareert is. Voorts beelde ik uyt de opgesneede deelen van de Buyk, en ook van de Borst Ga naar margenoot+uuu, alwaar men nog eenige Spieren siet; om alles, soo veel mogelyk was, in een figuur, en dat levens grootte te vertoonen.
Alhier kan ik niet nalaaten, den Heer Oligerus Jacobeus te verligten, dewelke bekent, dat hy de opening der Trompet niet heeft kunnen ontdekken. En ook om hem syn misslag aan te wysen, van dat hy meent, en selfs heel rouwelyk uytbeelt, dat de Trompet in den regten Darm ingeplant word. Maar ik sal syne eyge woorden hier invoegen, alsoo hy my van een misslag gelieft te beschuldigen, daar hy selfs in gevallen is: en dat mogelyk door de flatteerende redenen van den jongen Bartholinus, die deesen Autheur, en syn tractaat van de Kikvorsch, tot walgens toe verheft, maar waar in hy klaarelyk vertoont, dat hy de alderminste kennis van de naukeurige en doorsigtige ontleeding niet en heeft; als synde een verwaande taxeerder van andere luyden haare schriften, die hy niet verstaat, nog begrypen kan. Daarom siet hy ook meer op het uyterlyke, als op het weesen der dingen selfs, die hy verhandelt; gelyk klaarlyk blykt in syn tractaat van het Middelrif, alwaar hy veel neerstiger is geweest, om syn pruyk en tronie net uyt te beelden, als om syne figuuren verstaanbaar te maaken; even als of de republicq der letteren, om syn effigie verleegen was.
De woorden van den seer vermaarden Jacobeus in syne observatien der Kikvorschen, die luyden aldus: ‘Deese Trompet verbergt sig van bovenen tusschen het Hart, de Lever, en de Longen: waar hy verder voortgaat, weet ik niet, dewyl de lugt door een pypken ingeblasen, niet verder heeft kunnen door dringen. Van onderen, daar sy sig beneeden den Eyerstok uytstrekt, opent sy sig in een redelyk wyde ovale opening, en schiet | |
[pagina 801]
| |
parte ab ostio ovali pollicis transversi latitudine in Intestinum rectum inseritur’. Dein pergit: ‘Ostium hoc ovale a Swammerdammio, in caeteris alias oculatissimo, non videtur observatum, dum libro de Uteri muliebris fabrica motum Ovi Ranini ex Ovario in Tubam & Uterum ex obscuro obscuriorem reddi ait, cum orificium Cornuum Uteri, vel Tubarum, duorum circiter digitorum latitudine ab Ovario distare dicat, & non modo valde angustum, sed etiam immobile, nec applicare sese ad Ovarium, ut in Avibus & sexu Muliebri’.
Videtur heic Eruditissimi D. Jacobaei oculos universus omnino Uterus subtersugisse; quia, ne levissimam quidem ejus mentionem in toto suo Tractatu faciens, Tubam in Intestinum Rectum inseri pronunciat. Atqui contra ipse Uterus est, qui Intestino semet inserit; nequaquam vero Tuba. Ovarium quoque Ranae naturaliter nunquam tali praeditum figura cernitur, qualem ipsi perquam ruditer adfingit Jacobaeus: quamvis interim Uterus, cum Ovis plenus dissecatur, ita se figuratum ostendat. Ostium igitur ovale, de quo hic Auctor loquitur, mihi revera Tubae est apertura in Uterum, ibi propriè conspicienda, ubi Uterus incipit, Ga naar margenoot+Tuba desinit. Vid. Fig. IV. lit. ff, quo loco isthaec prolixè descripsi.
Quae cum omnino ita sese habeant; simulque quam certissimum sit, quod Tubae extremum inferius nequaquam cum Ovario communicet, neque hinc ex occlusis Ovarii lobulis ulla eo intrare Ovula queant ; & quod praeterea D. Jacobaeus Tubarum orificia superiora detegere haud potuerit; quanam, amabo, ratione Vir hic motum Ovi ex Ovario in & per Tubam explicabit? Sane haud video id ab Ipso ullatenus praestari posse. Revera igitur longe obscuriorem ipse hunc Ovi ex Ovario motum reddidit, quam quidem a me redditum esse sibi imagìnatur. Verum haud volupe mihi est, serram controversiarum cum isto Viro reciprocare, aut verbis ipsum asperiusculis imprudentius excipere: Naturam enim minime in nostram, sèd solius in Conditoris gloriam, pervestigare nobis incumbit. Quocirca Clarissimo huic Viro potius obstrictum me esse existimo, quod mea circa Ranas experimenta ad examen | |
Vesels uyt, welke sy aan de Nieren en Eyerstok vast maakt: met haar overige gedeelte word sy van de ovale opening af, de breettevan een dwarschen duym, den regten Darm ingeplant.’ Waar op hy vervolgt. ‘Deese Eyronde opening schynt van Swammerdam, anders in alle dingen seer naauwkeurig, niet geobserveert te syn, dewyl hy in syn Boek van het maakselder vrouwelyke Lyfmoeder, de beweeging van het Kikvorsch Ey uyt de Eyerstok in de Trompet, en de Lyfmoeder, van duyster nog duysterder gemaakt heeft, als hy segt, dat de opening van de Hoornen des Lyfmoeders of Trompetten, omtrent de breete van 2 vingeren, van het Eyernest afstaat, en niet alleen seer naauw, maar ook onbeweeglyk is, en sig niet appliceert tegen het Eyernest gelyk in de Vogelen en Vrouwen. Alhier schynt de geleerde Heer Jacobeus de Lyfmoeder der Kikvorsch geheel over het Hooft gesien te hebben, daar hy ook in syn tractaat de minste mentie niet van maakt, alsoo hy segt, dat de Trompet den regten Darm in geplant word: daar het ter contrarie niet als de Lyfmoeder selfs is, die daar haare inplanting heeft, en niet de Trompet. En syn Eyerstok, die hy uytbeelt, is nooit van die figuur in het leeven, als hy het selve seer rouw heeft doen afbeelden: hoewel de Lyfmoeder sig op die wys wel vertoont, als sy vol Eyeren is, en open gesneeden word. Soo dat dan syn Eyronde opening, waar van hy spreekt, eygentlyk sou weesen myne opening der Trompet in de Lyfmoeder; en dat op die plaats, daar de Lyfmoeder begint, en de Ga naar margenoot+Trompet eyndigt. Siet fig. IV. litt. ff, alwaar ik dat omstandig beschreeven heb. Dit dan soo seeker synde, en dat de Trompet van onderen met den Eyerstok geen commercie heeft; nog dat aldaar eenige Eyeren uyt de verborge kwabbekens des Eyerstoks in kunnen passeeren: en ook ten anderen, dat de Heer Jacobeus de openingen der Trompetten van bovenen niet heeft kunnen ontdekken, hoe sal hy dan nu de beweeging van het Ey uyt den Eyerstok in, en door de Trompet aanwysen? Sekerlyk dat is hem onmogelyk, en dus doende, heeft hy de beweeging van het Ey uyt den Eyerstok vry obscuurder gemaakt, als hy sig inbeeld, dat ik gedaan heb: maar het lust my niet met dien Heer te twisten, of hem eenigsins onverstandig te bejegenen, alsoo de Natuur niet tot onse glorie, maar alleen tot roem van den Schepper moet ondersogt worden. En daarom agt ik my aan dien Heer geobligeert, voor dat hy myne experimenten, omtrent de Kikvorschen heeft believen te examineeren. Waarom ik hem wel wil onderregten, dat hy altyt de opening der Trumpet, | |
[pagina 802]
| |
revocare haud sit dedignatus. Neque hinc detrectabo, vicissim Ipsi indicare, quod Tubae aperturam circa Cor nunquam non detecturus sit, modo sub id tempus eam quaerat, quo Ranae Ovula sua jam jam ejaculatae sunt. Quin universus etiam Uterus tum temporis per Tubam, & contra inferne sursum, Tuba per Uterum, aëre inflari potest: imò, vel absque ulla instituta sectione, Tubarum istas apertiones facillime tunc detegere licet; si modo proxime circa Cor leni per tubulum inflatione quis exploret. At vero omnium horumce fieri potest nihil, quamdiu Ova saltem per Tubam deferuntur: quo forte tempore Jacobaeus experimenta isthaec capere conatus est. Naturalis hinc Tubae apertio quam facillime semet exhibet conspiciendam; dum modo aliqua cum industria quaeratur. Caeterum mirari subit, quod data a me descriptio, quam D. Jacobaeus adlegat, rectam ipsi viam haud aperuerit; quum, ut ut brevis, sat tamen clara sit & perspicua. Sed errare humanum est: in errore autem perseverare, etiamsi amice quis admoneatur, id profecto nonnisi in contumacem cadit arrogantiam, quae casus suos confiteri ignominiae ducit. Verum tempus jubet, de motu Ovi ex Ovario per Tubam in Uterum verba facere: quae sane res non modo valde obscura est, sed etiam adeo dissicilis demonstratu; ut in universa Anatome haud sciam aliud quidpiam aeque absconditum reperiri. Fateor: istius motus ratio in aliis quidem Animantibus pariter obvoluta tenebris latet: at vero in Rana penitus inexplicabilis est. Ovarium enim, prout supra indicavi, & in ipsa quoque Rana demonstrare valeo, nullo penitus modo vel cum Tuba, vel cum Utero, communicat. Tubae autem apertura versus Ovarium sese nullatenus emovere potest. Accedit, quod haud ulla dentur alia ostia, quibus excipi Ovula queant, quam angusti illi atque membranacei Tubarum introitus, qui superne Cordis membranis adcreverunt. Unde nullum penitus heic animadvertitur vestigium ovalis cujusdam ostii, in quod Tuba circa inferiorem Ovarii regionem aperiri perhibetur: quandoquidem perquam facile est, Tubam atque Ovarium a se mutuo separare; ita, ut Ovarium deinde, e corpore protractum, sigillatim aëre inflari ac exsiccari queat, nullam prorsus aperturae cujusdam notam exhibens, nec aërem aliquà transmittens. Distincte aliquando in Rana prolifica observavi, Ovulorum, quae sub Aprilis initium | |
omtrent het Hart sal ontdekken, als hy dat tenteers op die tyt, als de Eyeren van de Vorschen syn geschooten, op welke tyt men ook de gansche Lyfmoeder, door de Trompet kan op blaasen, en soe weer van gelyken van onderen na bovenen ja men kan dan, sonder eenige sectie te maaken, deese openingen der Trompetten ligt ontdekken, als men maar met een pypken digt aan het Hart, daar soetelyk opblaast: maar dat alles is onmogelyk op die tyt te doen, als de Eyeren door de Trompet passeeren, en op welke tyt hy dat mogelyk getenteert heeft: soo dat de natuurelyke opening van de Trompet seer ligt te ontdekken is, als men se maar eenigsins neerstig soekt. En voorts geeft het my wonder, dat de beschryving van my, die de Heer Jacobeus citeert, hem niet op de regte weg gebragt heeft, alsoo sy klaar genoeg is in haar kortheid: dan dwalen is menschelyk, maar syn dooling niet te willen verbeeteren, als men vriendelyk vermaant word, dat is een eygensinnige laatdunkentheid, die syne misslagen niet wil bekennen.
Maar het is tyt, om van de beweeging van het Ey, uyt den Eyerstok in de Lyfmoeder, door de Trompet, te spreeken, dat niet alleen donker is, maar ook soo difficiel om te toonen, dat ik geen verborgender saak in de gansche anatomie kan bedenken : en hoewel de manier deeser beweeging, ook donker in de andere Schepselen is, soo is sy onoplosselyk in de Kikvorsch: want gelyk ik getoont heb, en ook in het leeven vertoonen kan, soo heeft het Eyernest gansch geen gemeenschap met de Trompet, nog met de Lyfmoeder; en de opening der Trompet kan sig in het alderminste niet tot het Eyernest beweegen. Waar by komt, dat daar geen andere openingen syn, daar de Eyeren haar in kunnen begeeven, als in die enge en vliesige passagien der Trompetten, die boven aan de vliesen van het Hart vast gegroeyt syn. Soo dat hier geen Eyronde opening, die onder aan het Eyernest in de Trompet sou syn, eenigsins te pas komt, alsoo men de Trompet en het Eyernest makkelyk van een kan scheyden, en dat dan buyten het lichaam bysonderlyk opblaasen ende droogen, sonder dat daar eenige opening in gespeurt word, of dat daar lugt door gaat.
Ik heb eens distinct in een vrugtbaare Kikvorsch gesien, dat de Eyeren, die in het begin van April, | |
[pagina 803]
| |
adhuc omnia Ovario continebantur, in alia quadam Rana, quam aliquot post diebus aperiebam, partem tantummodo exiguam etiamnum Ga naar margenoot+intra Ovarium restitisse a. Praeterea simul tunc maniseste conspiciebam, multa effractorum istorum Ovulorum passim in Abdomine Ga naar margenoot+bbb, inter Pulmones nimirum, sub Ventriculi atque Intestinorum sinibus, partibusque membranaceis Interaneorum, Mesenterio, & sic porro, dispersa esse: alia vero prope introitum Ga naar margenoot+Tubae erant sita c: alia, intra ipsam adhuc Ga naar margenoot+Tubam haerentia ddd, altiorem vel depressiorem ejus ad regionem intus pervenerant: imo videbam quoque Ovulorum quoddam Ga naar margenoot+in ipso Tubae principio collocatum e; & quomodo Ovula per Tubae extremitatem Ga naar margenoot+sensim in Uterum detrudebantur ff. Animadvertebam insuper, multo majorem Ovulorum partem jam jam in ipso Utero haerere; quem quidem duplicem in modum heic repraesento. Primo enim exhibeo Uterum naturaliter constitutum Ga naar margenoot+g, per quem Ovula intus contenta non nisi languide leviterque transparent: altero autem latere eundem sisto aqua maceratum, aut & aëri aliquamdiu expositum, jam jamque siccescentem, qui Ovula cavo suo conclusa distinctissime Ga naar margenoot+offert conspicienda h. Porro inferne Ga naar margenoot+extremitatem geminati Uteri i, quae, circiter pollicis latitudine a Tubarum in Uterum apertione, in Intestinum rectum inseritur, ostendo. Superne, ad Cor, Arteriae magnae cernitur principium, una cum binis Arteriolis Ga naar margenoot+inde pullulantibus k. Propter Cor, utrinque, Tubarum Ga naar margenoot+aperturae patent ll: quibus Pulmones quasi Ga naar margenoot+accumbentes delineavi mm; ut illarum situs proxime supra Pulmones tanto distinctius in conspectum veniret. Animadversione dignum est, quod fere semper Vermiculi viventes in Ranarum Pulmonibus inveniantur: certe vel sex aliquando in iis numeravi. Vermiculi isti parte anteriore Lumbricis terrestribus satis similes, circaposteriora tamen nonnihil crassiores, plerumque complicati intra Pulmones haerent. Magnitudine haud multum discrepant ab illo Verme, qui domunculam Cochleae marinae, Aliekruyk dictae, corrodit. Co lore sunt ex flavescente albo; nisi quod versus posteriora nigrescant: quae varietas ab ingestis originem ducit. Ore suo semper in membranis Pulmonum interioribus defixi sunt, atque inde sanguinem exsugunt. Quodsi autem circumspecte de hisce membranis abstrahantur; videre licet, eos exiguam ibi aperturam inforasse, | |
nog alle in den Eyerstok waaren, dat die in een andere Kikvorsch, die ik eenige dagen daar na opende, nog maar voor een kleen gedeelte in den Ga naar margenoot+Eyerstok lagen a. Voorts sag ik distinct, dat veele van deese los gebrooke Eyeren, hier en daar in Ga naar margenoot+den Buyk verspreyt waaren bbb, als tusschen de Longen, onder de bogten van de Maag en Darmen, de vliesige deelen der Ingewanden, het Scheyl, en soo voorts. Andere sag ik, dat digt by Ga naar margenoot+den ingang van de Trompet waaren c, andere Ga naar margenoot+weer waaren nog in de Trompet selve ddd, daar sy hooger en lager in geschooten waaren: en ook sag Ga naar margenoot+ik een Ey heel in het begin der Trompet leggen e, gelyk ik ook sag, hoe sy in de Lyfmoeder door het Ga naar margenoot+uyteinde der Trompet bewoogen wierden ff. En voorts bemerkte ik, dat het meeste gedeelte der Eyeren in de Lyfmoeder selve lag; die ik tweesins afbeelde. Als eerst, hoe de Eyeren daar natuurelyk Ga naar margenoot+en flaauwelyk doorschynen g, en dan hoe sy haar daar door vertoonen, als de Lyfmoeder in het water geleegen heeft, of ook dat se, in de lugt geleegen hebbende, begint te droogen, soo dat men Ga naar margenoot+dan de Eyeren daar in seer distinct sien kan h. Voorts vertoon ik van onderen het alder uyterste Ga naar margenoot+van den dubbelden Lyfmoeder i, dat omtrent een duym breet, van daar de Trompetten haar in deselve eyndigen, in den regten Darm ingeplant word. Van bovenen by het Hert siet men het begintsel der groote Slagader, met twee Slagaders, Ga naar margenoot+die daar uyt spruyten k, en neffens het Hart syn Ga naar margenoot+de openingen van de Trompetten te sien ll, waar Ga naar margenoot+over ik de Longen heen geteekent hebbe mm, om haar situatie, die effen boven deselve is, te bekwamer te vertoonen. Het is aanmerkelyk, dat men meest altyt levende Wurmkens in de Longen der Kikvorschen vind, waar van ik daar somtyts ses in getal getelt hebbe.
Deese Wurmen haar uyterlyke figuur van voren, komt niet kwalyk over een met een Aardwurm, maar van agteren syn sy wat dikker, en gemeenelyk siet men se te samen gevouwen in de Longen leggen. Haar grootte verscheelt niet veel van de Wurm, die de schulp van de Aliekruyk verteert. De couleur is een geelagtig wit, en naa agteren swart, dat van het ingeslokte eten komt. Sy sitten met de Mont altyt vast, aan de inwendige vliesen der Longen, welkers bloet sy suygen. En als men haar voorsigtig daar van afneemt, soo siet men, dat sy daar een kleene opening in gemaak, hebben, daar dan ook wat bloet uytsypert. En | |
[pagina 804]
| |
e qua tunc aliquid etiam sanguinis exstillat. Imo si Os eorum tum temporis simul inspicitur; id quoque sanguinolentum adparet. Videntur hi Vermiculi aliam praeterea in Pectore suo monstrare apertionem; quam tamen haud examinavi. Neglexi etiam in eorum interanea inquirere; nisi, quod tenuia atque crassa Intestinula, nonnullasque Pinguedinis particulas, in iis observaverim: sed haec vel foras etiam transparebant. Quandoque autem alia insuper in Ranarum Pulmonibus invenitur Vermium species; qui tenui setae similes sunt, & semet in gyros convolvunt, acuminato Rostro Caudaque praediti. Haud equidem colore a prioribus multum differunt; praeterquam quod corporis sui latere interno saturate spadiceam gerant lineolam, quae a transparentibus ibidem Intestinis producitur. Quum vero ipsos simili ratione, ac priores, raptim aperirem; ingentem intus inveniebam numerum exiguarum particularum, quae membrana oblonga circumclusae erant. Quandoquidem autem particulae istae & aequali inter se gaudebant magnitudine, & regulariter ibi, tanquam in Oviductu, collocatae apparebant; hinc curiositate excitabar, eas ut microscopio intercedente contemplarer. Sic tandem addiscebam, omnem istum, adeo ingentem, numerum particularum nonnisi totidem Ovula esse figurae oblongo-rotundae; in quibus insuper manifestum quoque motum animadvërtebam. Quam ob rem eorum nonnulla quoque apertum ibam. At vero longe adhuc vehementior evadebat mea admiratio; quum sic in horumce Ovulorum quolibet minutissimum reperirem, sed perfectum tamen, Vermiculum, qui intus, tanquam Viperula in Ovo suo, complicatus haerebat. Imo Vermiculi hi, de Ovulis suis a me exemti, haud aliter sese singuli movebant, ac Vermis matrix. Docebar hinc, exilem istum Vermem revera simul & oviparum & viviparum esse, modoque plane mirabili suam propagare speciem. Verum redeo ad meum pensum: nam omnia, quae in hoc Animalculo, quod Gyrino decem dierum haud erat longius, occurrunt, miracula paucis complecti lineis haud possum. Ut igitur ad Ranam ipsam revertar: ex dictis innotescit, quantopere dispergantur Ova; cum, Ovarium persringentia, inde in Abdominis cavitatem provolvuntur. Auctior nempe Ovulorum magnitudo Ovarii lobulos tum forte facta vi recludit. At vero quod, amabo, artificium, qualem fabricam, quemnam motum regularem, quis nunc excogitabit, cujus ope Ovulum | |
als men dan de Mont van haar besiet, soo is die ook bloedig. Op haar Borst schynen sy nog een andere opening te hebben, die ik niet geexamineert heb, nog ook de Ingewanden: als alleen, dat ik daar dunne en dikke Darmkens, met eenige Vetdeelkens in sag, die daar ook van buyten doorschynen.
Maar somtyts vind men daar nog een andere soort van Wurmen in, die een dunne borstel gelyk syn, en haar in draayen buygen, hebbende een spitze Bek ende Staart. Deese syn niet veel in couleur van de voorgaande verschelendè, als alleenelyk dat sy aan de binnenste syde van haar lichaam, een donker kastanie bruyn streepken hebben: dat van de doorschynende Darmen komt. Maar als ik haar, op de manier van de voorige Wurmen, metter haast opende; soo bevond ik daar in een seer groot getal kleene deelkens, in een beslooten vliesken leggen, dat langwerpig was: dewelke deelkens alsoo sy regulier, en van een grootte daar in, als in een Eyerleyder geplaatst waaren, my occasie gaf, die met een vergrootglas te besien. Dat my leerde, dat alle dat groot getal deelkens, soo veele ovale Eyeren waaren, daar ik een kennelyke beweeging in sag: soo dat ik eenige daar van ging openen. Maar myn verwondering vermeerderde nog kragtiger, als ik in ieder Ey een seer kleen, maar perfect Wurmken bevond, dat daar in gevouwen lag, als een Slang in syn Ey; en als ik die daar uyt nam, soo beweegden sy haar alle, gelyk het moeder Wurmken: waar uyt ik leerde, dat dit kleen Wurmken, een waaragtig Eyer en levenbarend te gelyk was, en dat het syn geslagt seer wonderbaarelyk vermeerderde. Maar ik keer weer tot myn verhandeling, alsoo ik alle de wonderen van dit Dierken, dat niet langer als een Gyrinus van tien dagen was, in geen korte regelen kan beschryven.
Om dan weer tot de Kikvorsch selfs te keeren, soo blykt dan uyt het geen alreede verhaalt is, hoe seer haar de Eyeren verspreyden, als sy uyt de Eyerstok in de holligheid van de Buyk rollen, en daar buyten breeken; mogelyk door dien de kwabbekens van de Eyerstok, als dan door de grootte der Eyeren ontslooten worden. Maar wat kunst, wat uytvinding, of wat gereguleerde beweeging, sal | |
[pagina 805]
| |
istud in Tubae, altissime prope Cor sitae, angustias perduci queat? Anne aliter statui heic potest, quam quod motus iste obscurissimus sit, ad quem explicandum ne minima quidem humanae menti lux alicunde adfulget. Haud equidem diffitendum est, quod Ovarium eo tempore, ob Ovulorum, quae continet, magnitudinem atque numerum, quam maxime versus superiora Ventris extumescat. Verum illa tamen Ovula, quae Ovarii infimam regionem occupant, semper ultra duorum digitorum latitudinem a Tubae introitu dissita sunt; imo in Ranis majoribus etiam remotiora. Quin ponamus, ea Tubae admodum propinqua esse: quis autem porro explicabit, quanam ratione in Tubae aperturam, quam ne Anatomici quidem reperire valent, insinuentur? Concludo igitur ex hisce, quod Ovuli iste motus in Rana tam spissis obvolutus lateat tenebris; nostri ut captus sphaeram penitus excedat. At vero quantumvis obscurissima & inexplicabilis haec res sit; insignem tamen ea lucem adfundit motui Ovuli in nostris Foeminis: in his enim mobilis est Tuba, adeoque semet ad Ovarium adplicando Ovulum inde excipere valet: prout industrius Chirurgus Bidloo aliquando vidit atque depingi curavit. Egomet autem vel quinquagesies in Ranis observavi, Ovula, quae de Ovarii lobulis proruperant, in Tubam sese penetrasse, atque per hanc in Uterum esse delata. Nec sane ulla in Animantium specie quidpiam circa hanc rem video difficultatis: at in motu Ovuli ex Ovario per Tubam in Uterum explicando nodus demum est. In Rana certe praegnantissimae exstant rationes, cur motus iste miraculo plenus dici possit atque debeat. Et numquid prohibet, quo minus de Ovulorum motu in quibuscunque aliis Animalibus id ipsum pronunciemus? Eaedem profecto undequaque urgent rationes, & veri motus Ovulorum explicatio generatim in omnibus humanae intelligentiae tenuitatem apertissime in scenam producit. Aliquando centum supra mille Ovula in unica Rana numeravi: & haec quidem omnia per duas illas, angustas, immobiles, Tubarum aperturas transmeare debent. Nec sane facilem esse istum per Tubas transitum quis credat: quum enim Tubae hae vix pro simplicibus canalibus sint habendae, sed potius Uteri Cornua, quibus alia gaudent Animantia, referant; hinc in iis Albumen generatur, quod Ovum, sive Foetum, Raninum circumcingit, Ranun- | |
nu iemant bedenken, om dit Ey in de engte van de Trompet, heel boven by het Hart te leyden? Moet men niet vaststellen, dat dit een seer donkere beweeging is, daar het verstant het alderminste ligt niet in siet? Het is wel waar, dat de Eyerstok op die tyt heel hoog, door de grootheid en menigvuldigheid der Eyeren, in de Buyk uytgeset word; maar de laagste Eyeren, die leggen altyt meer als twee vinger breet ver van de opening der Trompet, en nog verder in groote Vorschen. En genomen, sy lagen al digt aan de Trompet, wie sal expliceeren, hoe sy in de opening daar van komen, die de Ontleeders selfs niet vinden kunnen? want beweeging hebben de Eyeren niet, en daar syn geene Spieren die haar beweegen kunnen. Soo dat ik dan besluyt, dat deese beweeging van het Ey in de Kikvorsch t' eene maal boven ons verstant gaat, door syne groote donkerheid.
Maar hoe donker en onoplosselyk dit is, soo geeft het egter een groot ligt aan de beweeging van het Ey der Vrouwen, daar de Trompet beweegelyk is, soo dat se haar op de Eyerstok kan appliceeren, om het Ey te ontfangen, als de neerstige Chirurgyn Bidloo eens gesien heeft, en dat uyt laten teekenen. En ik heb in de Kikvorschen vyftig maal gesien, dat de Eyeren die uyt de kwabbekens des Eyerstoks gebrooken waaren, in de Trompet kwamen in te gaan, en daar door in de Lyfmoeder. Maar daar omtrent, is by my in geene Dieren eenige swarigheid, maar wel omtrent de beweeging van het Ey uyt den Eyerstok, door de Trompet in de Lyfmoeder, die in de Kikvorsch met de alderhoogste redenen miraculeus kan en moet genoemt worden. En waarom ook dit selve niet van alle de andere Dieren, en de beweeging haarer Eyeren gesegt, daar de selve reeden plaats heeft, en alwaar de explicatie van de ware beweeging van het Ey, de kleenheid van het menschelyk begrip openbaarlyk ten toon stelt?
Eens heb ik elf hondert Eyeren in een Vorsch getelt, en deese alle moeten door die twee enge, en onbeweegelyke openingen der Trompetten passeeren: niemand moet ook denken, dat deese doortogt ligt is; want alsoo de Trompet veel eer met de Hoornen des Lyfmoeders in andere Dieren over een komt, als dat het een enkelde Trompet sou syn, soo word daar in gegenereert het wit, dat het Ey of de vrugt van de Vorsch omvangt, en waar van het Kikvorschken in de eerste dagen, als een Kuyken | |
[pagina 806]
| |
culoque, uti pullo colliquamentum, primis diebus loco alimenti inservit. Eapropter etiam Tubae tum temporis minime inflari possunt: quin perdifficile quoque est, Ovula, jam jam intra Tubas haerentia, prementibus digitis promovere. Adeo nimirum glutinosa est & tenax materies, quam, nutriendo Foetui Ranino destinatam, Tubae suppeditant, Ranunculoque supra modum regulariter circumfundunt. Quam obrem motus iste Ovorum per Tubam haud admodum facilis atque expeditus est; sed lente & pedetentim absolvitur, musculosis potissimum fibris, quibus instructae sunt Tubae, adjuvantibus, Ovumque, una cum pabulo suo, sensim in Uterum devolventibus. Albumen istud valde etiam alibile esse animadverto: quocirca Ranas juvenculas enutriturus solebam, deficiente alimento, Tubam e Ranae Foeminae corpore protractam, minutimque conscissam, tenellis istis Gyrinis oggerere; qui tum materiem inde exsudantem avide devorabant. Imo materies haecce pariter liquescit, atque per aquam sese haud aliter diffundit, ac ipsum Ovi Ranini Albumen; utpote quod substantiâ & naturâ illi geminum est. Unde Tuba quoque ipsa, simpliciter saltem in aquam conjecta, sensim vel octuplo crassior evadit: quod tamen nonnisi aliquot post hebdomadas, quam Ovula per Tubam transierunt, evenit; quandoquidem ea paullo post Albuminis nihil amplius continet. Tuba haec dubio procul suis etiam glandulis est instructa; quas quidem hactenus nondum distincte conspexi. Observavi tamen, universam intus Tubam reticulata & regulari crusta glandulosa, e cujus poris secretum Albumen profluit, esse investitam. En! Tot & tanta in Ranis quaerere est & reperire. At minime unico in experimento acquiescendum: imo vero omnia, modis omnibus, pervestiganda sunt; si veram quis ad cognitionem pervenire cupiat. Utrumne Uterus pariter quidpiam conferat ad generationem Albuminis, plenamque Ovi perfectionem; an vero Ovulis saltem congregandis inserviat, ut haec dein uno eodemque tempore omnia simul ejici possint; haud adeo facile determinare licet: quamvis mihi equidem videatur Uterus non esse, nisi simplex modo istorum Ovulorum receptaculum. Discrepat is sane plurimum a Tubis; quum totus membranaceus, & parte etiam fibratus sit; nequaquam vero glandulosus: unde & semper contractus | |
in syn colliquament gevoet word. Daarom is de Trompet op die tyt niet op te blaasen, en men kan ook met de vingeren selfs de Eyeren, die alreede in de Trompet syn, seer kwaalyk voortdrukken, soo lymerig ende kleeverig is deese substantie, die de Trompet verschaft tot het voetsel van het Vorschen-jong, en met het selve het Kikvorschken uyt 'er maten regulier bekleet: daarom is dan deese beweeging der Eyeren door de Trompet niet heel gemakkelyk, maar het gaat allengskens toe, door middel van de spieragtige Vesels, die haar gegeven syn: en die het Ey met het voetsel allengskens in de Lyfmoeder drukken.
Dit wit bevind ik ook seer substantieus te syn, en daarom als men de jonge Vorschen wil opvoeden, en dat daar voetsel gebreekt, soo pleeg ik voor een gebruyk te hebben, de Trompet uyt het lichaam van een Wyfkens Vorsch te neemen, en die stukken gesneeden hebbende, de jonge Gyrini voor te werpen: die haare uytsyperende substantie dan graag opeeten, en men siet ook, dat se swelt en in het water sig dilateert, als het wit van een Vorschen Ey selfs doet, dat van een substantie en natuur is. Soo dat de Trompet selfs, als se maar enkelt in het water geworpen word, daar wel agt maal dikker van word: dan dit geschiet niet als naa eenige weeken, dat de Eyeren afgeschooten syn, also de Trompet even daar naa leeg gemaakt is.
Sonder alle twyfel heeft deese Trompet ook haare klieren, die ik tot nog toe niet distinct gesien heb: maar wel dat de gansche Trompet met een netsgewyse en reguliere klieragtige korst van binnen bekleet is, uyt welkers gaten het wit separeert. Siet soo veel is in de Kikvorsch te soeken en te vinden! maar men moet op geen een experiment stil blyven staan, maar het alles, en op alle manieren ondersoeken, wil men tot de waare kennisse komen.
Of de Lyfmoeder meede iets doet tot de generatie van het Wit, en tot de volle perfectie van het Ey; dan of het alleen een versamel plaats van de Eyeren is, op dat se op een tyt alle te gelyk souden afgeschooten worden: dat is soo ligt niet te determineeren; hoewel het my schynt, dat de Lyfmoeder alleen de vergader plaats der Eyeren is: want sy verschilt ook seer veel van de Trompet, als synde geheel vliesig en ook enigsins veeselagtig, maar niet klieragtig, en daarom is sy geduurig gecontraheert: en niet sigtbaar of kennelyk, als | |
[pagina 807]
| |
deprehenditur, nee sese distincte praebet conspiciendum; nisi vel injectis liquoribus, vel aëre immisso, vel Ovulis denique turgeat. Quin aqua etiam maceratus haud dispanditur: ut hinc a Tuba toto coelo differat. Ova, ut dixi, eo tempore, quo a Ranis excutienda sunt, omnia e lobulis Ovarii, quibus circumclusa haerent, erumpunt, sicque motu, nescio quo, per Abdominis cavum in hiantes Tubarum aperturas provolvuntur. Quantum vero temporis ad hoc perficiendum requiratur, ego exacte determinare nequeo: quandoquidem Rana minime, uti alia quaedam Animantia, diaphana est. Quamvis autem in alia Ranarum specie id forte observari posset; haud tamen, nisi per analogiam, istius tunc veritatis cognitio foret acquisita. Circa id ipsum tempus Ranarum Marium Testiculos & Vesiculas spermaticas Semine itidem repleri animadvertimus. Ranae furibundo illo libidinis oestro tum stimulantur; ut proprii corporis quasi curam abjiciant: facillime enim, isto tempore, vel manu etiam capi possunt. Quin crediderim, eas quoque, sub hoc aestu, qui, pro vario tempestatis calore, alias longius, alias brevius durat, perparum, aut nihil prorsus comedere. Rana Mas tum temporis semper Foemellae adsilit, hujusque dorso insidens, ei se firmiter adfigit. Unde coloni in nostro Belgio istum coëundi modum, suo idiotismo, tempus equitationis Ranarum, summo certe jure, adpellant: quum Mas Foemellae, tanquam equo, insidens vehatur. Illis, qui Ranarum Anatomem instituere gestiunt, praeprimis expedit, ut Marem certo a Foemella sciant discernere. Duo autem hunc in finem signa mihi praesto sunt. Primum in eo vertitur, quod Masculus binis gaudeat Vesiculis pneumaticis, quas sub coaxatione inflat, & quarum ostia in Faucium lateribus sita sunt. Duabus hae membranis constant, quae facile a se mutuo separari, & singulae seorsim flatu distendi atque adservari possunt. Istarum membranarum prima externae cuti continuatur; membranae Palati altera; haecque sanguiferis quibusdam Vasis & Fibris insuper muscularibus, quarum ope Vesiculae semet contrahere, aëremque contentum denuo proflare valent, est conspicua. Ostia harum Vesicularum proprie regionem Oris superiorem, qua Gingivae in nobis sitae sunt, occupant: & pone ea Organi au- | |
door geinjicieerde vogtigheeden, wind, of dat se vol Eyeren is: wanneer men se ook in het water legt, soo en dilateert sy haar niet, soo dat se hemels breette van de Trompet verschilt.
De Eyeren, als gesegt, die breeken tegens de tyt, dat de Vorschen die afschieten sullen, alle uyt de kwabbekens des Eyerstoks, daar sy in beslooten syn, en soo rollen sy, wie weet door wat voor een beweeging, door de Buyk, in de openstaande holte van de Trompet: maar hoe veel tyt hier eygentlyk toe van doen is, dat kan ik niet seggen, alsoo de Kikvorsch niet doorsigtig is, als wel andere Dieren. En hoewel men dat in een andere Kikvorsch sou mogen naa sien, soo is dat niet als door inductie, dat we deese waarheid souden kennen.
Omtrent deese tyt siet men in de Mannekens, dat haare Saadballekens en Saadblaaskens meede vol met Saat vervult worden; en als dan worden de Vorschen beseeten met die dolle teel-sugt, die haar haar selve doet versuymen: want sy als dan seer makkelyk selfs met de hand te grypen syn. En ik vertrou, dat se ook weinig of niet in die tyt eeten, die somtyts lang, somtyts korter duurt, naa de tyt van het jaar heet is.
Het Manneken bespringt in die tyt altyt het Wyfken, daar het boven op gaat sitten, en sig aan het Wyfken vast hout. Soo dat de huysluyden dit soort van teelen, in ons Neerland, de rytyt der Kikvorschen met alle reeden genoemt hebben, om dat het Manneken boven op het Wyfken als te paart ryt.
Het is een nutte uytvinding voor die deese sectien begeert te doen, dat hy het Manneken seekerlyk kan onderscheyden van het Wyfken, waar toe ik twee teekenen heb. De eerste is, dat het Manneken twee Lugtblaaskens heeft, die hy in 't kwakken opblaast, en die haar opening aan de syden agter in de Mont hebben: deselve syn uyt twee vliesen bestaande, die men ligt van een kan separeeren, en apart opblaasen en bewaaren. Het eerste vlies is een continuatie van de uyterlyke huyt, en het tweede vlies is een continuatie van het vlies van het gehemelte, waar in men eenige Bloetvaten, en ook spieragtige Vesels kan sien: waar door deese deelen haar weer samen trekken, en de lugt uytblasen. De opening daar van is eygentlyk om hoog in de Mont, daar in ons het Tandvleesch is, en waar agter men den ingang | |
[pagina 808]
| |
ditorii introitus in Rana datur; utpote qui pariter istic intra Os aperitur; dum Tympanum interim extrinsecus sub cute haeret: cujusmodi structuram in Chamaeleonte quoque observavi. Alterum indicium Pollex praebet, qui Masculis Ga naar margenoot+crassissimus est a, nonnullis in speciebus saturissime niger, & ingenti obsitus numero papillarum Ga naar margenoot+b, itidem nigerrimarum, similique fere modo, ac Papillae in Linguis Boum, constructarum. Quodsi Papillae istae siccantur; asperae sunt, & instar asperi illius corii, quod Zegryn vocatur, desuper fricanti scabritiem exhibent. Quis autem earum usus sit, mox indicabo. Mares itaque, equitationis tempore, Foemellis adsiliunt, earumque dorso nonnunquam per 40 dies continuos insident; prout nimirum tempestas anni magis minusve frigida est, & ovula longius vel brevius in via detinentur, priusquam excutiantur. Imo spatium istud vel diutius etiam protrahitur; si quando Foemella minus recte valet, ideoque Ovula lentius per Tubas in Uterum descendunt; aut sicubi forte in Utero haec, vel in Abdomine, patiuntur remoram: quemadmodum in nonnullis Ranis, quae longo valde tempore copulatae erant, observavi. Verum eo ipso temporis puncto, quo Foemella Ovula sua ejaculata est, Mas eam statim deserit, generandi quippe libidine defunctus. Mirabilis iste coitus modo sequenti perficicitur. Ga naar margenoot+Quamprimum Masculus in Foemellam adsiliit; tunc mox Foemellae Pectus duobus Ga naar margenoot+suis Brachiis aa complectitur, haecque tam tenaciter fortiterque constringit; ut solis manibus meis ea nequaquam, sine laesione, relaxare potuerim: unde coactus eram, Pectus inter & Brachia ferream insinuare spathulam; ut commodius sic dissolutionem moliri possem. Mas porro Brachiorum suorum digitos elegantissime eum quasi in modum, quo precantes solent, inter se mutuo committit. Capite dein suo in Ga naar margenoot+Foemellae Caput superne incumbit bb: at corporis ejus pars postrema longe profundius sese, quam Foemellae corpus, deorsum exporrigit; quum tanto is magis retrorsum sit collocatus: quae quidem positura certum pariter usum, mox commemorandum, adfert. Praeterea animadvertendum est, quod Pedum Masculi anteriorum bini Pollices crassissimis suis lateribus, tum temporis, adversus Foemellae Pectus sint adpressi, extremique Pollicum articuli simul nonnihil incurvati. | |
tot het gehoor in de Kikvorsch siet: dat meede syn ingang binnen in de Mont heeft, en de Trommel van buyten onder het vel, als ik ook in de Chameleon geobserveert hebbe.
Het tweede teeken is, dat de Mannekens een seer Ga naar margenoot+dikken Duym hebben a, dewelke in sommige soorten heel donker swart is, en beset met een groot Ga naar margenoot+getal tepelkens b, van deselve swarte couleur, dit als de Tepelkens op de Osse tongen haast van maaksel syn; als men die droogt, soo syn sy rou als Zegryn leer, wanneer men daar op wryft: maar wat nu haar gebruyk is, sal ik datelyk seggen.
De Mannekens dan, die bespringen de Wyfkens in de rytyt, daar sy boven op gaan sitten, somtyts wel 40 dagen lang, naa de tyt van het jaar kout is, en dat de Eyeren langsaam onder weegen syn, eer sy afgeschooten worden; en deese tyt word nog langer uytgestrekt, soo wanneer het Wyfken ongesont is, en dat haare Eyeren traag door de Trompetten in de Lyfmoeder gaan; of ook dat se in de Lyfmoeder, of in den Buyk onderweegen blyven; gelyk ik dat in eenige, die langer tyt op een saten, heb bevonden. Maar als het Wyfken de Eyeren uytgeschooten heeft, soo verlaat haar ook het Manneken op deselve ogenblik, als hebbende syn Teel-lust volbragt.
De manier van dit wonderbaarlyk teelen gaat aldus toe. Soo draa wanneer het Manneken boven op het Wyfken gesprongen is, soo omvat hy haar Ga naar margenoot+de Borst met syne twee armen aa, die hy styf toeknypt, en dat soo sterk, dat ik se met myn handen alleen niet wel heb konnen los maaken, sonder haar te kwetsen: soo dat ik tusschen de armen en het lyf een yser spatelken moest steeken, om se alsoo gemakkelyk los te trekken. Voorts sluyt hy de Vingeren seer aardig in malkanderen, gelyk als iemant die syn gebed doet. Syn Hooft plaatst hy Ga naar margenoot+boven op dat van het Wyfken bb, maar syn Lichaam van agteren is veel lager, als dat van het Wyfken uytgestrekt, om dat hy soo veel meer naa agteren geplaatst is; en dat heeft ook syn gebruyk, als ik terstont seggen sal. Nog moet men aanmerken, dat de twee duymen van de voorste Voeten met haare dikste syden, op die tyt tegens de Borst van het Wyfken aangeplaatst syn, en het uyterste lit van het Duymken is een weynig omgeboogen. | |
[pagina 809]
| |
Quantumcunque Foemella sese hoc tempore commoveat; Mas tamen nunquam ab ea recedit: ut ut illa vel extra aquas etiam procurrat. Quamobrem sic copulatas quoquoversum tunc transmittere atque asportare licet: quod ipsum circa Cochleas hortenses, quando coitu districtae sunt, pariter obtinet. Imo si vel Marem quoque Pedibus posterioribus arripias; nequaquam tamen Foemellam is derelinquet: tantopere libidinis oestro obcaecatus est. Atque hac ratione Bestiolae istae per plures dies continuos invicem reptant, natant ac degunt; usque dum Foemella Ovula sua ejaculetur: quod quidem brevissimo temporis intervallo peractum est. Vidi etiam, cum sic equitantes respirarent, cutem externam, quae Tympanum auditus, utpote proxime subter hanc, pone Oculos, constitutum Ga naar margenoot+cc, supervestit, jugiter inde nunc elevari, nunc iterum subsidere: ut hinc sanè visu perelegans nascatur spectaculum, quando ambae simul respirant, & suas quaelibet nares alternis aperiunt & constringunt. Posset quis porro interrogare, quonam tempore Mas in Foemellam adsiliat? An, priusquam Ovula per Tubas transierunt, an vero, cum per eas jam jam devoluta, atque in bifido Utero coacervata sunt? Id equidem investigare praetermisi. Existimo interim, quod Mas Foemellam tum conscendat, quando Ovula Tubis sunt excepta, & partim jam in Utero congregata haerent. Ratio autem, cur ita sentiam, in eo sita est, quod, secus si foret, facillime evenire posset, ut Masculus patentia Tubarum orificia Brachiis suis comprimat. Unde etiam forte proficiscitur, quod aliquando quaedam adhuc Ovula in Abdomine residua inveniantur, postquam aliorum ejaculatio jam jam est peracta. Verum quousque isthaec vera aut falsa sint, per Anatomen experiri liceret. Cum igitur tempus tandem adest, quo Foemella Ovula sua omnia in Utero congregata gerit, Tubaeque exinanitae sunt, & quodlibet insuper Ovulum suo Albumini in Uteri Cornibus, vel Tubis, est circumdatum; tunc Foemella simul uno impetu omnia ejaculatur. Quod dum fit; clare animadvertitur, Masculum Foemellae parturienti operam veluti obstetricis praestare, suosque commovendo Pollices, & Brachia constringendo, exeuntia Ovula promovere. Sic denique per Podicem Foemellae Ga naar margenoot+longiusculo radio d ea excutiuntur; | |
Hoe seer het Wyfken in deese tyt haar roert, soo verlaat haar egter het Manneken niet; selfs al loopt se buyten het water: waarom men se ook op die wys overal versenden ende verdragen kan, dat ook in de tuyn. Slakken kan geschieden, als sy in de vermenging zyn. En al vat men het Manneken hy syn agterste Beenen, soo sal hy het Wyfken niet begeeven, soo seer verblint hem de teelsugt. En op die wys kruypen, swemmen, en leeven sy, verscheyde dagen naa malkanderen, tot het Wyfken haare Eyeren afschiet, dat in een seer korte tyt gedaan is. Ik heb ook gesien, dat als sy soo op malkanderen saten en adem haalden, dat de uyterlyke huyt, die de Trommel des gehoors bekleet, en het geen effen onder het vel agter de oogen is Ga naar margenoot+cc, daar door opgeligt wierd, en dan weer onderviel; dat seer cierlyk staat, wanneer sy adem halen, en haare Neusgaatkens open ende toeknypen.
Men sou alhier kunnen vragen, op wat tyt dat het Manneken het Wyfken bespringt, of het was, eer de Eyeren door de Trompetten gepasseert waaren, dan of sy daar al door waren gegaan, en in de tweehoornige Lyfmoeder versamelt? dat heb ik versuymt te ondersoeken. Maar ik oordeel, dat het Manneken het Wyfken beklimt, wanneer de Eyeren in de Trompetten ontfangen syn, en dat daar eenige al in de Lyfmoeder syn vergadert. Dit oordeel ik, om dat andersins het Manneken ligtelyk de openstaande monden der Trompetten sou kunnen door syne Armen toe drukken. Dat ook mogelyk de reeden is, waarom dat men somtyts eenige Eyeren in den Buyk vind, naa dat de Eyeren al uytgeschooten syn. Maar wat hier eygentlyk van is, dat sou de Anatomie ons kunnen leeren.
De tyt nu aangekomen synde, dat het Wyfken alle haare Eyeren in de Lyfmoeder versamelt heeft, en dat de Trompetten leeg syn, soo dat ook ieder Ey met syn Wit in de Hoornen des Lyfmoeders, of Trompetten is omvangen geworden; soo lost het alle deselve op een maal, en dan merkt men klaar, dat het Manneken het Wyfken als obstetriceert, en syne Duymen beweegende, en syne Armen toeknypende, de uytgaande Eyeren helpt voortsetten. Het Wyfken lost deselve door Ga naar margenoot+haar Aars, met een langagtige straal d, daar dan het Manneken, dat geen Roede heeft, syn | |
[pagina 810]
| |
quae Masculus Pene carens mox dein Semine Ga naar margenoot+suo, per Anum pariter emisso, e, perfundit, atque foecundat. Quum autem Ovula, ob circumfusum Albumen viscida valde & glutinosa, in Utero inter sese coaluerint; statim, ac in aquam sunt ejecta, ea se rursus in Ga naar margenoot+pristinam rotunditatem dispandunt f. Constat hinc demum, quod & quare necessarium fuerit, ut, inter equitandum, Masculi posteriora ultra Foemellae corpus retrorsum exporrigerentur. Postquam sic, inter Maris & Foemellae Crura postica, e corpore hujus proruperunt Ovula, & Semine masculino foecundata sunt; ilico Animalcula isthaec sese mutuo derelinqunt. Masculus tunc natat, suaque Brachia rursus, ut ante, commovet; quamvis tot diebus continuis haec, absque omni penitus motu, tanquam perpetua in contractione atque spasmo fuerint constituta. Ova tum omnia mox, ac excussa sunt, in sundum aquae subsidunt; nisi forte nonnullis alicubi herbulis, quae in fossis crescunt, sustententur: secus autem aliquot post diebus demum enatant. Duabus circiter post horis, quam Ova fuerant excreta, (curaveram vero intra vas vitreum, quod urinale vocant, id fieri) Foemellam aperiebam; in qua tunc Ovarium penitus contractum, quale Tabul. Ga naar margenoot+XLVII. Fig. IV. lit. k. delineavi, inveniebam. Praeterea quaedam adhuc Ovula in Abdomine, unum in Ovario, atque in Tuba pariter unum, offendebam. Quum vero dein Ovarium, Ovulis suis emunctum, accuratius irem examinatum; sub Abdominis dissectione tres observabam Musculorum species: rectos nimirum, qui lineis quatuor intersecabantur: tum obliquos descendentes & adscendentes, prioribus subjectos. Abdomine aperto, res notatu quam dignissimae in Ovario mihi sese offerebant. Primo quidem quadruplicis magnitudinis Ovula, eaque Ga naar margenoot+colore etiam inter se differentia, ibi conspiciebam. Nonnulla horum minutissima erant Ga naar margenoot+atque alba aa: alia nonnihil grandiora & Ga naar margenoot+flavescentia b: tertia demum species, longe Ga naar margenoot+major c, saturatiore itidem colore semet distinguebat. Porro & multa ibidem occurrebant Ga naar margenoot+puncta nigricantia d, quae prima fronte pro Ovulis habebam: verum microscopio edocebar, irregulares esse particulas atque Ovula evanescere incipientia. Cum postea lobos quosdam aperirem; modo dicta omnia multo adhuc distinctius in conspectum veniebant: Va- | |
Ga naar margenoot+saad door den Aars op uytstört e, en de Eyeren op deese tyt vrugtbaar maakt. En alsoo de Eyeren in de Lyfmoeder vereenigt syn geworden, van weegen dat se door het omvangende wit uytnement taay ende lymerig syn, soo dyen sy straks in het Ga naar margenoot+water weer tot die ronde gedaante uyt f: en naa sy tusschen de Beenen van het Wyfken en Manneken, soo buyten het lichaam geschooten syn, en dat se door het Mannelyk saat syn bevrugt geworden; waar toe het ook nodig was, dat het lichaam van het Manneken voorby het lichaam van het Wyfken schoot; soo verlaten deese twee Dierkens datelyk malkanderen. En het Manneken swemt, en roert syne Armen weer als te vooren, niet tegenstaande dat se soo veele daagen, sonder alle beweeging, als in een geduurige samentrekking, jaa kramp gestaan hebben.
Alle deese Eyeren die sinken datelyk, naa dat sy geschooten syn, op de grond, ten sy dat se op eenige kruyden in de slooten komen te rusten, andersins soo dryven sy niet als naa eenige daagen. Een uur a twee naa dat de Eyeren afgeschooten waaren, dat in een glase urinaal geschiet was, soo opende ik het Wyfken, daar ik het Eyernest t' eene maal samen getrokken vond, als ik in de IV. Ga naar margenoot+Figuur by de letter k in de XLVII. Tafel heb afgebeelt. Eenige Eyeren laagen nog in den Buyk, een in het Eyernest, en een in de Trompet.
Maar als ik nu de uytgeleyde Eyerstok naaukeurig wilde ondersoeken, soo sag ik in het openen van de Buyk drie soorten van Spieren, als de regte, die met vier lynen onderscheyden wierden, en dan de schuyns neerdalende en opklimmende, die daar op volgden. In de Buyk gepenetreert synde, soo vond ik seer aanmerkelyke saken in den Eyerstok. Eerstelyk sag ik, dat daar Eyeren van vierderley grootte in waaren, en ook verschillende van couleur. Ga naar margenoot+Eenige waaren heel kleen ende wit aa, andere Ga naar margenoot+wat grooter ende geelder b, en de derde soort Ga naar margenoot+was nog veel grooter c, en ook hooger van couleur. Voorts sag ik daar verscheyde swarte stippelen Ga naar margenoot+in d, die ik voor Eyeren aansag, maar het vergrootglas ontdekte my, dat dit irreguliere deelkens waaren, en Eyeren die begonden te verdwynen. Als ik eenige kwabbekens opende, soo sag men dit alles nog veel distincter, als ook de loop Ga naar margenoot+der Bloetvaten e tusschen de Eyeren, en hoe dat de Eyeren op de kleene ramificatien van de bloetaderen geplaatst waaren. Als ik nu dit alles attent | |
[pagina 811]
| |
forum quoque sanguiferorum inter Ovula decursus Ga naar margenoot+tunc cernebatur e; & quomodo Ovula minoribus istorum Vasorum propaginibus imposita sint. Quae quidem singula adtente considerans judicabam, isthaec rudimenta esse Ovulorum proxime sequenti anno ejaculandorum: at vero irregulares eorum figurae, & diversa magnitudo, hac rursus de opinione me dimovebant. Tandem tamen in fundo membranarum, quibus lobuli constituuntur, atque inter ista, Ga naar margenoot+mihi visa, Ovula, inanes quoque observabam Ga naar margenoot+membranulas aaa, quibus Ovula, quae ex Ovario proruperant, investita suerant. Simili nimirum modo, ac in Racemo Gallinarum obtinet: quippe in quo vestigia membranularum atque cellularum, quibus circumdatus erat vitellus, pariter, postquam Racemum is dereliquit, supersunt, quae tamen sensim postea sese contrahendo penitus vanescunt. Particulae istae Vasis sanguiferis elegantissime erant intertextae, hisque, tanquam petiolis, superimpositae Ga naar margenoot+bb: quemadmodum & hoc & illud, simulque Ga naar margenoot+unum e maximis Vasis sanguiferis cc, magnitudine multùm ultra naturalem aucta, repraesentare sum conatus. Observatio isthaec eò me lucis atque cognitionis perducebat; ut de memoratis Ovulis haud sine ratione dein statuerem, esse ea immaturos quasi fructus, qui perfectionem suam nondum adepti, & forte itidem paullatim disperituri essent: quod ipsum vel perfectis quoque Ovulis, in Ovario & Abdomine remanentibus, Ga naar margenoot+quorum aliquod Icone tertia ad lit. f delineavi, contingit. Descriptae illae membranulae ad planitiem erant coactae, & veluti disruptae, in se ipsas conciderant: ut hinc earum paucas tantummodo exhibeam. Verum tempus nunc est, ad emissa demum Ovula transeundi. | |
besag, soo oordeelde ik, dit de begintselen der Eyeren te syn, die het toekomende jaar souden uytgeschooten worden: maar haar irregulierheyd en verschillige grootte, deed my deese gedagten verdwynen.
Tot ik eyndelyk op de grond der vliesen van de kwabbekens, en tusschen deese vertoonde Eyeren Ga naar margenoot+de leege vlieskens sag aaa, daar de Eyeren, die uyt het Eyernest afgebrooken waaren, meede bekleed hadden geweest; op de selve wys gelyk in de Eyerstok der Hennen plaats heeft: alwaar de teekenen der vlieskens en cellekens overblyven, daar het Dojer meede bekleet was geweest, wanneer het de Eyerstok verlaat; en welke vellekens of beurskens dan allengskens t'eenemaal wegkrimpen. Deese deelkens waaren seer cierlyk met de Bloetvaten Ga naar margenoot+vereenigt, daar sy op stonden bb, gelyk ik dat met het voorgaande heel in het groot heb willen vertoonen, als ook een van de grootste Bloetvaten Ga naar margenoot+cc.
Deese observatie gaf my ligt en kennisse, om van de beschreeve Eyeren niet onredelyk te oordeelen, dat het onrype vrugten waaren, die haare volmaking niet verkreegen hadden, en die mogelyk meede verdwynen souden. Gelyk ook de volkome Eyeren selfs doen, die nog in den Eyerstok en Buyk overblyven, en alwaar ik 'er een in Ga naar margenoot+de derde figuur by de letter f heb uytgebeelt. De beschreeve vlieskens waaren plat toegeslooten, en als geborsten op een leggende: soo dat ik daar maar eenige weynige van vertoone. Maar het is nu tyt, om tot de uytgeschoote Eyeren selfs over te gaan. |
|