Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdAccurata Observatio anno 1674to Julii 10mo, praesentibus Toparcha Nieuwenrodae, ejusque Uxore, utrisque Miraculorum Summi Numinis, quae in Rerum Natura inveniuntur, curiosissimis, a me circa Populum Nigram instituta.Quamvis DEI Opera aeque omnia sint admirabilia; alia tamen eorum manifestius, alia vero nonnihil occultius, Creatoris sui laudes exclamare animadvertuntur. Patet id potissimum in variis, quibus Animantia progenerantur, modis; quippe quorum alii notis dilucidis & comprehensibilibus, alii contra obscurioribus, atque investigatu difficilioribus, artificium & majestatem revelati Architecti, qui solus adoratione dignus est, in rerum Natura repraesentant. Quum 10mo Julii Anni 1674 Schevelingam curru ve- | |
Naukeurige Observatie gedaan omtrent de swarte populier, in 't Jaar 1674 den 10 July, in 't Byweesen van de Heer en Vrouw van Nieuenrode, beyde te samen seer curieuse Liefhebbers van de Wonderen des Grooten Gods in de Natuur.Alle de werken GODS even wonderbaarlyk synde, soo bespeurt men egter, dat eenige derselve klaarder, andere wederom wat verborgender, de lof van haaren Schepper uytkryten. Dit blykt bysonderlyk omtrent de voortteelingen der Dieren, waar van de eene soort klaar ende verstaanbaar, en de andere wederom duyster ende ondoorsoekelyker, de kunst en heerlykheid van den geopenbaarden, en alleen aanbiddelyken Architect, in de Natuur vertoont. Wanneer als wy op den 10 July in 't jaar 1674 naa Schevelingen kwamen te ry- | |
[pagina 771]
| |
heremur; ex foliis Populi nigrae rubescentes quosdam fructus, Cerasis similes, dependere videbamus, adeo quidem numerosos; ut praetereuntium oculos non possent non ferire. Cominus igitur cum eos contemplaremur; patescebat nobis, rugosas esse Verrucas atque Extuberationes, in arborum istarum foliis collocatas Ga naar margenoot+a, quae apertae insignem vivorum Animalculorum numerum, & vel ad sexaginta aut septuaginta quidem singulae, exhibebant. Verrucae istae, quae in externae foliorum tunicae superficie foras protuberabant, exacte sub medio nervorum ibi sitae erant: ut ideo nervi Ga naar margenoot+super eas ferrentur b, nonnunquam paullo altiore, quandoque iterum depressiore, loco constituti; prout nimirum ipsae etiam Verrucae, ullo sine ordine, magis minusve e folio exstabant. Quin binae quoque Verrucae eodem in folio, rarius tamen, inveniebantur. Magnitudo earum valde discrepabat: aliae enim, quasi recens natae, minores erant; aliae nonnihil majores magisque extumidae; tertia demum species amplius adhuc altiusque procreverat. Quum primo Tubercula isthaec cerneremus; opinabamur ea penitus undequaque clausa esse: at vero accuratiore instituto examine animadvertebamus, singula interno folii latere, quo plana erant, longiusculo ostio dehiscere Ga naar margenoot+c, per quod contentis intus Animalculis exitus concedebatur.
Notatu dignum est, quod folium illud sub maximo semper nervo suo, & hunc quidem una secum elevando, extrorsum protuberaverit; tum quod nonnisi circa nervum, medioque in folio, tumor hic obtinuerit. Ratio harumce conditionum in eo sita esse nobis videbatur, quod Insectorum intus habitantium Ovula in illum duntaxat locum speciatim fuerint impressa, succusque folii nutritius maximam partem ibi transvehatur. Ita sane fieri poterat, ut folium, succo nutritio vi irritaminis, ab Ovorum invectione producti, accumulato, notabiliter ibi loci inflaretur atque accresceret. Hinc etiam clare observabamus, totam, quae folio insidebat, Verrucam nihil esse aliud, nisi majorem ipsius folii dilatationem ac dispansionem; hancque pariter effecisse, ut nervus, simul extrorsum protrusus, tam varios in sinus atque flexuras, quae in nonnullis admodum notabiles Ga naar margenoot+erant d d, contortus fuerit. Summopere profecto considerari meretur, | |
den, soo saagen wy aan de bladeren van de swarte Populier eenige rootagtige vrugten, als Korsen hangen, dewelke in sulk een meenigvuldigen getal daar waaren, dat se nootsakelyk door haar groote menigte, het gesigt van die daar voorby passeerden niet ontgaan konden: deselve dan van naaby besiende, soo bevonden wy, dat het ruige wratten waaren, en uytsteeksels op de bladeren van Ga naar margenoot+die boomen a, dewelke geopent synde, een groot getal levende Dierkens, tot wel sestig en seventig toe, in een uytsteeksel uyt leverden. Deese wratten, die aan de syde van het buytenste vlies der bladeren, van binnen naa buyten uytgepuylt waaren, die stonden regt onder het midden der Ga naar margenoot+Senuwen van de selve, die daar over heen liepen b, en die somtyts wat hooger, en somtyts weer wat lager daar op geplaatst waaren: gelyk ook de wratten selver, dan hooger dan lager op het blad gegroeyt stonden; sonder order te houden. Men vond ook wel twee wratten op het selve blad, dan selden. Wat de grootheid der selve belangt, die was seer verschillig, want eenige waaren kleen in haar begintsel, andere waaren wat grooter ende uytpuilender, en de derde soort waaren meerder ende verder geavanceert. In het begin, als wy deese wratten eerst aansagen, soo beelden wy ons in, dat se gansch geslooten waaren, maar als wy deselve wat naukeuriger besaagen soo ondervonden wy, dat se alle aan de binnenste syde van het blad, daar de wrat plat was, met een langwerpige Ga naar margenoot+opening van malkanderen gaapten c, en dat de besloote Dierkens aldaar haar uytgang hadden. Het is aanmerkelyk, dat dit blad altyt onder de grootste Senuw, en met deselve naa buyten uytwaars puylde, en dat men deese uytpuyling niet als omtrent de Senuw, en midden op het blad gewaar wierd: waar van ons de reeden scheen te syn, om dat de impressie van de Eyeren deeser Dierkens aldaar bysonderlyk geschiet was, en dan ook, om dat het voedende sap van het blad, daar wel voor het grootste gedeelte syn doortogt had, 't geen dan het blad bekwaam maakte, wanneer dit voetsel door de irritatie van het setten der Eyeren vermenigvuldigt was geworden, om het blad daar ter plaatse merkelyker uyt te setten, en te doen aangroeyen. Waar door wy ook klaar bevonden, dat de gansche wrat, die op het blad stont, niet als een meerder dilatatie of uytsetting van het blad selve was: en dat het daar door was komen te gebeuren, dat de Senuw dan alderhande bogtige inhammen in syn uytpuyling had komen aan te neemen Ga naar margenoot+d d, dat in eenige seer opmerkelyk te sien was. 't Is in der waarheid seer opmerkelyk te sien, | |
[pagina 772]
| |
quam regulari modo haec omnia fiant. Quando enim folium, novissime ictum, extuberare incipit; tunc primo ibi loci flavescit, sensimque porro rubescens, excavati instar Cerasi vel sacculi, tandem dispanditur. Interea autem bini etiam hujusce Tuberis margines in latere folii interno, utrinque, adeo exacte contra se mutuo adcrescunt, & veluti inter sese committuntur; ut hiatus vel rima vix ac ne vix quidem animadverti queat: id, quod a DEO in rerum Natura manifestato eum in finem tam ordinate constitutum est; ut caveretur, ne semina, aut recens nati Vermiculi, hoce latibulo suo excidant, aut prius erepant, quam plenam aetatem suam adtigerint, & volandi facultatem acquisiverint. Verum isthaec de externa horum Tuberculorum forma sufficiant. Quum ea deinde aperiremus; sequentia intus reperiebamus consideratu digna: aliquot nimirum Muscas plene adultas; Vermiculos, sex Pedibus instructos, quae verae erant Ordinis Secundi Nymphae; tum & Vermiculos non-nullos, qui, Nymphae membra nondum exhibentes, saltem accrescere incipiebant. Praeterea albam quoque substantiam, lanuginosam, una cum lentis quibusdam humoribus, qui intra membranam conclusi videbantur, ibidem deprehendebamus. Verum ut ordine de horum singulis agam; prius memorabo, quod internam istarum Verrucarum superficiem externâ laeviorem & planiorem, quin minus etiam rubentem, invenerimus. Prioris equidem differentiae hanc putatabamus esse rationem, quod in externa Verrucarum superficie minores quoque Nervuli, qui per folium ibi distribuuntur, itidem simul distensi atque dilatati essent. Quantum vero ad coloris pallorem: hujus in eo sitam esse causam observabamus, quod universa superficies interior farina veluti, minutisque furfuribus albis, lanuginis in modum constructis, inspersa adpareret. Undenam autem lanuginosa haecce materies suam trahat originem, paullo infra discutiemus. Attamen aliquando scabritiei quidpiam, licet parum, nec frequenter, intus in Verrucarum cavitatibus animadvertebamus:quod quidem utrum inde profectum fuerit, quoniam Muscae adultae, per tempus aliquod ibi commoratae, Pedum suorum Unguiculis, superficiem forte scalpserant, pro certo adfirmare nobis haud licebat. Vermiculi minimi, quos intra Verrucas istas deprehendebamus, singuli haud aliter, ac perfectae Muscae, in Caput, Thoracem & Ven- | |
hoe regulier dat toe gaat; want als het blad eerst geraakt is, en begint uyt te puylen, soo word het daar ter plaatse eerst geelagtig, en voorts allengskens root, tot het geheel als een holle Kars of beursken sig begint uyt te setten: waar van de randen dan, aan weerkanten van de binnenste syde des blads, soo net tegens malkanderen komen aan te groeyen, en als op een te sluyten, dat men de opening of spleet seer kwalyk kan vinden. Het geen dan soo ordentelyk van den geopenbaarden GODT in de Natuur beschikt is, op dat de saden of jonge Wurmen daar niet souden uytvallen, of ook uyt loopen, voor sy haar vollen ouderdom hadden, en bekwamelyk vliegen konden. Maar dit sy genoeg van de uyterlyke gestalte deeser gewassen.
Als wy nu deselve openden, soo vonden wy daar deese considerable saaken binnen in, als eenige volwasse Vliegkens, Wurmkens met ses Beenen, dat waaragtige Poppen van de Tweede Order waren, en dan ook eenige Wurmkens, dewelke begonden aan te groeyen, sonder dat se nog de leeden van een Popken vertoonden. Nog bevonden wy daar binnen in, een goede quantiteyt van een witte wollige substantie, met dan eenige taye vogtigheeden, die in een vlies beslooten scheenen.
Maar om van dit alles ordentelyk te spreeken, soo sal ik eerst seggen, dat wy de binnenste superficie deeser wratten gelyker en egaalder bevonden als die van buyten, en ook soo root niet; waar van ons de reeden scheen, dat aan de buytenste kant ook de kleender Senuwen, die aldaar op het blad staan, meede uytgeset en gedilateert waaren. Wat de bleeke couleur belangde, het selve bevonden wy syn oorspronk te neemen, door dien de gan sche binnenste oppervlakte sig vertoonde, als of sy met meel en kleene witte semelen bestrooyt was, die van een wollige structuur waren. Maar waar nu deese wollige substantie syn oorspronk neemt, sullen wy wat lager ondersoeken. Nog bevonden wy eenige rouwheyd, dan niet seer veel nog dikmaals, binnen in de holligheeden deeser wratkens; of die haar oorspronk namen uyt, dat de volwasse Vliegkens daar eenige tyt geseeten, en met de Nagelen aan haare Voeten die opgekrabt hadden, dat konden wy niet verseekeren.
De kleenste Wurmkens, die wy in deese gewaskens bevonden, die waaren alle, gelyk de volkome Vliegkens, in Hooft, Borst ende Buyk gesnee- | |
[pagina 773]
| |
trem erant distinctiGa naar margenoota. In Capite duo cernebantur Oculi, atque Antennae. Pronae Thoracis regioni sex Crura, interventu articulorum, jungebantur. Reliquum corpus erat breviusculum. Color eorum oculo nudo glaucus, at microscopii ope viridescens adparebat. Exuvias simili modo, ac caeterae Vermiculorum species, ponebant. Motu praeterea longe gaudebant citatiore; quam Vermiculi majusculi, iique, qui in Muscas jam mutati erant. At prae reliquis sane maximam in hisce Animalculis merebat animadversionem, illa tomenti congeries, quam singula posteriori corporis sui extremo adplicatam, elegantissimum & valde mirabilem in modum; gestabant e. Utrum vero tomentum istud de ipso Insecti corpore procrescat; quod quidem perquam verisimile est; an autem, e Verruca prognatum, ab Animalculo deinde posticae corporis regioni imponatur; distincte expiscari nulla ratione poteramus: quamvis interim existimaremus, lanuginem illam ex ipso potius corpore Insecti provenire; quum adultiorum corporibus eam nequaquam adhaerescere videremus. In nonnullis Vermiculis, molliculo instructis corpore, quo, in foliis Liliorum, aprici degebant, saepiuscule observavi, omnia eos excrementa sua supernè in corporis sui postremum coacervare, hacque ratione id a radiorum Solis ardore defendere. In aliis, qui circa Carduorum folia victitabant, postica corporis parte exstantes vidi duas setas, rigidas, in quibus exuviae, quas Animalculum ponebat; una cum excrementis quibusdam, semper defixae tenebantur. Ita nimirum sub exuviis suis, tanquam sub pergula, a Solis aestu immunes delitescebant, atque cum iis quoquoversus super foliis obambulabant. Prima istorum Vermiculorum species tandem in Scarabaeum procrescit ex aurantio rubrum, nigris Corniculis Pedibusque donatum: altera vero in Scarabaeum grandem, testudinatum, nigris itidem Cruribus, nigroque corpore instructum. Duo isthaec singularissima DEI artificia, respectu lanuginis, quam Insectum, quo de agimus, in corporis sui postremo gestat, ab hoc non multum discrepant. Inde autem conspicere rursus licet, quantae sint miseriae, quibus omnes creaturae, in hacce stercoris, coeni, & calamitatum valle, obnoxiae degunt, sub malis simul & bonis inter se jugiter mistis aetatem suam finientes. Tota cavitas interna hujus Verrucae, uti | |
denGa naar margenoota, in bet Hooft sag men de twee Oogen met de Hoornkens, onder aan de Borst waaren ses Voeten gearticuleert, en voorts was het lichaam kortagtig. Haar couleur vertoonde sig aan het Oog blauwagtig, maar onder een vergrootglas groenagtig. Sy vervelden even als de andere soorten van Wurmkens: de beweeging die sy hadden was veel veerdiger, als van de Wurmkens, die grooter waaren, of ook van die alreede in Vliegkens waaren vergroeyt. Maar dat omtrent deese Dierkens ten hoogsten aanmerkelyk was, dat bestont in dat sy alle agter op haar lichaam een vergadering van wolagtigheid hadden sitten, die seer fraay, en ook wonderbaarelyk van haar gedragen wierd e. Of nu deselve aan het Dierken groeyt, dat heel waarschynelyk is, dan of sy uyt het gewasken selve voort gebragt wierd, en dat het Dierken die agter op het lichaam nam, dat was ons onmogelyk om distinct uyt te vinden. Hoewel dat wy egter oordeelden, dat deese wolligheid uyt syn lichaam selve voortgebragt wierd, om dat wy die aan de lichaamen van de volwassender Dierkens niet en sagen.
Ik heb in sommige Wurmkens, die met een week lichaam voorsien waaren, en waar meede sy in de Son op de bladeren der Lelien leefden, dikmaals geobserveert, dat sy al haare vuyligheeden boven op het agterlyf stapelden, en dat soo voor de hette van de Sonne straalen conserveerden. In andere, die op de bladeren der Distelen leefden, heb ik gesien, dat aan haar agterlyf twee styve borstets waren, waar in dat het vel, dat se afstroopen, altyt met eenige vuyligheeden bleef vast sitten: en onder welk afgestroopt vel, dat se dan voor de hette der Son, als onder een luyfel, haar verbergden, en daar meede van plaats tot plaats op de bladeren voort gingen. De eerste van deese Wurmkens vergroeyt eyndelyk in een orange-roode Schalbyter, met swarte Hoornkens en Voeten; en de tweede, in een groene schildpadagtige Schalbyter, die meede swarte Beenkens heeft, en ook een swart lichaam. Welke twee seer rare kunstwerken GODS niet veel verscheelen, in het dragen van de wolligheid, dat dit Dierken agter op syn lichaam doet. Maar waar in wy ook de ellenden sien, die alle Schepselen in dit dal van drek, modder, en rampsaligheid, onderworpen syn; daar alle in het kwaat en het goede te gelyk, syn leeven eyndigen.
De gansche inwendige holte van dit wratken, | |
[pagina 774]
| |
jam memoravi, fursureo illo tomento veluti obsita, aut potius conspersa cernitur: quod quidem, dubio procul, ab exuviis, quas Animalcula intus contenta ponunt, proficiscitur; utpote quo tempore haec lanuginem quoque suam una cum cute exuunt, atque huc illuc discursando quaquaversum diffundunt. Lanugo ista, quam elegantissime in ramulos divisa, illam refert Nitri speciem, quae ex muris recens exstructis, nostro in Belgio, progerminat: ut hinc microscopio intercedente conspecta minori ramosoque Musco arboreo similis videatur. Quantum ad pabulum istorum Vermiculorum adtinet; id equidem demonstratu difficillimum est: quamvis interim certissimum sit, ea intus in Verrucularum suarum cavitate enutriri. Forte tamen operi huic inservit alba illa, tenax & glutinosa humiditas, quam intra Verrucas observari supra indicavi. Hinc admirabili sane ordinatione a Sapientissimo Crèatore ita comparatus est iste humor; ut nunquam diffluat, nec bestiolas illas madefaciat, aut suffocare possit. Quia enim lentus & tenax est; ideo lanugo ei mox undequaque adhaerescit, & membranae velut aut sacculi vice fungitur, in quo is, tanquam in Cantharo fuctorio, conclusus manet, nec inde profluere potest. Canthari suctorii similitudine heic utimur; quandoquidem sacculorum istorum nonnulli inveniuntur, qui propemodum Ga naar margenoot+tali figura praediti sunt f, & tubulati petioli interventu ad Verruculae superficiem adfiguntur; ubi loci humor modo descriptus forte ex Verrucula stillat. Unde is verus videtur & unicus esse, quem memorata lanugo Verrucis atque Animalculis istis praestat, usus; ut dictam humiditatem cohibeat. Quando autem humiditas haec consumta est; involucra lanuginosa, quae eam extrinsecus circumdederant, compressorum instar Gossypii flocculorum Ga naar margenoot+in se ipsa concrispantur g: ut ideo plura ejusmodi fulcimenta lanuginosa, in se coacta, intra Verruculas reperiantur. Modo memorati sacculi, humorem continentes, tali omnes instructi sunt petiolo, per quem internae Tuberculi superficiei adhaerescunt. Utrum autem humor iste verum sit, quo Vermiculi intus nutriuntur, alimentum; prout nostra fert opinio; an vero alia quadam materiel ibi pascantur; experiundo nobis minime constitit. Id saltem certum est, quod hi Vermiculi nec Proboscide, nec ullis etiam Dentibus, gaudeant. Acutum duntaxat, | |
siet men als gesegt, met deese semelige wolagtigheid als beset, of liever overstrooit te syn. Dat syn oorspronk dan sonder alle twyfel neemt, uyt het vervellen deeser Dierkens, op welke tyt sy deselve te gelyk met haar vel afleggen, en die door haar heen en weer loopen overal verspreyden. Deese wolligheid is seer fraay in takskens verdeelt, even als dat soort van Salpeter, 't geen sig uyt de muuren, die even gemetselt syn, in ons Neerland opwerpt: soo dat het sig onder een vergrootglas vertoont, als of bet een kleene en takagtige Boommosch was.
Wat nu het voetsel derselve Wurmkens belangt, dat is seer swaar aan te wysen; hoewel het egter seker is, dat se binnen in de holte van de wratkens gevoet worden. En dat geschiet mogelyk door die witte ende taye lymerige vogtigheid, die ik in het begin gesegt heb, dat men in de wratkens gewaar word. Omtrent deese vogtigheid is deese admirable order van den Alwysen GODT in de Natuur gebruykt, dat se nooit en vervloeyt, of ook de Beeskens nat maakt ende verdrinken kan: want alsoo sy taay is, soo gaat terstont de wolligheid daar in de ronte omsitten, en sy verstrekt deselve als tot een vliesken of beursken: waar buyten dat se dan niet lopen kan; maar als in een pypkan beslooten blyft. Wy seggen pypkan, alsoo men eenige deeser beurskens vind, dewelke ten Ga naar margenoot+naasten by die figuur hebben f, en met het onderste pypken aan de oppervlakte van het wratken vast syn; en alwaar ter plaatse mogelyk de beschreeve vogtigheid uyt het wratken sypert. Soo dat het schynt, dat de wolligheid syn waar gebruyk alleen, om die vogtigheid in sig te besluyten, in deese vrugtkens en Dierkens heeft. Wanneer nu deese vogtigheid verteert is, soo krimpen de wolagtigheden, die daar van buyten geplaatst waaren, te samen, als een samen gedrukt stuksken Katoen in Ga naar margenoot+malkanderen g, gelyk men verscheyde van diergelyke in een gedronge steunsels der wolligheid in de wratkens bevind.
De geseyde beurskens met vogtigheid, die hebben alle diergelyk een steelken, waar meede sy aan de binnenste superficie van het vrugtken vereenigt syn. Of nu dit het waare voetsel van de Wurmkens is, als wy vertrouwen, dan of sy aldaar door iets anders gevoet worden, dat hebben wy niet ondervonden. Synde, het seker, dat deese Wurmkens geen Snuyt nog ook geen Tanden hebben, maar haar is een spitze en subtiele Bek van de Natuur gegeeven, die in maaksel van de Bek | |
[pagina 775]
| |
& convergens, subtile Rostrum, a Rostro Cicadae, quae rorem sugit, minime discrepans, Natura ipsis impertivit; quo quidem sacile satis per tomentosam illorum sacculorum tunicam penetrare, descriptamque humiditatem exsugere valent. An autem revera hunc in modum sese nutriant Animalcula isthaec, ego hactenus ignoro: quanquam omnino verisimile sit. Aquae guttulam intra Verrucarum harumce cavum stillabamus: & ecce! protinus ea a farinaceo illo tomento in ambitu obvolvebatur, omnique fluore suo eousque spoliabatur; ut, siccum deinde in papyrum excussa, hoc nequaquam humefaceret, sed lubrica, nec adhaerescens, super eo volveretur: quod quidem visu perjucundum erat. Circa Vermiculorum maximos tanta haud animadvertitur istius lanuginis copia, ac circa minores. Atque his quidem quatuor Gemmae, sive Folliculi artuum, utrinque ad Omoplatas paullatim adcrescunt, qui ibidem, in utroque Thoracis latere, supra Crura posteriora conspiciuntur Ga naar margenoot+h h. Folliculi isti, sive Gemmae artuum, revera Thecae sunt, intra quas Alae complicatae reconduntur. Quapropter haec Animalcula tum proprie Nymphae dici debent, ad Secundum naturalium Mutationum Ordinem pertinentes: utpote in quo Insecta, dum in Nymphas Chrysallidesve mutantur, motum suum nequaquam pro tempore amittunt; sed contra ambulant, stant, comedunt, sese movent atque circumagunt tamdiu; donec cutem mutent, exuviisque tandem positis, aliam veluti induentia structuram, Alas tantummodo nanciscantur: quod quidem probe animadvertendum est. Quin iterum quoque monitum heic velim, me Nymphas istas ideo duntaxat Ordini Quarto adnumerare; quia mutationem suam modo tam obscuro intus in Verrucula perficiunt. Nymphae hae, mutationem subiturae, tenuissimam deponunt cuticulam sive subuculam, quae in cavo Verrucarum relicta conspicitur. Hac vero posita, tenerarum atque exilium Muscarum, membranosis quatuor Alis instructarum, formam consequunturGa naar margenoota. Colore hae Muscae gaudent nigrescente, praeter Alas membrananaceas; quippe quae, fuscis praeditae nervulis, nonnihil ad spadiceum accedunt. Artus caeterum partesque aliae, Caput nimirum, Thorax, Abdomen, Antennae, Oculi, Crura, & sic porro, multo nunc distinctius hoc in Animalculo, postquam id eousque adolevit, quam cum Ver- | |
der Krekel, die den dauw suygt, niet en verschilt: en welke Bek sy ligtelyk door het wollige vlies van deese beurskens heen steeken kunnen, om de beschreeve vogtigheid daar door op te suygen. Maar of deese Dierkens dat doen, het selve weet ik tot nog toe niet, hoewel het in alle deelen waarschynelyk is.
Wy lieten een droppel water binnen in de holligheid van deese wratten vallen, die terstont van deese semelige wolagtigheid in de ronte bekleet wierd, dat hem alle vloeybaarheid benam, soodanig, dat als wy hem op een droog papier schudden, hy egter het selve niet kwam nat te maaken, maar daar glad en sonder hegten over heen te rollen, dat fraay om te sien was. Onder de grootste Wurmkens, daar bespeurt men deese wolagtigheid in soo een quantiteit niet, als wel omtrent die kleender syn. Deese siet men allengskens twee paar beurskens, of knopkens der ledematen, aan weersyden van de Schouwer-bladen verkrygen, die aldaar aan weer syden van de Borst, Ga naar margenoot+boven de agterste Beenen te sien syn h h. Deese uytbottingen of knoppingen van leedematen, dat syn eygentlyk de kokers, daar de Vleugelen, in malkanderen gevouwen synde, in opgeslooten worden: waarom dan dit Poppen syn onder de Tweede Order van de natuurelyke veranderingen eygentlyk behoorende, alwaar de Dierkens in geene Poppen of gulde Poppen veranderen, en haar beweeging voor een tyt komen te verliesen: maar sy gaan, staan, eten, beweegen, en roeren haar soo lang, tot dat se vervellen, en haar vel eyndelyk afstroopende, als een andere structuur komen aan te neemen, en alleen maar Vleugelen te verkrygen, daar wel op te letten is, als ook, dat ik haar in de Vierde Order alleen plaats, om haar duystere manier der verandering binnen in het wratken.
Op de tyt als sy vervellen, soo stroopen sy een seer dun huytken of hemdeken af, dat men in de holligheid der wratten siet blyven leggen, en als dan soo vertoonen haar deese Dierkens in de form van teere ende kleene Vliegkens, die met vier vliesige Vleugelen begaaft synGa naar margenoota. Haar couleur is dan swartagtig, uytgesondert de vliesige Vleugelen, die bruyne Senuwkens hebben, en die een weynig naa het couleur der castanien trekken. Vorders soo syn de deelen in dit Dierken, alsoo het nu grooter geworden is, veel kennelyker, als wanneer het nog een ses Voetig Wurmken was, gelyk als daar syn, | |
[pagina 776]
| |
miculi sex Pedibus donati habitum prae se ferret, conspici possunt. Coraicula quidem in sex articulos divisa, spectatu elegantissima, ex Acinis veluti composita, aut virgulae Cinnami, saccharo incrustatae, similia adparent. Oculi satis grandes, reticulati, Animalculo resupinato commodissime in conspectum veniunt. Rostrum pronae Thoracis regioni presse adplicatum est, ibique primum inter par Crurum, haud aliter ac in Cicadis, deorsum exporrectum cernitur. Alae, praeter Nervos atque Vasa, quibus nitidiuscule distinguuntur, binas insuper maculas, oblongas, nigras, ostentant, quae ipsis ornamenti loco datae sunt. Animalculum hocce admodum tardivolum est; prout nec motu gaudet adeo veloci, ac minutus Vermiculus, e quo succrescit. Discrimen, quod Marem inter & Foemellam datur, dissectionis adminiculo hactenus nondum indagavi. Nec Ovula quoque hujus Muscae unquam mihi visa sunt. Crediderim tamen, ea internae folii Populei tunicae a Matrice imponi, atque ut feliciter incubari, enutriri, tutoque in domicilio conservari possint, descriptam deinde Verrucam a Natura ibi loci fabrefieri. Quibusnam autem modis isthaec omnia perficiantur, nobis hucusque, nonnisi conjectura, assequi licet: quandoquidem ea, exclusis ratiociniis, per solida tantum experimenta innotescere debent. Quapropter vela heic contrahens, attonitus Creatorem praedico, qui tot & tam inexhausta miracula naturalia, momenti, doctrinae, institutionis plenissima, suis in Creaturis recondidit; ut aër, aqua, terra, &, quae in his vigent, plantae, arbores ac fructus, illis scateant, atque omnia, tam Vegetantia, quam Animantia, ut ut minutissima, summi Numinis gloriam commemorent. | |
het Hooft, de Borst, de Buyk, de Hoornkens, de Oogen, de Beenen, en soo voorts. De Hoornen syn eygentlyk in articulatien verdeelt, die seer fraay om te sien syn, en haar druyfagtig, of als de gesuykerde stokskens Caneel vertoonen. De Oogen syn redelyk groot, en netsgewys van maaksel, en sy syn het bekwaamst te sien, wanneer het Dierken op syn rug leyt. De Bek leyt vlak onder op de Borst, daar men se tusschen het eerste paar Beenen, even als in de Krekels, naa beneeden uytgestrekt siet. In de Vleugelen syn, behalven de Senuwen of Vaten, die daar cierelyk doorloopen, nog twee langwerpige swarte vlakskens aanmerkelyk, die haar tot cieragie dienen. Dit Beestken vliegt heel langsaam, gelyk ook syn beweeging soo veerdig niet is, als wel van de kleene Wurmkens, daar het uyt vergroeyt. Het onderscheyt tusschen het Manneken ende het Wyfken, heb ik tot nog toe door de Anatomie niet naa gesien, gelyk ook haare Eyeren niet, die ik geloof, dat het op het binnenste vlies deeser bladeren set, en om dewelke uyt te broeden, wooning te versorgen, en op te kweeken, de Natuur dan de beschreeve wrat komt te formeeren. Maar hoe dat met de Eyeren toe gaat, is ons tot nog toe een enkel raatsel om te seggen; alsoo het alleen door vaste experimenten moet bekend worden, hebbende hier geen redeneerende consideratien plaats. Waarom ik dan sal eyndigen, en my verwonderende den Schepper looven, die soo veele onuytputtelyke natuurelyke wonderen van gewigt, leering, ende onderwysing, in syne Schepselen verborgen heeft; soo dat de lugt, het water, ende de aarde, te gelyk met haare planten, boomen, en vrugten, daar van wriemelt; vertellende ieder gewasken en Dierken, de roem des Alderhoogsten. |
|