Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdHistoria Vermiculorum, qui in tuberculis Foliorum Salicis reperiuntur.
| |
Beschryving Van de Wurmkens, die men in de Wratkens der Wilge-boom bladeren bevind.Gelyk onder de optelling der Dierkens, die onder de vierde order der veranderingen behooren, van my in de veertiende plaats gestelt syn alle die Poppen, die in de vrugten, de Wratkens der planten, de boomen, en haare bladeren enz. opgeslooten syn. Soo sal ik nu van eenige der selver, een particulier voorbeelt geven. En eerstelyk van de Wurmen, die men in de Wratkens der Willigeboom bladeren vindt, spreeken. Waar van ik het Wratken, het Ey, de Wurm, syn spinsel, syn Pop en Vlieg, sal beschryven.
Wat de Wratkens op de bladeren der Willingen belangtGa naar margenoota, die syn soo kermelyk, dat se geensins behoefden beschreeven te worden, indien maar alle Menschen de curieusheid hadden, die de cultiveerders der hoven besitten. Maar om dat sy alle de selve genegentheeden niet hebben; soo blyven menigmaal de alder gemeenste dingen onkenbaar; en sy strekken tot een verwondering van de onweetende. Hier om sal ik kortelyk haar constructie, figuur, couleur, situatie, grootheid, teerheid, hardigheid, en kleenheid beschryven.
Om dan de waare kennis van de constructie der Wratkens op de Willege-boom bladeren te verkrygen: soo moet men voor al het blad considereeren, daar sy op staan. Dit bladt bestaat uyt drie vliesen, waar van het binnenste ende buytenste heel dun, en ook hayrig of wollig is: maar het middelste vlies dat is senuwagtig en ook vliesatig, indien men het soo noemen mag, om dat de Senuwen, of liever de Vaten, die het voedende sap, tot het blad overvoeren, aldaar geplaatst syn. En deese vaten worden daar in sulk een groten getal daar gevonden, en in soo veele kleene en onsigt- | |
[pagina 724]
| |
rum subfugientes, divisa, in hac tunica reperiuntur; ut eam jure meritoque Parenchyma vocare, ac cum Animantium jecoribus comparare liceat: quod quidem in illis praecipue arboribus plantisque, quarum folia crassiora sunt & spongiosa, distinctius conspici potest. Exterior Tunica, sive latus externum folii, mihi vocatur illa ejus pars, in qua Nervi modo memorati perquam manifeste ultra superficiem Ga naar margenoot+extimam protuberant a. Tunicam vero, vel latus internum, illam adpello folii partem, quae Nervos istos haud adeo distincte conspicuos Ga naar margenoot+exhibet b b. Inter duas hasce tunicas Tubercula foliorum, de quibus agimus, sedem suam habent, neque aliud quidpiam funt, nisi dilatationes, sive insigniores, at magis tamen irregulares, excrescentiae partis intimae atque nerveae folii saligni. Quapropter Verrucula ejusmodi propriè constructa est ex collectione vasorum folii subtilissimorum, quae, inter se mutuo & in unam veluti massam concrescentia, extuberantem formant nodulum, cum quo binae utriusque lateris tunicae tam fortiter adhuc conjunctae sunt; ut difficulter inde separari queant: imo hae ipsae etiam tantopere simul, vi istius Tuberculi, dilatantur; ut suam ibi lanuginem in superficie quoque amittant. Verrucarum harumce admodum irregularis est figura externa: nonnunquam enim subrotundo-ovatae Ga naar margenoot+sunt c, quandoque oblongae d, Ga naar margenoot+alias rugosae e, alias laeves, pluribusve aliis modis conformatae. Interna earum compages e granulis veluti constat, diffractumque quasi Lapidem Bentheimensem referens, minutis rimulis angulisque, nonnisi microscopio conspiciendis, repleta est. Superficies externa colore gaudet viridi, alias dilutiore, alias pleniore; quem tamen purpurei, rubri, flavique colores, vel omnes simul, vel quidam singulatim, faepiuscule interstinguunt: quin ferrugineae etiam, minoresque ac nigriores aliae, maculae ibi quandoque observantur, quae veluti notas vermiculationis Ga naar margenoot+referunt f. Intrinsecus saturate viridia sunt haec Tubercula, simulque sparsim tantillum subflavescunt: quae flavedo forte inde proficiscitur, quod Vermiculus circa illa loca substantiam interiorem adederit. Multifarias porro hae Verrueae occupant folii plagas: aliquando enim in media ejus regione, Ga naar margenoot+nervo adjacentes, inveniuntur g; quandoque Ga naar margenoot+in extremitate folii positae sunt h; alias Ga naar margenoot+quoque ipsi insident nervo i; nonnunquam magis extumidae, vel & depressiores, iterumque | |
baare takskens verdeelt, dat se met regt een Parenchyma mogen genoemt worden; en met dat va de Levers der Dieren vergeleeken: gelyk dat kennelyker is, omtrent die boomen en planten, die dikke en spongieuse bladeren hebben.
Het buytenste vlies of de syde van het blad, die is by my dat gedeelte derselve, alwaar deese Senuwen seer kennelyk boven de buytenste oppervlakte Ga naar margenoot+uyt puylen a. En het binnenste vlies of de syde noem ik dat gedeelte, alwaar deese Senuwen Ga naar margenoot+soo kenbaar niet en syn b b. En tusschen deese twee vliesen worden de Wratkens deeser bladeren ingeplaatst, alwaar sy niet anders syn, als een dilatatie, of merkelyker, maar irregulierder uytgroeying van het binnenste en senuwagtige deel van het Willege bladt. Soo dat het wratken eygentlyk geconstrueert wort, uyt een versameling van de alder subtielste aderen van het bladt, die als in een en tot malkanderen vergroeyen, en een verheeven knobbelken maaken, waar meede de vliesen van weer syden nog soo sterk vereenigt worden, dat se daar kwalyk van af te scheyden syn: en ook worden sy selve soo seer gedilateert, dat se aldaar haare wolligheid meede verliesen.
Haar figuur van buyten is seer irregulier, dan Ga naar margenoot+syn se rontagtig ovaal c, dan langwerpig d, dan Ga naar margenoot+rimpelig e, dan gladt, en van andere figuuren meer. Van binnen is haar figuur greinagtig, als een door gebroke Benthemer Steen, en vol met kleene reetkens ende boekskens, die men niet als met een vergrootglas kan ontdekken. Haar couleur van buyten is somtyts een bleek, somtyts een donker groen: dat met purpere, roode en geele couleuren veel maal te gelyk, of bysonder geveruwt is. Ook siet men daar somtyts yserverwige, en andere kleender en swarter vlakskens op, dat sig vertoont, als of se van de Wurm aldaar gestooken Ga naar margenoot+waren f. Van binnen syn sy van een donker groen, en hier en daar een kleen weynig naa het geele trekkende, het welk mogelyk syn oorspronk neemt, om dat de Wurm aldaar van het wratken gegeeten heeft.
Haar situatie is seer verscheyden, dan vint men se op het midden van het blad, tegens de Senuw Ga naar margenoot+aan geplaatst g, dan op de kant van het Ga naar margenoot+blad h, dan weer op de Senuw selve i, en somtyts staan sy hoog en dan weer lager, als ook digter en wyder van een, sonder eenige order. Sy | |
[pagina 725]
| |
minore majoreve intervallo a se mutuo dissitae cernuntur; ut hinc nec quidquam certi vel ordinati heic stabilitum sit. Constanter eae ultra superficiem binarum folii tunicarum, utrinque, protuberant: at illo tamen folii latere, quo nervi decurrunt, plerumque multo magis eminulae sunt, quam latere interiore: quamvis ejusmodi etiam repererim, quae ex utraque folii superficie Ga naar margenoot+aequalem ad altitudinem adsurgebant k. Vidi pariter nonnullas, quae folii petiolum occupabant Ga naar margenoot+l: at hae rariores sunt. Plurima quoque inter Verrucas datur, ratione magnitudinis & parvitatis, itemque multitudinis ac paucitatis, discrepantia. Quibusdam enim in foliis una tantummodo vel duae, in aliis vero decem, imò duodecim quandoque conspiciuntur. Mole itidem valde inter se differunt: quod quidem inde oritur, quia Verrucularum aliae magis, aliae minus adoleverunt; aut seniores sunt, vel recens demum excrescere coeperunt: qua de re postmodum, in Ovi historia, agam, simul tune earum duritiem atque teneritudinem descripturus. Quum 14to Junii nonnullas ejusmodi Verruculas aperirem; perquam diversae res in iis mihi occurrebant. In quibusdam enim, quae arctissime clausae erant, Vermiculum inveni, Erucae Convolvulo similem, una cum suis excrementis, & deposita pellicula ipsi adjacente. In altera quadam Verrucula, quae orbiculari oscillo extrinsecus patebat, Erucam reperi priori geminam, at notabiliter majorem. In aliis, minime perforatis, discriptamque suam Erucam adhuc continentibus, observavi, hanc ab aliis quibusdam Vermiculis, qui pariter intus in Verruca latitabant, suffocatam & interemptam fuisse. In nonnullas alias, quae & foramine patulae, & incola destitutae erant, pluviam confluxisse vidi. In aliis iterum alia deprehendi Insecta, quae suum ibi semen deposuerant. Quin & cavernulas horum Tuberculorum aliquando offendi occupatas a minutis Araneis, qui ostiolum tela obtexta clauserant. Verum de hisce omnibus infra specialius agam.
Cunctae autem istae diversitates, quae circa unum idemque tale Tuberculum animadvertuntur, harumce rerum imperitos sine dubio in errorem deducere possunt. Quin firmiter mihi persuadeo, allucinari omnes, quotquot capiendis quibusdam experimentis operam navant; nisi funditus ea ipsa pervestigent, & vera eo- | |
puylen altyt, en dat aan weersyden, boven de oppervlakte van de twee vliesen des blads uyt. Maar gemeenelyk soo staan sy veel verhevender aan de zy, daar de Senuwen loopen, als aan de binnenste syde van het blad. Hoewel dat ik 'er ook wel gevonden heb, die aan weer syden even hoog Ga naar margenoot+boven het blad uytpuylden k. Andere heb ik weer gesien, dat op de steel van het blad geplaatst waaren Ga naar margenoot+l, dan dit is soo gemeen niet.
Ook verscheelen de wratkens seer veel in haar grootte ende kleente, als ook in haar veelheid of schaarsheid: want op sommige bladeren siet men somtyts maar een of twee wratkens, op andere tien en twaalf: de grootte verschilt ook merkelyk, dat syn oorspronk neemt, door dien de wratkens meer of minder aangegroeyt syn, of ook dat se ouder syn, of eerst effen beginnen aan te groeyen, daar ik van spreeken sal, als ik het Ey verhandel: alwaar ik ook van haar hardigheid ende teerheid sal spreeken.
Als ik nu op den 14 Juny eenige van deese wratkens quam te openen, soo vond ik daar in seer verschillige saaken: want in eenige vond ik een Wurmken, als een Rups Convolvulus met syne vuyligheden, en ook een afgestroopt velleken, dat by hem lag, en voorts was het uytwasken heel digt geslooten in een ander: maar daar het wratken van buyten met een ront gaatken geopent was, vond ik diergelyk een Rups in, als in het eerste, maar die merkelyk grooter was. In sommige die niet gegaat waaren, en daar de beschreeve Rups nog in was, daar omtrent bevond ik, dat het verstikt en gedoot was geworden, door eenige andere Wurmkens, die meede binnen in het gewasken waaren. In sommige andere van deese wratkens, maar die gegaat en heel leeg waaren, daar in vond ik dat het regen water geloopen was. In andere daar sag ik weer andere Dierkens, die haar saat daar in geleyt hadden. Ik sag ook, dat de holligheeden deeser gewaskens van kleene Spinnekopkens besogt wierden, die het gaatken daar van hadden toe gegesponnen: maar van dit alles sal ik beneden particulierder spreeken. Alle deese verscheyde saaken, die men omtrent een en het selve vrugken gewaar wort, die syn sonder twyffel bekwaam, om die onervaren in deese saaken is, te misleyden. En ik geloof vastelyk, dat sy alle bedroogen worden, die haar omtrent eenige experimenten oeffenen, soo wanneer sy die niet tot de gront toe ondersoeken, en haare waare | |
[pagina 726]
| |
rum principia eruere conentur. Propterea, quoniam ante memorata variis temporibus observaveram, tandem de novo iterum istas Excrescentias, summa, qua potui, circumspectione, examinavi. Sic demum vera Ovula detexi, e quibus primae illae, quas in Tuberculis a me repertas esse dixi, Erucae procrescunt. Quin & rationem simul expiscatus sum, ob quam alia etiam Animalcula hasce in Verruculas sese conferunt. Eodem illo decimo & quarto Junii die tot aperui, omnigenae figurae atque magnitudinis, Tubercula; donec tandem in eorum exilissimis verum ac perfectum invenerim Ovum, quoad omnes conditiones ita comparatum, ac si ab Infecto ibi positum fuisset Folium Salicis, in quo Ovum istud deprehendi, novissime saltem progerminaverat, atque etiamnum tenellum erat: quamvis suam tamen magnitudinem & perfectionem jam obtinuisset. In folio hocce septem offendi Excrescentiarum rudimenta, Ga naar margenoot+quae in utroque ejus latere repraesento m. Eorum nonnulla paullo majora erant, alia minora: omnium vero tenerrima tantae erant parvitatis; ut nonnisi ratione exiguae mutationis, quae circa folii colorem observabatur, internosci possent. Tuberculorum maxima, quae tantillum modo extumescere incipiebant, coloris erant ex flavescente viridis: at omnium minutissima, quae nondum ultra tunicarum folii superficiem eminebant, pallidiore flavo duntaxat colore ab ipso folio distinguebantur. Verum hoc loco animadvertendum elt, quod Ovum in excrescentiis minimis quoque exilius fuerit, quam in maximis; utpote in quibus id grandius etiam atque provectius reperi. Ovum Ga naar margenoot+istud oblongae erat figurae n, annulorum penitus expers, altero extremo crassius, altero nonnihil acutius. Aqueo praeterea tinctum colore, & ad splendorem usque distentum apparebat. Porro laxe prorsus & libere id in tenellis istis Tuberculis jacebat: quamvis nulla contineretur peculiari cavernula; quoniam interiore Tuberculi substantia undequaque aequabiliter circumfusum erat. At vero, cum Verrucula deinceps major & durior evadit, suamque mollitiem ac teneritudinem paullatim accrescendo amittit; tunc tandem animadvertitur, eam pedetentim intus dehiscere, & tractu temporis in duas veluti distinctas partes dispesci; Ga naar margenoot+in quarum altera collocatum manet Ovum o, sensimque intus accrescit atque augetur. Sub id tempus praeprimis optimè videre de- | |
begintselen tragten naa te speuren. Hierom, terwyl ik deese saaken op verscheyde tyden geobserveert had, soo heb ik eyndelyk met alle omsigtigheid eens deese vrugtkens op nieuw gaan examineeren. Tot ik ten laatsten de waare Eyeren gevonden heb, waar uyt de eerste Rupsen, die ik gesegt hebbe in de gewiskens te hebben ondervonden, komen voort te groeyen. En voorts heb ik ook de reeden ontdekt, waarom ook andere Dierkens deese gewaskens besoeken. Op deselve tyt van den 14. Juny, soo opende ik soo veele gewaskens, en dat van alderhande figuuren ende grootte, tot ik in de alderkleenste een waaragtig en volkomen Ey bevond, even als of het met alle omstandigheeden van een Insect voort gebragt was. Het blad van de Willegeboom, daar in ik dit Ey bevont, was eerst even uyt geschooten, en nog teer, hoewel het syne grootte en volmaaking had. Op dit blad vond ik seven begintzelen van gewaskens, die ik daar aan weer syden op Ga naar margenoot+vertoon m. Eenige derselve waaren wat grooter, andere kleender, en de alder teerste waaren soo kleen, dat men se niet, als by een kleene verandering, omtrent de couleur van het blad kon onderscheyden. De grootste knobbelkens, die maar effen begonden uyt te puylen, die waaren van een geelagtig groen, en de alder kleenste, die haar boven de vliesen van het blad nog niet vertoonden, die waren alleen van een bleek geelder couleur, als het blad selve.
Maar albier is nu opmerkelyk, dat het Ey in de kleenste uytwaskens ook kleender was, als in de grootste, alwaar ik het ook grooter en verder geavanceert vont. Dit Ey was langwerpig van fatzoen Ga naar margenoot+n sonder eenige ringen, en aan de eene syde dikker als aan de andere, daar het wat spitzer was. Syn couleur was wateragtig, en blinket op gespannen. In deese teere uytwaskens, daar lag het Ey heel los in, hoewel dat het aldaar in geen bysondere holligheid lag, want het wiert eenparig van de substantie van het vrugtken omvangen, maar als nu het wratken grooter ende harder wort, en dat syne sagtigheid ende teerheid allengskens vergroeyt; soo siet men, dat het vrugtken met ter tyt van binnen, door een spleet van een wykt, en het wort als in twee distincte deelen verdeelt, op welkers eene syde het Ey geplaatst Ga naar margenoot+blyft o, en allengskens daar binnen in aan groeyt, of toeneemt.
Op deese tyt siet men het alder lequaamste, dat | |
[pagina 727]
| |
mum licet, quod Ovum nullibi adfixum aut adnexum sit, neque & ullis gaudeat vasis, filamentis, fibris, aliisve quibusdam vinculis, quorum interventu sua cum Verrucula cohaerere, atque ex hac nutrimentum accipere queat. Quin nec certum id semper locum intus in suo Tuberculo occupat: alias enim hoc, alias illo in latere situm est; quandoque medium tenet; nonnunquam minore majoreve intervallo a rima, quae naturaliter in Tuberculi corpore animadvertitur, distat. Hucusque etiam nulla intra Verruculam excrementa offenduntur: sed omnia pura adhuc & nitida sunt. Interim certissimum est, quod Ovum hoe tum temporis jam nutriatur: manifeste enim conspicere licet, id notabiliter accrescere atque augeri. Apertissima tamen hujusce rei indicia in illis praecipue observantur Verruculis, quae paullo sunt seniores: Ovum enim in his tandem parte anteriore insigniter intumescit; ut ipsum quoque Caput & bini Oculi intus latentis Vermis, vel Erucae, paullatim ibi transpareant, Ga naar margenoot+& nigriora evadere cernantur p. Quaeritur itaque, quanam ratione Ovum istud nutriatur? Respondeo, commode ipsi, quantum requiritur alimenti, accidere posse ab effluviis & transmeantibus liquidis, quae in fissae ac disruptae Excrescentiae cavum perspirant, tunicamque pariter, qua Ovum investitur, penetrant; ut hinc ab intus haerente Verme dein suctu ingeri possint. Illustrando autem huicce meo asserto omnes inserviunt membranae: quippe quae, humido loco repositae, humore itidem penetrantur: quae vero humentes in aëre suspenduntur aut dispansae collocantur, motu contrario, quas continent, humiditates rursus exhalant. Quin manifeste cernitur, Gummi Tragacanthae, etiam in membrana illigatum, notabiliter tamen intumescere, quando humido loca repositum est. At potissimum heic commemorari meretur, quam potenter Tartari Sal aquam in se trahat. In arborum herbarumque radicibus, in quibus manifeste hiantes pori hactenus nondum demonstrati sunt, haud alius sane nutritionis modus obtinere potest. Ut ut demum res haec sese habeat: ego ita sentio, quod succus e Verruculae substantia perspirans per Ovi tunicam penetret, Vermiculoque intus contento in alimentum cedat. Quum vero Ovum nihil aliud sit, quam Nympha intra pelliculam conclusa, firmitate hactenus & robore, ad tunicam hancce, qua am- | |
het Ey nergens aan vast of meede vereenigt is, sonder dat het eenige Aderen, filamenten, vesels, of iets anders heeft, waar meede dat het met het vrugtken sou kunnen vereenigt syn, om daar syn voetsel door te ontfangen. Het heeft ook geen seekere plaats binnen in het vrugtken; want dan leyt het aan de eene, dan aan de andere syde, en somtyts leyt het in het midden, of wat digter en verder van de scheur, die men naturel in het uytwasken siet. Op deese tyt bemerkt men ook geene vuyligheden in het vrugtken; alsoo daar alles reyn ende klaar is.
En egter is het seker, dat dit Ey gevoet word, want men siet merkelyk, dat het toeneemt ende aanwast. Dit siet men bysonder in die wratkens, dewelke wat ouder syn; tot het Ey ten laatsten merkelyk dikker van vooren word, soo dat men het Hooft en de twee Oogen van de besloote Wurm of Rups, daar allengskens siet dour heen schynen Ga naar margenoot+ende swarter worden p.
Nu is de vraag, hoe dit Ey gevoet word? waar op ik antwoorde, dat het bekwaamelyk syn voetsel kan verkrygen van de uytwaassemingen en door passeerende vogtigheeden, die in de holligheid van het geborste ende door gebrooke gewasken uytwaassemen, en ook het vlies, dat het Ey bekleet, doordringen; en dat se alsoo van de Wurm opgesoogen worden. Dit word verligt met alle vliesen, die op een vogte plaats geleyt synde, ook van de vogtigheid door drongen worden. En die in de lugt met vogtigheid opgehangen worden, of daar over gespannen, die siet men door een contrarie beweeging, weer haar besloote vogtigheeden uyt dampen. En men siet merkelyk, hoe seer de gom Tragacant op swelt, selfs als sy in een vlies gebonden is, en op een vogte plaats leyt. Maar bysonder siet men, hoe het sout van Wynsteen, het water aan sig trekt. In de wortelen der boomen en kruyden, waar in tot nog toe de gapende en manifeste gaatkens niet aangeweesen syn, kan men ook geen andere manier van voeding plaats geven. Wat daar dan van sy, myn gevoelen is, dat het uyt waasemende sap van het wratken, het vlies van het Ey door passeert, en dat het selve de besloote Wurm tot syn voetsel strekt.
En alsoo het Ey niet anders als een Pop is, in een vlies beslooten synde, het welk maar vastigheid ende sterkte verwagt, om syn besloote vlies | |
[pagina 728]
| |
bitur, persringendam necessariis, destituta; hinc tantò adhuc facilius comprehendi potest, quo pacto Vermiculus, vel intra ipsum quoque Ovi sui putamen etiamnum constitutus, succum nutritium, qui sese in Ovi cavitatem penetrat, sugere possit. Et sane observatio isthaec, qua constat, Ovum nutriri atque grandius evadere, dum interim Ovum est & manet, validissime evincit, quod Ovum revera ipsum jam sit Animalculum, nec ulla detur alia inter hoc & illud differentia, nisi ratione tunicae ambientis, quae Insectum Ovo contentum Oculis subducit: quamvis id tamen per hujusce Ovi pelliculam satis distincte transparens observare liceat. Hacque dote Ovum, de quo nunc agimus, ab illis plurimorum aliorum Insectorum discrepat, quod haec nunquam increscant, sed contenia Animalcula aliquamdiu saltem investiant: prout Nympharum etiam membranae Insecta intus conclusa tantummodo ad tempus ambiunt. Quando dein hoc Animalculum novissime ex Ovi sui tunica prorupit; tenuis id ac minutae Eruculae formam prae se fert, Ovoque, in quo paullo ante reconditum haeserat, altero tanto longius est. Cernitur tunc itidem intus, in clauso Tuberculo, pelliculam ab Animalculo depositam prope hoc jacere. Erucula ista tum temporis adeo adhuc exilis est; ut vix punctum aequaret, si magnitudine naturali delinearetur. Quocirca eam potius plena aetate Ga naar margenoot+constitutam repraesento q, qualis apparet, cum exesam Verruculam suam morsu intus efforavit, Ga naar margenoot+factumque per oscillum r foras prorepens, dereliquit. Erucula haec ad ita dictos Convolvulos proprie pertinet. Eam si microscopio contempleris; quindecim ex incisuris annularibus, quae Caput, Thoracem, Abdomen & Caudam constituunt, compositam esse videbis. Caput coracina splendet nigredine, Oculosque utrinque Ga naar margenoot+collocatos monstrat s. Anterius, in inferiore Capitis regione, binae cernuntur Mandibulae, durae, corneo-osseae, quarum extrema in multos Denticulos, acuminatos, divisa sunt. His acum chalybeam mordere non veretur Animal, siquando irritatur. Color istorum Denticulorum, ex spadiceo ruber, diaphanus est. Cum tribus anterioribus Thoracis annulis, subtus, articulata Ga naar margenoot+erant sex Crura priora t t. quorum singula articulis quinque, & uno Unguiculo, five Ungula, constabant. Duo proxime sequentes annuli adfixis Cruribus carebant. At sex annulorum abdomi- | |
te breken: soo valt het nog ligter te begrypen, hoe dit Wurmken, selfs nog binnen in het vlies van syn Ey synde, aldaar het doordringende voetsel kan opsuygen. En in der waarheid deese observatic, dat het Ey gevoet word ende grooter word, daar het nogtans een Ey is ende een Ey blyft, die bewyst seer kragtig, dat het Ey het Dier selve is, en dat alle het onderscheyt tusschen het Dier en het Ey niet bestaat, als in het omvangende vlies, het welk alle het gesigt van het Dier weg neemt. Hoewel men het Dier in dit Ey reedelyk distinct kan sien door schynen. En daar in verschilt ook dit Ey van die van veele andere Insecten, dat aldaar de Eyeren nimmermeer aangroeyen, maar alleen de besloote Dieren voor een tyt bekleeden, op de manier, als de vliesen van de Pop de Dieren komen te doen, die daar in beslooten syn.
Wanneer nu dit Dierken effen uyt het vlies van syn Ey gebrooken is, soo siet men, dat het de gedaante van een dun ende kleen Rupsken heeft, en het is eens soo lang van gestalte, als het Ey selve, daar het in heslooten lag. Men siet ook binnen in het besloote vrugtken, dat syn afgestroopte vlies neffens hem leyt. Dit Rupsken is op die tyt nog soo kleen, dat het maar even een stipken sou uyt maaken, als men het levens grootte afteekende, waar om ik 'er dan een vertoon in sGa naar margenoot+yn vollen ouderdom q, op de manier, als hy syn uyt gegeete wratken verlaten heest, en daar van binnen naa buyten een gaatken heeft in gebeeten Ga naar margenoot+r. Dit Rupsken is uygentlyk een soort van cen Convolvulus; wanneer men het onder een vergrootglas besiet, soo bestaat het met Hooft, Borst, Buyk, en Staart, uyt 15 ringwyse verdeelingen. Aan weersyden van het Hooft, dat glimment swart Ga naar margenoot+is, staan de Oogen s. Voor aan onder aan het Hooft, heeft het twee harde hoornbeenige Kakebeenen, die op haare eynden in verscheyde scherpe Tantkens verdeelt syn, en waar meede hy op een staale naalt durft byten, als men hem tergt: de couleur deeser Tanden is een doorsigtig castanie root. Met de voorfste drie ringen van de Borst, daar waaren van onderen de voorste ses Voeten Ga naar margenoot+meede gearticuleert t t, dewelke alle in vyf articulatien met een Nagelken of Klaauwken verdeelt waaren. De twee volgende ringen hadden geene Voeten: maar onder aan de volgende ses ringen des Ga naar margenoot+buyks, daar had hy nog twaalf Voeten u; en | |
[pagina 729]
| |
Ga naar margenoot+nalium imae regioni duodecim adhuc Crura u adhaerebant; & Cauda denique duobus insuper Ga naar margenoot+erat instructa x: ut hinc Crura hujusce Insecti, omnia simul computata, numerum vicenarium constituant. In parte Capitis postica, & Cervice, nec non circa Caudam ejus, puncta quaedam nigra conspiciebantur. Porro cute vestiebatur haec Eruca, Cossi instar, corrugatâ, & passim pilis obsita. Posteriorem corporis sui partem, haud aliter ac Convolvuli, contorquebat atque in unum convolvebat. Mediis postremisque suis Pedibus haud frequenter utebatur; praeterquam eo tempore, quo corporis sui posteriora, prius conglomerata, circum foliorum excremitates obtorquere conabatur: tum enim Pedum istorum adminiculo sese firmabat, Crura sua anteriora nequaquam simul adhibens. Caeteroquin autem, quando ambulat, anticis tantum Pedibus suis utitur, partemque corporis postremam tunc duntaxat protrahit: quod ipsum etiam apud omnes obtinet Convolvulos, pluribus Pedibus instructos; qui pariter adeo constanter in Muscas procreseunt; ut nullum hactenus exemplum in partem contrariam observaverim. Puncta Respiratoria in corporis superficie hiantia cernebantur, Fistulaeque Pulmonales per cutem transparebant. In parte autem corporis postica Cor quoque micans, & translucens, conspiciendum sese exhibebat. Quando hae Eruculae adhuc minutissimae sunt, color earum ex flavescence albedine, & perlucido virore, compositus est; qui tamen paullatim magis saturatur. Porro cum veluti in cunabulis etiamnum versantur, profunde viridis lineola, quae alimentum Ventriculo contentum denotat, per corpus ipsarum transparet. Haec vero lineola eo sensim obscuriorem adsequitur virorem, quo Erucula magis adolescit; quae ipsa tum colorem quoque viridem acquirit longe pleniorem, circa Ventrem tamen ex subflavo tantillum albicans. Quin & cutem aliquoties in istis Verruculis mutant haec Animalcula, exuviisque recentissime positis albescunt. Interna Verruculae substantia eorum pabulum est, quo statim vescuntur, quamprimum suis ex Ovis prodierunt. Sub id tempus de mum excrementa in Tuberculis reperiuntur; quorum etiam sensim major accumulatur copia, prout Eruca magis accrescit. Tam insignem aliquando istorum excrementorum acervum in Tuberculis offendi; ut is corpusculo ipsius Ani malculi vel triplo grandior esset. Verumtamen id a pluvia proficiscitur, quae faeces illas tume- | |
Ga naar margenoot+aan de Staart twee x, dat in alles twintig Voeten syn. Agter op het Hooft en in de Nek, gelyk ook omtrent de Staart, had hy eenige swarte stippelen Syn vel was gerimpelt als de Houtwurmen, en hier en daar met hayrkens beset. Het agterlyf dat rolde ende wond hy in een, als de Convolvuli. Syn middelste en agterste Beenen gebruykte hy niet veel, ten sy op die tyt, dat hy syn agterlyf te samen rollende, dat om de randen der bladeren wond, en sig daar meede vast hielt, sonder dat hy syne voorste Beenen als dan kwam te gebruyken. Maar andersins, soo wanneer hy voortgaat, soo gebruykt hy niet als de voorste Beenen, sleepende het agterlyf naa, gelyk alle Convolvuli doen, die veele Voeten syn gegeeven: en die altyt in Vliegen vergroeyen, sonder dat ik tot nog toe daar een contrarie voorbeelt van gesien heb. Op het lichaam stonden de ademhalende stippen, en daar door sag men de Longaderen heen schynen, en op het agterlyf het door schynent ende kloppent Hert.
Als deese Rupskens nog heel kleen syn, soo is haar couleur uyt een geelagtig wit, en een doorlugtig groen bestaande, dat met der tyt hooger van couleur word. En als sy nog maar in haar begintsel syn, soo schynt door haar lichaam een donker groen streepken, dat het voetsel in de Maag is: en dit streepken word allengskens donkerder, naa dat het Rupsken ouder word, en dan word ook syn couleur veel groender, synde het aan de Buyk een weynig geelagtig wit. Sy vervellen ook eenige maalen, binnen in deese wratkens, en als sy even vervelt syn, soo syn se witagtig.
Haar voetsel is de inwendige substantie van het wratken. Soo draa sy uyt haare Eyeren gekomen syn, soo gebruyken sy dat selve, en als dan eerst soo vind men daar vuyligheden in, dewelke, naa proportie dat se aangroeyen, ook vermeerdert worden: Als sy eerst geleyt syn, soo syn se groen, en daar na soo worden sy swart. Ik heb deese vuyligheeden in sulk een grooten getal wel in het vrugtken gevonden, soo dat se de grootte van het lichaam van het Dierken wel driemaal | |
[pagina 730]
| |
facit, & velipsam queque Eruculam quandoque interficit: quod quidem evenire solet, cum haec Verrucam suam morsu jam jam perforavit. Eo autem tempore plerumque domicilia ista ab Erucis perterebrantur, quo hae ad plenam suam magnitudinem accedunt: tum enim semper efforant Tuberculum suum, factoque dein e foramine corporis sui posteriora exserunt; ut foras ejicere excrementa Ga naar margenoot+sua possint y. At vero, prout jam indicavimus, Erucae pluvia potissimum tempestate eum in modum sese gerunt: nam tunc ipsarum excrementa vi aquae maxime tumescunt, ampliusque spatium occupant, quae aliter nonnisi exilia sabuli granula aequant. Tractu temporis tota demum Verrucae substantia tam nitide ab Erucis intus latentibus exeditur; ut, praeter extimas duas folii tunicas, nihil prorsus supersit. Hoc peracto comedere definit Eruca: quamvis vel maturius etiam quandoque femet abstineat. Unde consideratu sane heic dignissimum est, quod Vermiculus iste in hacce excrescentia alimentum suum adeo exacte plenum inveniat; ut nunquam inopia laboret. Junii 29no animadvertebam, horum Vermiculorum plurimos per oscilla suarum Verrucularum foras prorepsisse: neque interim eorum ullos, vel in arbore, vel sub hac, in solo, reperire poteram. In alio quodam Tuberculo, eodem tempore a me aperto, Erucam mortuam deprehendebam. ln alio autem Erucula penitus quasi contabuerat, tenuem duntaxat Pellem referens; juxta quam Vermiculus pedibus destitutus jacebat, qui forte interanea Erucae exederat, atque dein, mutationem subiturus, foras prorepserat. Verum quandoquidem incogitans Vermiculo huic vulnusculum inflixeram; haud potui ejus mutationes ulterius prosequi. Imo nec pro certo etiam adserere ausim, quod ab eo mortuae Erucae viscera consumta fuerint atque perterebrata. Ut vero tandem accuratius investigarem, quid porro istis Eruculis fiat; nonnulla Salicum folia ramulosque in cubiculum meum detuli, humidoque ibi sabulo commisi. At vel sic etiam evenit, ut Erucae hae, Tuberculis suis derelictis, in arenam delapsae e conspectu meo sese subripuerint. Quum autem mihi imag narer, eas ob alimenti penuriam adeo velociter subfugere; aliquot etiam folia, decerptasque Verruculas, adhuc integras, super sabulo reposui. Imo massam quoque ex contusis Tuber- | |
overtroffen: maar dat komt van de reegen, dit haar uytdeyt, en somtyts ook het Dierken daar door wel ombrengt; het geen geschiet, als sy nu een opening in het gewasken gebeeten hebben, dat se gemeenelyk doen, als se tot haar volkome grootte komen; want op deese tyt soo doorhooren sy altyt het wratken, en als dan steeken sy het agterlyf buyten het selve, om haare vuyligheeden Ga naar margenoot+daar door te loosen y. Maar als gefegt is, dat doen se voornamelyk in reegenagtig weer, op welken tyt het water haar vuyligheden doet swellen, soo dat se een groote plaats bestaan, daar se andersins als kleene sandekens syn.
Met ter tyt soe word de gansche substantre van het wratken, soo schoon van deese Rupskens verteent, dat daar niet, als de twee buytenste vliesen van het blad, over blyven, en els dan soo houd de Rups op van oeten, 't geen sy somtyts ook wel eerder doet, Soo dat het considerabel is, dat het Wurmken syn volkomen voetsel in dit gewasken vind, sonder dat het ooit gebrek heeft. Het was op den 29 Juny, dat ik bevond, dat de meeste van deese Wurmkens, door de gaatkens van deese wratkens, daar buyten gekroopen waaren, sonder dat ik eenige derselve, soo op de boom, als onder deselve op de aarde kon vinden. In een ander wratken, dat ik op deese tyt opende, daar in sag ik, dat bet Rupsken gesturven was; en in een ander bevond ik het Rupsken heel uytgeteert, en als een dun vlies sig vertonende, waar by een Wurmken sonder Voeten lag, dat mogelyk syne ingewanden verteert had, en daar buyten was gekroopen om te veranderen, dan ik kwetste het onvoorsigtiglyk, soo dat ik het vervolg daar van niet heb kunnen observeeren. En ook kan ik niet eygentlyk seggen, of het de ingewanden van de dode Rups had doorboort.
Maar op dat ik nu te bekwamer sou ondersoeken, hoe het vorder met deese Rupskens ging, soo nam ik eenige bladeren en takskens van Willegen in myn kamer, die ik in vogtig sand sette. Maar evenwel sag ik, dat sy de knopkens verlieten, en op het sant gevallen synde weg kroope. En alsoo ik my inbeelde, dat se dit deeden, door dien sy voetsel gebrek hadden, soo lag ik ook eenige bladeren, en afgeplukte wratkens, die nog gaaf waaren, op dit sant. En selfs soo maakte ik een koek van gestampte wratkens, op dat se dog | |
[pagina 731]
| |
culis paratam ipsis obtuli; ut demum ad comedendum eas invitarem. Verum irrita erant omnia. Quocirca earum denique nonnullas in sicca cistella, in quam & lignum carie exesum prius reposueram, inclusi; ut viderem, utrum telas ibi confecturae essent. At hae quoque omnes moriebantur, ac postmodum, aliae citius, aliae tardius, extabescebant. Quare didici tandem eas, sub dio, nudas vivere haud posse. Julii 5to observavi, quod harumce Erucularum quaedam semet intra sabulum defoderint, ibique texere inceperint: unde prima denique occasio mihi nata est, totam earum mutationem detegendi. Quum enim porro sabulum diligenter intus perquirerem; sat insignem Vermiculorum numerum in eo deprehendebam, quorum alii aliis multo profundius infossi jacebant. Sic demum innotuit mihi, quod Eruculae istae, cum ad satietatem usque pastae sunt, saligna folia derelinquant, atque in terram decidentes, intra hanc sese conferant; ut texere ibi atque ulterius mutari possint. Nonnullas etiam ex hoc sabulo erui Telas perfectas, Ga naar margenoot+figurae ovatae a, quae tam fortiter contextae erant; ut, si vel in terrae superficie expositae fuissent, humor tamen aut pluvia ipsis nec quicquam damni inferri potuisset. Quin vidi aliquas etiam arenulas Telae simul intextas fuisse. Color istorum Textorum saturate purpureus erat, prorfus ad spadiceum devergens. Aperui deinde unum ex obtextis his Vermiculis: at Erucam intus nondum transmutatam esse inveni. Julii sexto aliud ejusmodi Textum dissecui: verum in hoc quoque Eruca vegeta adhuc vivebat. In tertio tamen, quod disscidi, Texto Erucam tandem reperi, quae in eo erat, ut mutationem suam subiret. Viridis hujusce color paullatim disparere incipiebat. Corpus contra diluta induebatur flavedine, & mole notabiliter decreverat, factum simul limpidum atque perspicuum: prout Bombycibus etiam obtingit. Lineola in Dorso, a Ventriculi contentis producta, itidem pedetentim exstinguebatur; quandoquidem Eruca ab omnibus sese sordibus jam purgaverat, absque insigni motu deinceps intra Telam suam delitescens. Julii 13tio nonnullas in Textis suis mortuas deprehendi. At aliae quaedam habitum verae Nymphae tum indeptae erant. Unde haec Insecta ad Tertii Ordinis modum priorem pertinent: quamvis ipsa nequaquam eo referam; quoniam obscurissima ratione, subter tellurem, texunt ac mutantur. | |
eeten souden: maar alles sonder voordeel. Eyndelyk sloot ik eenige der selve in een drooge doos, daar ik ook vermeuluwt hout in gelegt hadt, om te sien, of sy daar spinnen wilden, maar sy sturven my alle af, en dan droogden sy uyt, hoewel de eene eerder als de andere; 't geen my leerde, dat se in de ope lugt niet konden leeven.
Het was op den 5 July, dat ik bevond, dat eenige deeser Rupskens haar binnen in het sant in gegraaven hadden, en aldaar hadden begonnen te spinnen. Dat my de eerste occasie gaf, om haar heele verandering uyt te vinden: want als ik nu neerslig binnen in het sant sogt, soo bevond ik daar een redelyk getal Wurmkens in, waar van dat eenige ook veel dieper als de andere laagen. Dit leerde my, dat deese Rupskens, als sy genoeg gegeeten hadden, de Wilge bladeren verlieten, en op de aarde vallende, daar in kroopen, om te spinnen en te veranderen.
Ik haalde ook eenige volkome spinsels uyt hetGa naar margenoot+ sant, die van een ovale figuur waaren a, en soo stark gesponnen, dat de vogtigheid nog reegen haar niet sou hebben kunnen schaden, indien sy in de ope aarde geleegen hadden. En selfs sag ik, dat daar eenig sant in het spinsel geweeven was. De couleur van dit spinsel was van een donker purper, heel na het kastanie bruyn strekkende. Ik opende een van deese omsponne Wurmkens, maar ik bevond, dat de Rups nog niet verandert was. Den sesten July opende ik een ander, dan de Rups was daar in nog vol leevens. Maar in een derde spinselken, dat ik op sneede, daar in bevond ik, dat de Rups sig tot syne verandering quam te begeeven. Syn groene couleur begon allengskens te vergaan, en het lichaam wierd geelagtig, gelyk het ook merkelyk kleender was geworden; als ook doorsigtig ende klaar; als de Sydewurmen gebeurt. Het streepken op de rug, dat van de inhoud is, verdween meede allengskens, alsoo hy sig nu van alle onreinigheid gesuyvert hadt, en sonder veel beweeging in syn spinsel blyft. Den 13 July sag ik, dat 'er eenige doot in het spinsel laagen; maar eenige andere hadden de gedaante van een waaragtige Pop aangenoomen: soo dat se onder de derde order op de eerste wys behooren, daar ik haar egter niet in kom te plaatsen, om dat sy op een heel duystere manier onder de aarde in spinsel veranderen. | |
[pagina 732]
| |
Aliquot deinde post diebus, Julii nimirum 18vo, e Textis istis, quae de sabulo exemeram, siccamque in cistellam reposueram, totidem nigras Ga naar margenoot+Musculas prodire b observabam. Muscula haec, microscopio conspecta, in Caput, Thoracem, & Ventrem sese divisam monstrat. Anterius, e Capite ejus, duo exstant Ga naar margenoot+Cornicula, nigra c, ante Oculos collocata. Thorax, eleganter interstinctus, Scapulis suis adfixas ostendit quatuor Alas membranaceas, quarum inferiores a superioribus obteguntur, simulque omnes corpus operiunt. Alae superiores permeantibus quibusdam Fistulis Pulmonalibus instructae, & propemodum circa extrema sua duabus maculis nigrescentibus Ga naar margenoot+d d notatae sunt. Crura sex imae Thoracis Ga naar margenoot+regioni adhaerent e e, articulis & Unguiculo duplici distincta, colore ad nigrum accedente praedita. Abdomen pariter nigrum erat, atque in annulos sectum. Quaedam harumce Muscarum Caudam insuper gerebant, quaedam minime. Caudatae Mares erant; Foemellae autem, quae Cauda carebant. Quodsi Foemellarum annuli abdominales ultimi versus posteriora Ga naar margenoot+exprimebantur f f; acuminatus inde apiculus prodibat, qui microscopii ope sollicite examinatus Ga naar margenoot+instrumentum exhibebat serrae simile g, duas inter particulas, cuspidatas, corneo-osseas, Ga naar margenoot+collocatum h h, hinc perterebrandis foliis aptissimum: uti infra commemorabo. Reliquam corporis Foemellae regionem imam contemplatus, circa Pectus eam albescere, Crura autem ejus ibi loci subrubentia esse, animadverti. Quum vero deinde alterius ejusmodi Foemellae Abdomen aperirem; perfecta ibi Ova inveni, examussim similia iis, quae in Tuberculis a me reperta ante descripsi: ut adeo procul omni dubio hujusce Muscae Ova sint, quae intra Tubercula deprehenduntur. Musca haec similis est indolis, ac illae Muscae, quae ex contabefactis Chrysallidibus proveniunt. Neque solummodo e Textis, quae in cistellam incluseram, Muscae prorumpebant: imo vero prodibant etiam e Telis, quae humido in sabulo etiamnum sepultae erant: ut hinc mortuas quasdam tales Musculas in sabulo jacentes viderim, nonnullasque, quae humiditate arenae saltem obtorpuerant. In aliis quibusdam Telis, mihi restantibus, viventes inveni Musculas, quae tam celeriter inde prorumpebant; ut manus meas subtersugerint. Aperui etiam Mares hujusce speciei, | |
Eenige dagen hier naa soo sag ik, dat uyt de spinsels, die ik uyt het sant genomen had, en in een drooge doos geleyt, soo veele swarte Vliegkens Ga naar margenoot+kwamen, dat op den 18 July was b. Dit Vliegken, onder een vergrootglas gesien synde, was in Hooft, Borst ende Buyk verdeelt. Voor aan het Ga naar margenoot+Hooft heeft het twee swarte Hoornkens c, die voor de Oogen geplaatst syn. De Borst is cierelyk verdeelt, waar aan dat vier vliesige Vleugelen aan de Schouwerbladen gehegt syn: waar van de bovenste de onderste bedekken, ende die alle het ligchaam. De hovenste Vleugelen worden met eenige doorlopende Longpypen voorsien, en ten naasten by aan haar eynde hebben sy twee swartagtige vlakskens Ga naar margenoot+d d. De Beenen, die onder de Borst syn, syn Ga naar margenoot+ses in het getal e e, en met articulatien, en een Nagelken, dat dubbelt is, onderscheyden, en van couleur naa het swart trekkende. De Buyk was meede swart en in ringekens verdeelt. Eenige hadden een Staart, andere niet.
Die Staarten hadden waaren de Mannekens, die geen Staarten hadden, de Wyfkens. Als men de Wyfkens de laatste ringen van het lichaam agter Ga naar margenoot+uyt drukte f f, soo kwam daar een scherp puntken uyt; en als ik dit sorgvuldig besag, soo bevond ik daar een instrument als een Saag geplaatst Ga naar margenoot+g, het welk tusschen twee spitze hoornbeenige Ga naar margenoot+deelen in stont h h. Soo dat het bekwaam was, om de bladeren door te steeken, als ik vervolgens sal seggen. Als ik het vordere gedeelte van het lichaam des Wyfken van onderen besag, soo was het witagtig omtrent de Borst, en de Beenkens waaren daar rootagtig. Wanneer ik nu den Buyk van een ander Wyfken opende, soo vond ik daar volmaakte Eyeren in, dewelke net over een kwamen, met die ik in de gewaskens beschreven heb: die sonder alle twyfel de Eyeren van dit Vliegken, syn. Dit Vliegken is van aart, als die Vliegkens die men uyt de verdroogde gulde Popkens siet te voorschyn komen. Sy kwamen niet alleen in myn doos uyt het spinsel voort; maar selve uyt haare spinsels, die nog in het vogte sant laagen: soo dat ik ook eenige doode Vliegkens daar van op het sant sag leggen. En andere vond ik, dat door de vogtigheid van het sant verkleumt waaren.
In eenige andere spinsels, die ik nog overig hadt, daar vond ik levende Vliegkens in, dewelke daar soo gaauw uyt kwamen, dat se my ontliepen. Ik opende ook de Mannekens, daar ik mannelyke | |
[pagina 733]
| |
inque his Genitalia reperi masculina: de quibus tamen multa nunc in medium proferre nequeo; quoniam meas circa haec observationes scriptis haud mandavi. Animalcula isthaec duplici ratione mutantur: quando enim contingit, ut Vermes eorum, anno jam jam senescente, in terram demum subrepant, ibique telas conficiant; Muscae ex his haud prius, quam verno tempore anni sequentis, in lucem prodeunt. Dissecui porro derelictas ab his Muscis Telas, quas quidem illae modo perquam singulari effringunt: nam fundulum orbiculatum, operculo Ga naar margenoot+dolioli velut similem, inde excutiunt i. In Telis istis cutem, quam Erucula deposuerat, cum Nympha fieret, teneramque insuper pelliculam, quam Nympha in Muscam abiens exuerat, offendi. Postquam Erucae Tubercula dereliquerunt; haec dein penitus exarescunt, & elapsis inde aliquot diebus in semet ipsa prorsus corrugantur. Quum vero mea eousque procedat curiositas, ut omnia isthaec Animalcula, prout in variis suis mutationibus constituta sunt, adservem; hinc didici, Tubercula illa in foliis salignis haud aliter conservari posse, praeterquam siccis ea arenis, quousque parest, replendo, tumque sibi relinquendo, donec exsiccentur: quo facto sabulum facile rursus de eorum cavo excuti potest. Haec brevis esto descriptio maximi hujus atque inauditi in rerum Natura miraculi, in quo sapientia atque providentia DEI Sole meridiano clarius elucescit. | |
teel leeden in vond, dan daar van kan ik voor tegenswoordig niet veel seggen, also ik daar geen notitie van gehouden heb. Deese Dierkens hebhen een twederley verandering, want als sy laat in 't jaar in de aarde kruypen, en aldaar spinnen, soo komen deese Vliegen eerst in het voor jaar voor den dag.
Ik opende voorts haar verlate spinsel, dat le seer aardig open breeken, en daar een heel ront Ga naar margenoot+boomken, als het deksel van een ton uyt slooten i: in dit spinsel bevond ik het vel, dat het Rupsken had afgeleyt, doe het een Pop wiert; en dan nog een teer velleken, dat het af gestroopt had, doe het de gedaante van een Vlieg aannam.
Na dat nu deese Rupsen de wratkens verlaten hebben, soo drogen deselve voorts heel uyt, en sy krimpen naa eenige dagen heel in malkanderen. En alsoo ik de curieusheid heb, om alle deese Dierkens met haare veranderingen te bewaaren, soo is daar geen middel, om deese knopkens op de Willegeboom bladeren te conserveeren, als deselve met droog sant styf op te vullen, en dit gewasken daar dan om te laten droogen, het welk gedaan synde, soo kan men het sant daar weer ligt uyt schudden. Synde dit soo in het kort de beschryving van een der grootste en ongehoorde wonderen in de Natuur, waar in de wysheid en de voorsienigheid GODS helder uyt blinkt. |
|