Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdDe Vermibus, Tineis dictis.Ut frequentissima sit Tinea; pauci nihilominus dantur Homines, eam qui cognoscunt: quandoquidem in occulto delitescens, haud aperte semet conspiciendam praebet, tanto itidem propterea nocentior. Tineae igitur revera Vermiculi sunt, qui intra textas domunculas degunt; nisi cum alicubi in lana, pellibus, aut avium plumis, nidulantur: tum enim irregulares plerumque domunculas sibi construunt; quia & habitaculum & escam, quam Dentibus suis tun[c] | |
Van de Mot-Wurmen.Hoe seer gemeen de Mot-wurm is, soo syn daar evenwel weynige Menschen die hem kennen, om dat hy in het verborgene woont, en sig niet openbaarlyk sien laat; waar door hy ook te schadelyker is. Deese Motten syn dan eygentlyk Wurmkens, die in gesponne huyskens woonen, ten sy dat se in de wol, het bont, of de vederen der vogelen komen te nestelen, op welken tyt sy meestendeel irreguliere huyskens maaken, als vindende dan over | |
[pagina 780]
| |
quoque minus composite molunt, ubique praesto habent. Caeterum domicilia sua artificiosissime construunt; ita, ut haec in medio semper ampliora sint, utrinque autem, qua exitus datur, Ga naar margenoot+angustius conniveant a: quae quidem structura id boni praestat Tineae, ut haec in medio sui domicilii semet commodius utroque convertere, ac per alterutrum ejus ostium, sicubi necessum est, foras prodire queat. Plerumque tiam animadvertitur, quod Tinea subtile filum ducat; praeprimis sicubi juxta parietes trabesque domorum reptans cibum suum, qui multifarius est, quaeritat. Tum vero filum istud facit, ut ne ex alto delabatur Tinea; quando ab opere cessatura suam se in domunculam recipit: quippe quo tempore ea solummodo Ga naar margenoot+de hoc filo suspensa manet b. Vidi etiam multoties, Tineam hoc filum ducere; quando anteriore corporis sui parte suam extra theculam Ga naar margenoot+prius prorepserat c, filique istius interventu semet alicubi firmare conabatur: quum autem Tinea deinde ulterius procedere iterum vellet; filum hocce abrumpebat, & alterutro de ostiolo suae domunculae egressa alio id rursus in loco defigebat: quod sane, sicubi inferne adversus tabulatum aut parietem quendam a Tinea peragi tur, spectaculum exhibet elegantissimum. At vero, ut Tineolam, quam magnitudine Ga naar margenoot+naturali depictam praebeo d, nonnihil specialius describam; animadvertere oportet, eam respectu constructionis suae, ab exili quadam Erucula haud multum abludere. Caput ei est nigrore coracino resplendens, in quo & Oculi duo acuminati ejus Dentes collocantur. Corpus reliquum ex russo albescit. Pectori sex adhaerent Pedes; medio corporis octo; binique insuper in Abdominis extremitate sub Cauda siti sunt. Interim haud unquam ulterius suo e domicilio prorepit Tinea, quam sex Pedibus suis anterioribus; quandoquidem ope decem reliquorum intus in thecula sua semet firmat. Scilicet, cum Vermiculus iste senis suis Pedibus primoribus antrorsum procedit; tunc Pedum caeterorum adminiculo prehensam intus domunculam suam tenet: quae etiam ratio est, cur thecam is suam semper secum ferat, hac dote a Testudinibus haud multum discrepans. Verum Tineola etiamnum valde minuta, siquando intra theculam habitat justo exiliorem, semper hanc prorsus derelinquit; quippe ob corporis sui incrementum coacta grandiorem sibi funditus exstruere domunculam, in quam | |
al haar wooning ende voetsel gereet, dat se onordentelyk dan met haare Tanden vermaalen. Sy bouwen haare huyskens seer kunstryk, soo dat se deselve in het midden altyt het ruymste maaken, ende aan beyde de uytgangen nauwer geslooten Ga naar margenoot+a, het geen dit nut aan de Mot-wurm geeft, dat hy sig in 't midden van syn huysken te gemakkelyker kan omkeeren, om sig door de eene of de andere van de twee openingen van het selve, daar buyten te kunnen begeeven, als hem dat nodig is. Men siet ook gemeenelyk, dat de Mot-wurm een fynen draat spint, voornamelyk als hy aan de muragien of balken in de huysen kruypt, en syn voetsel soekt, dat veelderhande is. En op die tyt, soo dient hem deese draat om niet van booven neer te vallen, wanneer hy sig, om van syn arbeyt te rusten, in syn huysken trekt: want alsdan soo blyst hy aan die draat alleen vast hangen Ga naar margenoot+b. Veeltyts heb ik ook gesien, dat hy deese draat spon, wanneer hy met het voorste van syn lyf Ga naar margenoot+uyt het huysken gekroopen was c, en sig daar door ergens aan vast hegte. En wanneer hy dan weer voort gaan wilde, soo brak hy die draat af en synde buyten de eene of andere opening van syn huysken gekroopen, soo hegte hy de draat weer op een andere plaats vast. Dat uyter maten fraay te sien is, als het van onderen tegens een solder of een muur geschiet. Maar om dit Mot-wurmken, dat ik levens Ga naar margenoot+grootte vertoon d, wat particulierder te beschryven; soo moet men weeten, dat het in syn structuur niet kwaalyk met een kleene Rups over een komt. Het heeft een swart glimment Hooft, waar in syne Oogen, en twee scharpe Tanden geplaatst syn. Het vordere lichaam is van een lyfverwige witte couleur: aan de Borst heeft het ses Voeten, midden in het lichaam agt, en heel agter aan de Staart twee. Maar nooit kruypt het verder buyten syn huysken, als met de voorste ses Beenen, alsoo het sig binnen in syn huysken met de andere tien vast haakt, waar door het gebeurt, als hy met de ses Beenen voorwaarts gaat, dat hy dan met de andere Beenen syn huysken inwendig vast hout, dat de reeden is, dat hy syn kooker altyt met sig draagt; waar in hy niet veel van de Schildpadde verscheelt.
Maar als hy nog heel kleen is, en in een kleender huysken woont, soo verlaat hy dat altyt in het geheel, alsoo hy dan om syn aangroeying gedwongen is, om van de gront op een grooter timmeragie te maaken, daar hy sig dan als in een nieu- | |
[pagina 781]
| |
deinde, velut novum in habitaculum, relicto veteri, sese confert. Attamen Tineola nunquam, nisi necessitate compulsa, mutationem istam suscipit; cum nimirum vetus domicilium haud amplius sufficit corpori ejus cooperiendo. Patet hinc Animalculi hujus virtus & prudentia; utpote quod, corporis duntaxat sui capacem sibi parans habitationem, nequaquam vasta quaerit aut magnifica aedificia, quibus tantopere inhiat humanae mentis insipientia. Homo namque, quem DEUS sublimem creavit, gravi se tamen labore onerat, quin vel pessumdat aliquando aedicularum atque cubiculorum multitudine; quorum interim tapeta & aulaea soli huic Tineae nostrae, accepti loco pabuli, corrodenda exponuntur. Cum Tinea primam suam theculam relinquit, novam sibi aedificatiunculam funditus exstructura; haud exoticas ea hunc in finem conquirit de ligno Saccheradano trabes, nec ab Italis petita marmora: imo vero prudens atque ingeniosa illam adhibet materiem, quam territorium ipsius suggerit. Sicubi enim viridi in panno habitat; totam quoque domunculam suam extrinsecus de materie viridi, lana nimirum mordicus de panno abrosa, quam telae suae artificiose intexit, fabricatur: quin vel eadem quoque materie simul victitat, & loco alimenti utitur; ut ideo excrementa ejus tum temporis itidem viridia sint. Similem in modum ea se gerere solet, ubi albo, flavo, rubro, coeruleo, aut nigro super panno commoratur, sive peristroma quoddam, vestem, vel pileum, quae obsoleta in angulo jacent atque negliguntur, in via offendit. Verum si nullam ex omnibus hisce materiis adsequi potens antiquis in aedificiis, armamentariis, repositoriis, murisque lapideis versatur; pulverem comedit & telas Araneorum, e quibus etiam domicilium sibi parat. Imo vidi, eam tunc, majoris soliditatis ergo, vel minutas quoque caementi desracti particulas habitaculo suo simul intexuisse: ut hinc Animalculum hocce omne solum sibi patriam faciat, & necessitati obsequiosum inter miserias, quibus nostrum quilibet obnoxius est, vitam felicem agat. At in domunculae suae superficiem internam, qua ipsum ejus corpus continetur, haud unquam Tinea peregrinam quandam materiem defert: unde ibi loci aliud nihil animadvertitur, nisi sola & propria Tineae tela, quae uti molliculae, aequabilis, & explanatae est texturae, ita simul & habitaculi & lecticulae loco ipsi inservit. | |
we wooning in begeeft, en hy verlaat de oude. Maar dat doet hy niet, als uyt een puure nootsakelykheid, alsoo sy hem te kleen is geworden, om syn lichaam in te bergen. Waar in men de deugt en de wysheid van dit Dierken sien kan, dat alleen maar een bekwame wooning tot syn lichaam soekt, en niet een groote of pragtige, gelyk de dwaasheid der Menschen doet; dewelke, daar sy van GODT opregt geschaapen syn, egter haar selve met een swaaren arbeyt overladen, en ook wel ruineeren door de veelheid van haare kameren ende vertrekken, alwaar haare tapyten en behangselen niet als voor deesen Mot-wurm dienen, dewelke haar graag komt te verteeren.
Wanneer dit Dierken syn eerste wooning verlaat, en van de grond op een nieuw gebou timmert, soo soekt hy geen uytheemsche Saccheradane balken, nog Italiaansche en gemarmerde steenen daar toe, maar hy gebruykt met oordeel ende voorsigtigheid daar in die materie, dewelke in syn eyge lant gevallen is: want soo hy sig op een groen laken bevind, soo maakt hy syn gansche huysken van buyten uyt de groene substantie van de afgebeete wol der selve, die hy kunstig in syn spinsel in weeft; en hy leeft te gelyk van de selve stoffe, die hy ook tot syn voetsel gebruykt, waar door ook syne vuyligheeden op die tyt groen syn. Soo doet hy ook als hy sig op wit, geel, root, blauw of swart laken bevind; of dat hy een tapyt, kleet of hoet, onder wegen komt te ontmoeten, die agteloos in een hoek leyt en vergeeten word. Maar soo hy geen van alle deese stoffen kan bekoomen, en sig in de oude gebouwen, magasynen, en aan steene muragien bevind, soo eet hy stof ende spinrag, daar uyt hy van gelyken syn wooning bout, en tot meerder vastigheid heb ik als dan gesien, dat hy daar selfs kleene stukskens afgebrooke kalk in geweeven had; soo dat dit Dierken overal t' huys is, en sig vergenoegende met de nootsakelykheid, soo leeft het gelukkig in syn ellende, die ons alle gemeen is.
Maar binnen in syn huysken, daar syn lichaam selfs geplaatst is, daar brengt het nooit geen vremde stoffe in, en alsoo word men daar nooit iets in gewaar, als syn eyge spinsel, dat saft, effen, ende glad geweeven is, en hem te gelyk voor een wooning en een rust bed dient. Op deese manier leeft het soo lang, tot dat eyndelyk syne | |
[pagina 782]
| |
Atque hac ratione tamdiu vivit iste Vermiculus; donec tandem membra ejus sub cute ad justam usque perfectitudinem increverint: quo quidem tempore bina is deinde theculae suae ostiola, utrinque, obtexit, veteremque cutem Ga naar margenoot+suam intus exuens, in Chrysallidem e mutatur, modo posteriori Ordinis Tertii adnumerandam; quippe quae nascituri inde Animalculi, nocturni nimirum Papiliunculi, artus haud adeo clare dignoscendos exhibet. Principio, cum Insectum hocce novissime mutatum est, omnia ejus membra nitide alba sunt; sensim vero deinde flavescunt, tandemque dilute spadiceum acquirunt colorem, quem porro servant. In Capite potissimum transparentes Oculi primo colorem suum atque perfectionem adipiscuntur: donec ultimo corpus universum eo colore per cutem sese exhibeat conspiciendum, quo Papiliunculus nocturnus inde proventurus gaudet. Ga naar margenoot+Julio 13tio, Papilio iste comparebat f; postquam spatio 12 aut 13 dierum sub Chrysallidis forma, sine cibo & motu, delituisset, tenerique ejus artus, humorum superfluorum evaporatione, vires ad extimam cutem perfringendam requisitas paullatim acquisivissent. Papilio hic quatuor instructus erat Alis, sex Cruribus, Antennis duabus, atque nigris Ocellis. Alae ac corpus ejus permultis superbiebant plumulis, squamosis, quae variis, nec inamoenis quidem, coloribus Animalculum perquam nitidiuscule decorabant. Omnes autem isti colores, nudo inspecti oculo, similaginem referunt, digitis facile in pulverem conterendam: ut ideo fragilis etiam Homo in Sacris Literis rectissime Tineae comparetur.
Bestiola sive Papilio iste plerumque Tinea vocatur: licet alia nulla ratione noceat; nisi, quod oblongo-rotunda Ovula sua, e quibus demum verae Tineae, Vermes nimirum hactenus descripti, procrescunt, in aulaea & vestimenta simili modo reponat, quo Acari sua in siccatis carnibus, piscibus, caseo, & farina collocant. Propterea cum Animalcula isthaec volitant, oportet illos, quibus Thesauri, a Tineis corrodendi, curae cordique sunt, sollicitos esse, atque ea inde prohibere: alioquin enim sua ipsis segnities detrimentum, hocque morosum animum, & inanem crumenam adfert; cujusmodi sequelae negligentiam & socordiam plerumque comitantur. Quando haec Tinea vestimentorum ex ob- | |
leedematen volkomelyk onder het vel aangegroey syn. Op welken tyt hy de twee openingen van syn huysken aan weer syden toe spint: en syn oude huyt daar binnen in aftrekkende, soo verandert Ga naar margenoot+het in een gulde Pop e, die in de Derde Order op de tweede wyse behoort, alsoo dit Dierken niet heel klaar syne leedematen vertoont; dewelke die van een nagt Kappelleken uytbeelden In het begin, als dit Dierken het eerst verandert is, soo syn alle syne leeden helder wit, die men siet, dat allengskens geel worden, en daar naa van een gedilueert castanie couleur, die se behouden. In het Hooft siet men bysonderlyk, dat de doorschynende Oogen aldaar het eerste haare couleuren en de volmaking verkrygen, tot eyndelyk het gansche lichaam sig door het vel van die couleur vertoont, als het nagt Kapelleken heeft, dat daar uyt voort komt.
Het was op den 13 July, dat dit Kappelleken sig Ga naar margenoot+verandert f, naa dat het 12 a 13 dagen in de gedaante van een gulde Pop, sonder eeten of beweegen had over gebragt, en dat syne teere leeden, door een uytwaesseming van overtollige vogtigheeden, allengskens haare sterkte verkreegen hadden, om de buytenste huyt te door breeken. Deese Kapel had vier Vleugelen, ses Voeten, ende twee Hoornen met swarte Oogkens. De Vleugelen en het lichaam waaren met veele schobbige pluymkens verciert, die door verscheyde, en niet onaangename couleuren het Dierken cierelyk opschikten. Alle deese couleuren vertoonen haar uyterlyk aan het gesigt, als een seemelig meel, dat tusschen de vingeren ligtelyk tot stof gevreeven word: waarom ook de vergankelyke Mensch, met alle reeden in de H. Bladeren, by een Mot vergeleeken word. Dit Beestken of Kapelleken word gemeenelyk Mot genoemt, hoewel het gansch niet schadelyk is, als alleen, om dat het syne ovale Eyeren, daar de waaragtige Motten uyt groeyen, dat de beschreeve Wurmen syn, op de behangselen en kleederen komt te setten, op de wys gelyk de Sierkens haare Eyeren op het gedroogde vleesch, visch, de kaas, en in het meel leggen. Daarom als deese Beestkens vliegen, soo is het tyt voor die de schatten beminnen, dewelke van de Mot-wurmen verteert worden, dat se neerstig op passen, en deese Dierkens daar van afkeeren, op dat haare luyheid haar geen schade toe brengt, en die een melancolik hooft en platte beurs, die gemeenelyk dat postuur door de nalatentheid en agteloosheid oorsaakt. Als deese Kleeder-Mot uyt syn toegesponne huys- | |
[pagina 783]
| |
texta sua domuncula prorupit; de altero hujus extremo cutis, quam Chrysallis deposuit, semper Ga naar margenoot+nonnihil foras propendere cernitur g. Quodsi vero thecula ipsa dissecando aperitur; distincte conspicere licet, quam aequabiliter ea Ga naar margenoot+atque laevigate intus sit contexta h. Nunquam finem invenirem, si omnes Tinearum species heic nunc describere ac depictas dare adgrederer; quandoquidem earum ingens valide reperitur numerus & varietas. Verum crediderim hactenus dicta abunde sufficere; ut haud sit opus pluribus: Leonem namque facile est: ex ungue cognoscere. | |
ken gebrooken is, soo siet men, dat het verlaate vel van de gulde Pop daar aan het eene eynde altyt Ga naar margenoot+wat buyten uytsteekt g, en als men het spinsel open snyt, soo kan men distinct sien, hoe glad en Ga naar margenoot+effen het aldaar geweeven is h. Ik sou oneyndig syn, soo ik alle de soorten van Motten alhier nu wilde beschryven en uytbeelden, waar van dat men seer veelderley geslagten vind; maar my dunkt, dat ik het hier by wel mag laten, alsoo men uyt de klaauw ligtelyk de Leeuw kennen kan. |
|