Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
Tab. XXXVII.Quanquam Experimentis peculiaribus, hactenus propositis, examussim declaratum est, quaenam mutationes Tertii Ordinis primo & secundo modo propriae sint; attamen, Mantissae loco, heic adhuc repraesentabo atque describam, quo pacto Papilionem intra Erucam reconditum, hujusque in cute convolutum, & conclusum deprehendam: id quod anno 1668 D.D. Magalloti & Thevenot ad oculum demonstravi. Verum, priusquam id agam, scitu necessarium est, quod Eruca, Chrysallis, & Papilio diurnus, quos meis hisce iconibus nunc exhibeo, eadem sint Animalcula, ac illa, quae diligentissimus Goedartius Tabula XI. Part. I. depicta dedit. Quin postmodum saepe laudati eruditissimi Angli, in Tractatu de Plantis circa Cantabrigiam nascentibus, pag. 134, ex dictis Animalculis Erucam speciatím descripserunt. Ga naar margenoot+No. I. Primum itaque Ovum dicti Papilionis diurni heic exhibeo nativa magnitudine. Ovum isthoc, uti variis jam locis in genere indicavimus, ipsa est intus conclusa Eruca; at membranaceo involucro vestita. Nec sane Eruca haec aliter intra hanc suam membranam recondita haeret, quam Nympha vel Chrysallis intra sua tegumenta. Verum de hac re passim ante prolixe actum est, atque sub Ordine Quarto accuratius adhuc disseretur; quapropter ampliorem ejus explicationem hoc loco nequaquam exhibebo. Accedit, quod nunc solummodo constituerim clarissime demonstrare, quod Eruca ipse sit Papilio, quodque hic Papilio simili ratione intra Erucae cutem conclusushaereat, ac Eruca intra involucrum sui Ovi. Atque haec omnia facile quidem ex mox dicendis patebunt. Fig. I. Ga naar margenoot+Ovum Papilionis, sub No. VI. repraesentati, prima hac Icone ita exprimitur, uti sub microscopio sese conspiciendum dedit. Cerni- | |
Het eene Dier in het andere
| |
Taf. XXXVII.Hoewel deese Derde Order, op de eerste en tweede manier harer veranderingen, volkomen verklaart is, door de voorgestelde particuliere ondervindingen, soo ist, dat ik hier tot een toegift nog sal afbeelden, ende beschryven: op wat manier ik de Kapel binnen in de Rups verborgen, en in syn vel in een gewonden, en opgeslooten bevinde; soo als ik dat selve, in het jaar 1668, aan de Heeren Magalloti en Thevenot heb vertoont.
Maar eer ik daar toe kom, soo is het nodig te weeten, dat de Rups, 't Gulde Popken, ende het Dagkapelleken, dewelke ik in de tegenswoordige afbeeldinge vertoon, deselve Dierkens syn, dewelke de neerstige Goedaert, op syn XIde plaat van syn eerste deel, vertoont heeft. En waar van naderhant de meergemelde Engelsche Heeren, op het 134 blad van haar boek, handelende van de Planten, die by Cambrits wassen, de Rups in het bysonder beschreeven hebben. Ga naar margenoot+Voor eerst dan vertoon ik by No. I. het Ey van het genoemde Dagkapelleken levens grootte; dit Ey, als nu op verscheyde plaatsen in het generaal gesegt is, is het Rupsken, dat daar in beslooten wort selve, dan met een vlies omvangen: en het leyt in dit vlies opgeslooten, even als een Pop ende Gulde Pop in haare bekleetselen doen. Maar dat is hier en daar genoegsaam uytgebreyt, en daar sal in de Vierde Order nog omstandiger van gesprooken worden; waarom ik daar voor tegenswoordig geen breeder verklaring van maaken sal; en dat te meer, om dat nu myn voornemen is, om klaarelyk te vertoonen, dat de Rups de Kapel selver is, en dat deese Kapel soo in het vel van de Rups is beslooten, gelyk de Rups in het vlies van syn Ey beslooten is. Dat alles ligtelyk uyt deese verhandeling blyken sal.
Ga naar margenoot+Fig. I. Het Ey van de Kapel, dewelke ik by No. VI. vertoone, dat wort bier in de eerste figuur soo afgebeelt, als het onder een vergrootglas is | |
[pagina 604]
| |
tur heic, e quindecim veluti exiguis costis constructum id esse, quarum quaelibet sibi proximae Ovi membranae, hasce inter costas sitae, manifestam umbram adfundit: quo quidem efficitur, ut Ovum ipsum inspicienti appareat, id circa locos umbrosos totidem quasi aliis adhuc costulis interstingui. Porro & costae dictae, & membrana Ovi inter has media, regularibus striis divisae sunt. Praeterea etiam conspici potest, quomodo omnes istae costae, circa acutius Ovi extremum, tanquam in centrum concurrant, ultra tamen supersiciem Ovi sese nonnihil exporrigentes. Ovum hoc, pleni sui incrementi compos, subflavi est coloris; at recens ortum in Oviductu colorem album prae se fert. Scilicet quae Ovula in Oviductu exitui proxima sunt, primùmque lucem visura, ea perfecta esse animadverto, verum quae altiorem ibi locum adhuc occupant, minora sunt, quamvis eadem gaudeant figura, qua majora. Interim quae loco altissimo in Oviductibus sita sunt, quadrata apparent; quaeque in ultimis Oviductuum extremitatibus etiamnum haerent, adeo mirabiliter exilia sunt; ut tandem aciem oculorum penitus eludant. Id ipsum etiam cernitur in Ovulis Papilionum ejusdem quidem speciei, sed corpore & alis nonnihil minorum. Vidi hos sua Ova mense Majo exponere, Brassicaeque foliis eum in modum adglutinare, uti Ovum Papilionis nostri, majoris, Icone heic a me expressum est: ita nimirum, u costae sursum tendant; globosa autem basis inferiora teneat: quod simili etiam ratione circa Ovula isthaec locum habet. Quum vero Papiliones, ex his Ovulis nascentes, toto anno reperiantur, hinc credíbile est, eos variis temporibus Ova sua parere: quod tamen autumnali potissimum tempore ab ipsis fieri videtur; utpote quo Erucas eorum maximopere multiplicari observamus. Ga naar margenoot+No. II. Depositam derelictamque exhibeo Tunicam Ovi ita dicti, quod paullo ante ipsissimum esse dixi Animalculum sive Papilionis Erucam; quandoquidem haec, quemadmodum Chrysallis, in Ovo intra cuticulam suam conclusa reperitur. Ga naar margenoot+III. Papilionis Eruca, sive Papilio sub Erucae forma latens, plenum incrementi sui terminum adeptus repraesentatur. At vero ut jam liquido & distincte demonstretur, quod Eruca isthaec verus jam Papilio sit, atque Papilio vicissim Eruca; primum quidem externam istius Erucae, quae Papilionem cute sua recondit, figuram describam. Sed quoniam supra lauda- | |
geteekent: waar in men siet, dat het uyt 15 ribbekens te samen gestelt wort, die alle een kennelyke schaduw op het vlies van het Ey, dat tussen deese ribbekens in geplaatst is, komen te maaken; 't geen sig in het leeven vertoont, als of het Ey ook daar ter plaatze door nog soo veele andere ribbekens verdeelt wierd. Voorts siet men, dat deese ribbekens, als ook het vlies van het Ey, dat daar tusschen beyden inloopt, door reguliere streepen verdeelt is geworden: neffens meede, hoe alle die ribbekens aan het spitze eynde van het Ey, als tot een middelpunt loopen, en een weynig boven de oppervlakte van het selve uytsteeken. De couleur van dit Ey is geelagtig, wanneer het syn volkomen wasdom heeft; maar als het nog in syn begin is, soo wort het wit in de Eierleiders bevonden; alwaar ik de Eyeren, die het eerst afschieten sullen, volmaakt bevinde, maar die daar na in de Eierleiders volgen, die syn kleender, hoewel dat se van deselve figuur, als de groote syn. Maar die heel om hoog in de Eierleiders leggen, die vertoonen haar vierkant, en die weer in de uyterste einden der Eierleiders geplaatst syn, deselve loopen eyndelyk gansch uyt het gesigt, door haar verwonderlyke kleente. Dit selve siet men ook in de Eyeren van dese selve soort van Kapellen, die een slag kleender van lichaam ende Vleugelen syn. Dewelke ik gesien heb, dat haare Eyeren in de Meymaant uytsetten, en op de Kool bladeren soo vast kleefden, gelyk ik het Ey van deese Kapel, die grooter is, heb afgebeelt; soo dat se met haare ribbekens om hoog staan, en met haar bolagtige grond om laag, dat ook alhier in deese Eieren plaats heeft. Waar van alsoo men de Kapellen het gansche jaar door vint, soo is het te gelooven, dat se haare Eyeren op verscheyde tyden uytsetten; dan, dat se in de naasoomer bysonderlyk doen, op welken tyt men ook siet, dat haare Rupsen seer vermenigvuldigt syn. Ten tweeden, soo vertoon ik nu het afgeleyde en verlaaten uyterste vlies van het genoemde Ey, dat ik even te vooren gesegt heb het Dierken, of het Kappel-Rupsken selve te weesen; om dat men het daar binnen in, op de wys als een Gulde Pop in syn huytken beslooten vind. Ten derden, soo wort deese Kappel-Rups, of de Kapel, onder de gedaante van een Rups, in syn vollen ouderdom vertoont. Maar om nu klaar en verstandig aan te wysen, dat deese Rups de Kapel is, en de Kapel de Rups; soo ist, dat ik eerstelyk de uyterlyke gedaante van de Rups, die in syn vel de Kapel besluyt, sal beschryven. Maar alsoo het selve alreede seer net van de genoemde | |
[pagina 605]
| |
ti Eruditi Britanni pensum hoc ante me quam nitidissime absolverunt; ideo ipsorum verbis tantum non ubique utens Erucam ita describo. ‘Eruca Brassicam depascens, si magnitudinem spectes, medium inter Erucas maximas atque minimas locum obtinet, pilis albescen tibus, raris, brevibus, nec ullibi congestis ac intrica is, vestita. Color corporis ex nigro, luteo & caeruleo variegatim inter se dispositis componitur; ex quibus luteus tres lineas ad corporis longitudinem scribit, unam scilicet in dorso mediam, reliquas ad latera sibi invicem oppositas: quas omnes color caeruleus & niger interjacent, nigro punctim, caeruleo fusim depictis. Quin etiam nigra haec puncta supra reliquum corporis protuberant, & ex singulis suis centris, ubi nigriora apparent, pilos emittunt descriptos. Capitis quoque color ex tribus praedictis inter se varie permistis constat, & ipsum similibus pilis contegiur. Pedes, nuinero sexdecim, tribus classibus rite dispositi: priorem classem circa Caput sex Pectori annexi; mediam in Ventre octo; ultimam duo corporis extremitati juncti constituunt. Priores sex Pedes ungulam unam singulatim obtinent, reliqui decem recurvas plurimas.’ Verum isthaec de forma exteriore dicta sufficiant.
Ut autem nunc quam evidentissime innotescat, Papilionem intus in cute hujusce Erucae occlusum atque reconditum esse, hac sola inventione quis utatur opus est. Scilicet eligere oporter. Erucam adultam, hancque, tenui prius filo corpus circumligatam, aliquoties in ebullientem aquam demittere, ocyusque rursus inde retrahere: ita enim cutis ejus externa tandem secedet; quoniam humores, duas inter cuticulas medii, rarefiunt, dilataniur, hincque & vasa & fibras, quibus illae inter se colligabantur, disrumpunt atque separant. Hac ratione exterior Erucae cutis, sponte separata, de Papilione, quem intus continet obvolutum, levi negotio abstrahi potest. Quo facto tum clare & distincte animadvertitur, quod intra abstractam istam Erucae cutem perfectus verusque Papilio delitescat. Quapropter Erucae cutis tantummodo consideranda venit ut vestimentum externum, conclusas in se continens partes ad naturam Papilionis pertinentes, quae ibidem sensim simili modo, ac in aliis omnibus accrescentibus ac | |
Engelsche Heeren gedaan is, soo is 't, dat ik haare woorden haast overal volgende, deselve aldus beschryve. ‘De Koolvretende Rups, indien men let op haare grootheid, bekleed de middelste plaats, tusschen de kleinste en grootste kupsen; bekleed zynde met witagtige, dunne, korte en nergens samen gekronkelde of verwarde hayrkens. De couleur des lichaams word samengestelt uit een swarte, geele en blauwe, verscheidentlyk onder elkander geshikt van welke de geele drie linien ten aansien van de lengte des lichaams aftekent, namelyk een, en de middelsie op de rug, de overige aan de syden tegen over elkander gestelt synde: tusschen deselve legt de blaauwe en swarte couleur, het swart by stippelen, het blaauw overal afgetekent zynde, ja zelvs steeken deese swarte punten boven het andere lichaam uit en schieten elk uit hun middelpunt daar zy zig het swartst vertoonen de beschreeve hayrkens uit. Ook bestaat de couleur des Hoofds uit de drie voornoemde, onder elkander verscheydentlyk vermengt zynde, en het word met diergelyke hayrkens gedekt Sestien voeten zyn in drie soorten ordentelyk geschikt, ses maaken de eerste soort uit omtrent het Hooft aan de horst gehegt zynde, agt in de Buik het middelste, twee het laatsie aan het uiterste einde des lichaams gevoegt synde. De ses eerste Voeten hebben elk een nagel, de tien overige seer veele kromme.’ Dan dit sy genoeg van de uyterlyke gedaante van de Rups. Om nu onweerspreeklyk te vertoonen, dat de Kapel binnen in de huyt van deese Rups opgeslooten ende verborgen is, soo behoeft men alleen desi volgende inventie te gebruyken. Namelyk men moet een volwassen Rups neemen, en een fyn draatken om syn lichaam gebonden hebbende, deselve eenige maalen in siedent heet water laten vallen, en die daar weer vaardig dan uyttrekken. Waar door eyndelyk de buytenste huyt van de Rups, sal van de binnenste besloote huyt der Kapel komen af te scheyden: het welk geschiet, alsoo de vogtigheeden, die tusschen deese twee huytkens syn, verdunt worden en haar dilateeren, waar door dan de vaten, en Vesels, die haar aan malkanderen verbonden, gebrooken en gesepareert worden. En op die manier kan men dan met seer weynig moeyte het buytenste afgeweeke vel des Rups van de Kapel, die inwendig daar in beslooten wort aftrekken. En men bemerkt als dan klaar ende distinct, dat binnen in deese afgetrokke huyt des Rups, een volmaakte ende waaragtige Kapel verborgen is. Waarom men de huyt van de Rups, | |
[pagina 606]
| |
sentientibus corporibus obtinet, succreverunt.
Verum quandoquidem isthaec Papilionis membra, quae sub Erucae cute latitant, quam difficillime, nisi amanu oculata, in Erucis adultis detegi possunt; quoniam mollissima, tenerrima minima sunt, & insuper complicata, nonnullis que membranaceis involucris conclusa: ideo praeprimis necessum est, artificii mox propositi exsecutionem eousque differre; donec memorata Papilionis membra nonnihil magis conspicua reddantur, vique intrusi sanguinis & aquosi humoris sub cute magis accreverint. Id vero jam jam obtinere absque ulla haesitatione scitur, quando Eruca comedere desinit, ejusque cutis in utroque Thoracis latere, proxime sub Capite, ab internis, magisque & magis increscentibus ac intumescentibus membris, tan quam a duobus prominentium tuberum paribus, elevata cernitur.
Ga naar margenoot+Ut nunc pateat, quonam tempore modo dicta exacte & ordinate fiant; ad explicationem Iconis, cui numerus IV adpositus est, transeo. Ostendit haec Icon Erucam circa secundum tertiumque sui corporis annulos, ob interna membra Ga naar margenoot+turgescentia, tumefactam a, b: dum interim reliqua ejus pars, Abdomen videlicer a - que Cauda, notabiliter minuuntur & contrahuntur Ga naar margenoot+c. Sub hoc ergo tempus optima est maturitas Erucam cute spoliandi: quod quidem omnino notatum velim: haud aliam enim ob rationem ante dixi, quod, propositum experimentum instituendi gratia, Erucam oporteat eligere mutationi cutis suae proximam; qualis est, quam sub hoc numero exhibeo delineatam. At vero ut ordine nitidiore isthoc argumentum exponatur, demonstreturque, quod Papilio intus in Eruca lateat, aut aliter quod Eruca ipse Papilio sit; accurate animadvertendum est, quod, postquam omnes Papilionis artus intra externam, qua vestiuntur, Erucae cutem satis superque accreverunt, haec tandem, mutationem subitura, in certum quoddam veluti latibulum aut diverticulum sese recipiat, in quo quasi secura extimam suam tunicam devolvere queat. Memorati hujus scopi tandem particeps Eruca primo tunc subtilem & superficiariam tantum telam asseri, arbori, plan- | |
niet anders als een opperkleet moet aanmerken, waar in de wesentlyke deelen van de Kapel bevangen syn, en die aldaar van langsamerhant, op de wyse van alle andere groejende en gevoelende Schepselen, syn aangegroeyt. Maar nademaal deese leeden van de Kapel, dewelke onder de huyt van de Rups verborgen worden, seer swarelyk, als van een geoogde hant, in de volwasse Rupsen kunnen ontdekt worden; door reeden dat sy gansch week, teer, kleen, en te samen gevouwen syn, en ook in eenige vliesige windelen beslooten: soo is het voor al nodig, om de voorgestelde ondervinding in het werk te stellen, soo lang met deselve te wagten, tot de genoemde leden van de Kapel wat sigtbaarder beginnen te worden, en door het ingedronge bloet en de waterige vogtigheeden meerder onder de huyt aangegroeyt syn. Het welk men sonder de minste twysel kan weeten, wanneer als de Rups van eeten ophout, en dat men syn huyt aan weersyden van de Borst effen onder het Hooft, door de inwendige en meer aangroeyende ende opswellende leeden, gelyk als door twee paar verheeve bulten, siet opgeligt te worden. Het welk om nu aan te wysen, op wat tyt dit precies en ordentelyk geschiet, soo gaa ik nu voort tot de verklaaringe der afbeeldinge, by nommer vier aangeweesen. Alwaar men de Rups, omtrent de tweede en de derde ringwyse inkervinge van haar lichaam, door de inwendig opswellende Ga naar margenoot+leedematen, siet uytpuylen a b. En wederom het vordere gedeelte van haar Buyk en Staart merkelyk Ga naar margenoot+kleender, ensamen getrokkender te worden c. Soo dat men se op dese tyt het alderbekwaamste uyt haar vel trekken kan, daar wel op te letten is: want hier in bestaat de reeden, waarom dat ik gesegt heb, dat men, om het voorgestelde experiment te doen, een Rups moet neemen, die op syn vervelling leyt, gelyk als deese doet.
Maar om met meerder order dit punt te verklaaren, en de Kapel binnen in de Rups verborgen, of anders de Rups een Kapel te syn, te vertoonen; soo is het naukeurig aan te merken, dat als alle de leeden van deselve genoegsaam in haar uyterste bekleedende huyt syn aangegroeyt, dat se haar dan tot een sekere schuyl ende rustplaats, om te veranderen, dat is om in sekerheid haar uyterste rok af te stroopen, komt te begeeven. Dit genoemde oogwit van de Rups bereykt synde, soo spint sy eerstelyk een subtiel ende superficieel spinsel, tegens een plank boom, kruyt, muur, Ga naar margenoot+balk d d, of wat sy anders vinden kan: en al | |
[pagina 607]
| |
Ga naar margenoot+tae, muro, trabi d d, alterive cuicunque obvio Ga naar margenoot+corpori adtexit; in qua deinde, posteriorum suorum Ga naar margenoot+Crurum unguiculis semet defigens e, mox circumspectissime validum stamen geminatum, vel ligamentum, transverse super dorsum suum ducit, idque in tela priore superficiaria, adversus Ga naar margenoot+trabem, duobus distinctis locis f f firmat: ut adeo Eruca corpore suo anteriore in hoc ligamento, tanquam in fascia, pendeat; dum interim pars ejus corporis posterior in texto superficiano, trabi adtexto, defixa haeret. Verum heic nunc Erucae hujus consideranda venit circumspectio; quae quidem in eo sita est, quod Eruca memoratam fasciam nonnihil oblique & circum anteriorem corporis sui partem obducat: quo fit, ut, quando postmodum Erucae cutis, sub hac fascia haerens, retrorsum devolvitur atque deponitur, fascia ipsa haud magis versus posteriora trudatur, quam usque ad corporis medium; ubi ea tum molliculae cuti paullulum adglutinatur & exsiccatur. Atque hinc sane admodum insigne istud emolumentum in Erucam cute exutam redundat, quod ea tunc ope istius fasciae in aequilibrio quasi pendens conquiescat. Hisce omnibus veluti cum judicio atque sapiente consilio ab Eruca ita dispositis, cernitur tandem, eam ab omni actione motuque suorum membrorum vacare, seseque penitus profundissimam ad quietem componere. Statim deinde, intra 24 horarum spatium, anterius circa caput videri potest, quod membra ejus, sub cute, incrementi sui plenitudinem indepta, per lentissimam sanguinis atque humorum transportationem & appulsum, modo conspicuo incipiant accrescere, augeri, extendi, & inflari eo usque; ut vel ultra cutis superficiem extumescant, ipsamque cutem elevando tensam & splendentem efficiant. Contra autem simul tum animadvertitur, quod partes corporis Erucae posteriores eadem mensura, aequalique exacte proportione, vicissim detumescant, minoresque & graciliores reddantur: unde mox sedecim Erucae Cruribus omnis sese movendi facultas adimitur; ut ideo Eruca deinceps nec incedere, nec repere, nec stare amplius queat. Tandem vero isthaec in Chrysallidis formam sese jam jam componentium & veluti gemmantium membrorum inflatio eo procedit usque; ut cutis externa primum in Dorso, dein tribus adhuc distinctis in Capite locis, dehiscat, atque abstrahi, & ab anterioribus versus posteriora corporis devolvi incipiat: qua ratione o- | |
daar soo haakt sy de agterste klaaukens van haare Ga naar margenoot+voeten in vast e, daar na spint sy seer voorsigtig een sterken verdubbelden draat of bant, dwars over haar rug heen, en die maakt sy aan haar superficieel gesponne spinsel, tegens de balk, Ga naar margenoot+op twee distincte plaatsen vast f f, soo dat sy daar in als in een band met haar voorste lichaam hangt, terwyl het agterste deel van haar lichaam in het superficieel spinsel tegens de balk vast gehaakt is.
Maar alhier komt nu de voorsienigheid deser Rups in consideratie, dewelke bestaat, in dat sy deese bant wat schuyns, en na vooren om haar lichaam spint: waar door het gebeurt, als naderhant haar vel tussen deese bant van haar lichaam naa agteren geschooven ende afgeleyt wort; dat deese bant dan niet verder naa agteren komt te verschuyven, als alleen tot op het midden van haar lichaam, daar sy dan een weynig in het weeke vel vast kleest ende opdroogt: en daar uyt spruyt dan dit considerable nut voor de vervelde Rups, dat se in een gelyk gewigt, en als in een balans, met haar lichaam in dese bant komt te rusten. Dit alles van de Rups, als met oordeel en een voorsienig beleyt, beschikt synde, soo siet men dat se haar van alle beweeging ende roering haarer leeden komt te rusten, en haar t'eenemaal tot een diepe stilte te begeeven.
Waar op men dan voorts, binnen de tyt van 24 uuren, voor aan by het Hooft komt te sien, dat haare volwasse leedematen onder het vel allengskens, door een ongevoelige transporteringe en aanperssing van bloet en vogten, sigtbaarlyk beginnen aan te groeyen, toe te neemen, uytgerekt te worden, en op te swellen, soo dat se ook boven de huyt komen uyt te puylen, en het vel spannend en glimment op te ligten: en in tegendeel bemerkt men, dat de agterste deelen van het lichaam der Rups weer in gelyke graat en nette proportie slinken, en kleender en dunder worden; dat alle de beweeging in de sestien voeten van de Rups t'eenemaal wegneemt, soo dat hy nog gaan, nog kruypen, nog staan kan.
Tot dat eyndelyk het uyterlyke vel, door deese opswellende, en sig tot eer Gulde Pop spenende ende knoppende leeden, eerst op de rug, en daar naa op drie onderscheydelyke plaatsen op het Hooft open splytende, begint afgestroopt te worden, en van vooren na agteren van het lichaam af te glyen: waar door dan alle de inwendige leedemaaten haar | |
[pagina 608]
| |
mnia demum interna membra semet extrinsecus conspicienda offerunt. Haec autem membra tum, juxta necessarium quendam ordinem, Ga naar margenoot+atque immutabilem Naturae regulam, disposita, formam Chrysallidis, sub No. V repraesentatae, induunt. Chrysallis isthaec Animalculum est omni motu carens. Et sane haud aliter fieri potuit, nisi, ut ejus omnia membra essent immobilia: sanguis enim aliique humores intropulsi, ea extendendo, necessario id efficiunt: accedit praeterea, quod ab exuviis abscedentibus membra deorsum protracta, magnamque insuper partem etiam exporrecta sint. Neque sane cucis ista abstractio tam commode peragitur; imo vero nonnisi magna cum molestia & difficultate: omnes enim nexus, quorum interventu cutis superior cum subjacente colligata est, tum diffringuntur. Quapropter etiam Eruca corporis sui annulos, undulato motu, tremulaque palpitatione, huc illuc eo tempore trahit; donec tandem limpidus quidam ichor binas istas inter pelliculas sese diffundat, veteresque demum exuvias deponat Eruca: id, quod, Cranio saltem prius fisso, deinceps cito admodum & expedite procedit. Atque ita breviter quidem, sed ex vero, descripsi, quomodo Eruca haec formam Chrysallidis induat, quae multo difficilius videnda exhibet membra sua, quam Nympha. Contra tamen sicubi Chrysallis ista, aut potius, ut proprie loquar, involutus Papilio, ferventis aquae interventu, sua e cute protrahitur; longe is aliam tunc formam prae se fert: Ga naar margenoot+quemadmodum in Icone secunda videre licet, qua is in Ventrem pronus repraesentatur. Quin Ga naar margenoot+clarius id ipsum tertia docet Figura, quae eundem Dorso incumbentem, una cum omnibus suis membris, conspiciendum offert. At quoniam membra ab harum rerum imperitioribus haud adeo probe interstingui queunt; ideo ea, clarioris Ga naar margenoot+dignotionis gratia, Icone quartâ adhuc semel saltem adumbrata exhibui, adpositisque literis designavi. Ibi igitur notari potest, quomodo Papilio iste, quem ex Erucae cute protraxi, omnibus illis sit instructus membris, quae in Papilione sub No. VI delineato dantur: Ga naar margenoot+uti sunt duae Antennae in Capite a a; Proboscis duplex, concrispata, inferne in Capite inter Ga naar margenoot+Antennas collocata b; quatuor praeterea Ga naar margenoot+Alae ab utroque Thoracis latere sitae c c; quas inter etiam seni Pedes conspiciuntur; tandemque Abdomen suis interstinctum sectionibus annularibus Ga naar margenoot+d d. Haec autem omnia nativo | |
nu uytwendig aan het gesigt komen te vertoonen. En welke leeden dan, door een nootsakelyke schikking, en een onveranderlyke order en regel in de Ga naar margenoot+Natuur, de gedaante van de Gulde Pop, by No. V. afgebeelt, komen aan te neemen; dat een Dierken sonder beweeging is. En het is ook nootsakelyk, dat alle de leeden van het selve sonder roering en beweeging syn, door dien dat onvermydelyk veroorsaakt word, door het ingedronge bloet en de vogtigheeden, die haar hebben uytgeset; als ook door het afstroopen van de huyt, die haar naa beneeden gevoert heest, en voor een goet gedeelte nog uytgerekt. En ook gaat deese afstrooping van het vel niet gemakkelyk toe, maar met groote moeyte ende swarigheid, alsoo alle de connexien, waar door de bovenste huyt aan de onderleggende verbonden is, als dan breeken; waarom de Rups syne Ringen des Lichaams, door een golfagtige, lillende en trillende beweging, heen en weer op die tyt trekt; tot eyndelyk een klaar water haar tusschen deese twee huytkens verspreyt, en de Rups eyndelyk syn oude huyt komt af te leggen. Dat, als het Bekkeneel gespleeten is, geswint en veerdig in syn werk gaat. Synde dit soo in het kort de waaragtige beschryving, op welke deese Rups de gedaante van een Gulde Pop aanneemt, die haare leeden veel duysterder vertoont, als een Pop de haare niet en doet.
In tegendeel, wanneer deese Gulde Pop, of om regt uyt te spreeken, wanneer deese omwonde Kapel, door middel van het siedende water, uyt haar vel getrokken wort, soo komt sy een gansch andere gedaante te vertoonen: gelyk men dat in de tweede figuur sien kan, daar ik se op de Buyk leggende afbeelde. En men siet het nog klaarder in de derde figuur, alwaar ik se op de rug leggende met alle haare leedematen vertoone. Maar alsoo die leeden voor de onkundige niet wel te onderscheyden syn, soo heb ik se tot een klaarder verstant, in de vierde figuur, nog eens in een schets vertoont, en met letteren aangeweesen. Soo dat men aldaar siet, hoe deese Kapel, die ik uyt het vel van de Rups getrokken heb, alle deselve leeden heest, die in de Kapel syn, by No. VI. afgetekent. Als de twee Hoornen in het Hooft. De dubbelde Snuit die omgekrult is, en van onderen Ga naar margenoot+in het Hooft tusschen de Hoornkens geplaatst b. Gelyk ook de vier vleugelen aan weersyden van de Ga naar margenoot+Borst c c, waar tusschen men de ses beenen siet; en dan eyndelyk de Buik, met de Ringwyse inkervingen Ga naar margenoot+op de Buyk d d. Dat alles soo klaar en distinct in het leeven te sien is, dat daar in het | |
[pagina 609]
| |
in exemplo tam clare & distincte oculis patent; ut ne minimus quidem dubitandi locus relinquatur. Atqui hoc ipsum illud duntaxat Animalculum est, quod, No. V indicatum, Aurelia vel Chrysallis vulgo dicitur, nec propemodum ulla visui membra offert, quae cum iis Animalculi quartae Iconis conveniunt. Interim nihilo tamen secius haud aliis id pollet, quam iisdem membris; verum alium in modum dispositis: prout deinceps monstrabo. Patebit tum quoque, quod omnia ista Animalcula, quae XXXVII hac Tabula repraesento, nonnisi unum idemque sint Animalculum; sed diversis veluti sub formis reconditum: id quod ipso etiam in Homine locum habet; fi ejus consideremus Ovum, Involucra, Funiculum umbilicalem, reliquasque mutationes: prout suo loco latius explicabo. Ut igitur verum discrimen, quod inter Papilionem ex Erucae cute protractum, quarta Icone exhibitum, & inter eundem Papilionem, Chrysallidem dictum, No. V depictum, datur, innotescat; animadvertendum est, discrepantiam istam in eo tantum sitam esse, quod membra, Crura nimirum, Alae &c. in Papilione Chrysallide juxta certum quendam ordinem & normam necessariam sint digesta atque inter se composita, quae ipsa contra in Papilione e cute Erucae protracto saltem arte evoluta sunt, extrorsum eversa, & de naturali sua dispositione, qua vel sub cute Erucae, vel postmodum in Chrysallide gaudent, dimota. Unde Chrysallis No. V nihil aliud est, nisi Papilio quarta figura expressus, cujus dispansa membra alio ordine inter se mutuo conjuncta, complicata, & composita sunt. Accurate heic nunc simul animadvertendum est, quod trifaria magnitudo in hisce membris obsenvetur: in Eruca enim No. III membra sub cute etiamnum latent perquam exilia; in Eruca deinde No. IV, aut & in Papilione cute sua exuto, Fig. IV, multo ea majorem in molem extensa sunt; in Papilione tandem Chrysallide, sub No. V, adhuc grandiora reperiuntur. Et haec quidem observatio ideo praeprimis tanto minus negligenda est; quoniam tria modo memorata Animalcula unum idemque Animalculum, eorumque membra quoque eadem membra sunt. Verum quod ad majorem minoremve membrorum molem attinet; ea tantummodo a sanguine pendet atque humoribus, qui, in membris moti, haec, quousque fieri poterat, extenderunt. In Eruca reptante No. III haud possibile erat, ut membra isthaec | |
minst niet aan getwyfelt kan worden. En nogtans is dit het eygenste Dierken, dat by No. V. wort aangeweesen, en het welk gemeenelyk Gulde Pop genoemt wort; maar waar in men haast geen leedemaaten siet, die met dit Dierken in de vierde figuur over een komen. En evenwel heeft het niet anders als deselve leedemaaten, dan op een andere wyse geschikt. Als ik nu vervolgens sal aanwysen; gelyk ook, hoe dat alle de Dierkens, die ik op deese XXXVII Plaat vertoon, niet als een en het selve Dierken syn, maar onder verschillige gestaltenissen als verborgen. Dat selfs in de Mensch plaats heeft, wanneer men syn Ey, syne bekleetselen, syn Navelstreng, en syne andere veranderingen aanmerkt, als ik op syn plaats breeder seggen sal.
Om dan het wesentlyke enderscheyt aan te wysen, tusschen de Kapel, uyt het vel van de Rups getrokken, en in de vierde figuur afgebeelt, en tusschen deselve Kapel een Gulde Pop genaemt werdende, en by No. V vertoont, soo moet men in agt neemen, dat dit onderscheyt nergens in geleegen leyt: als in dat de leedemaaten van Beenen, Vleugelen en soo voorts, op een seekere order en nootsakelyke wyse, geschikt en te samen gevleyt syn geworden in de Gulde Pops-Kapel; dewelke daar en tegens in de Kapel, uyt de huyt van de Rups getrokken, door de kunst syn uytwaarts geboogen, en van haar naturelyke schikking, die sy onder het vel van de Rups, of naderhant in de Gulde Pop hebben, afgeleyt. Soo dat de Gulde Pop by No. V. niet anders is, als dat de uytgespreyde leedematen van de Kapel in de vierde figuur, op een andere order in haar gevoegt, te saamen gevouwen en geschikt syn. Hier by moet men neerstig aanmerken, dat in deese leeden een driederley grootte bespeurt wort: want in de Rups by No. III. syn sy seer kleen onder het vel: en ten tweeden in de Rups by No. IV, of anders in de uytgetrokken Kapel in de IV. Figuur, syn sy weer veel grooter uytgeset: en ten derden worden sy in de Gulde Pops-Kapel by No. V nog grooter gevonden: daar wel op te letten is, alsoo deese drie Dierkens het selve Dierken syn, en haare leedematen deselve leedematen. Maar wat haar meer of minder grootte belangt, die hangt alleen aan het bloet en de vogtigheeden, die daar in beweegt syn geworden, en dewelke haar soo ver hebben doen uytspannen, als sy rekken konden. In de kruypende Rups by No. III. was het onmogelyk dat se veel aangroeyden: En in de gesponne Rups | |
[pagina 610]
| |
multum accrescerent: in Eruca obtextâ No. IV quoque haud ulterius produci ea potuerunt, quam quousque cucis sese distendi patiebatur: sub Chrysallidis autem habitu notabiliter major facta est extensio; quum ibi cutis externa deposita sit, & membra haec aliam tunc formam acquisiverint. Interim ne sic quidem adhuc justam ad magnitudinem fuam ea pervenerunt; quandoquidem cutis ultima, quam Chrysallis demum exuere debet, itidem haud potuit distendi ulterius, nisi quousque plicae rugaeque, in quas ea sub cute Erucae contracta erat, semet explicando cedebant. At vero id tamen hic jam effectum est, ut Animalculum istud omni, quo ante sub Eruce habitu instructum fuerat, motu necessariè careat, & aliquot dierum spatio conquiescere debeat; donec sanguine & humoribus, quibus membra ejus repleta atque dispansa suerunt, ope insensibilis evaporationis dissipatis, movendi facultas ipsi restituatur. Inde igitur certo, constanter, & evidentissime liquet, quod alterum Animal veluti in altero reconditum heic reperiatur: imo quod & Eruca & Chrysallis ipse jam sint Papilio; at pilosa & cutanea tunica obvolutus, & diversa partium dispositione ita alteratus, ut quasi amplius cognosci nequeat. Id vero theorema est, quod demonstrandum mihi proposueram. Unde porro superest nihil, nisi ut, quousque hujus est fori, membrorum dispositionem sub cute Erucae No. IV describam: quod equidem ita exsequar, ut membra haec cum semet ipsis, prout in Chrysallide sub No. V constituta sunt, conferam. Hac ratione videlicet innotescet, quomodo membra Papilionis sua e cute protracti, Fig. IV, tam in Eruca, quam Chrysallide ipsius, sint ordinata. Quemadmodum itaque membrorum in Papilione-Chrysallide dispositio atque digestio omni admiratione dignissimaGa naar margenoota deprehenditur; ita haec eadem membra in Papilione e cute sua protractoGa naar margenootb, cum is etiamnum intra Erucam reconditus atque conclusus haeretGa naar margenootc, haud minus admirando modo sub cute composita esse animadverto. Crura, quae in Papilione exuto, quo tempore hic Chrysallidem repraesentat, inter Antennas exporrecta, & utrinque juxta Proboscidem in Pectore collocata sunt, in Eruca obtextâ, sub cute anteriorum sex Crurum, nonnihil crispula & complicata inveniuntur: quandoquidem enim sanguis impulsus ea haud aequabilius isto in loco extendere valuit; | |
by No. IV, hebben sy ook niet verder, als het vel sig kon uyt rekken, kunnen uytgeset worden: het geen dan merkelyk meerder in de gedaante van de Gulde Pop geschiet is, daar het uyterlyke vel is afgeleyt, en deese leeden een andere gedaante hebben aangenonen. Sonder dat se egter tot haar volle grootte nog gekomen syn, door dien de laatste huyt, die de Gulde Pop nog moet afleggen, ook niet verder heeft kunnen uytgerekt worden, als syne plooyen ende vouwingen, die hy onder het vel in de Rups had, konden uytgespannen worden. Maar waar door evenwel alle de beweeging, die dit Dierken in de gestalte van een Rups hadt, nootsakelyk is verlooren geworden, en tot een staat gebragt, van eenige daagen te moeten stil leggen; om door een ongevoelige uitwaasseming van het bloet en de vogtigheeden, waar door haare leeden syn opgevult en uytgerekt geweest, weer haar beweeging te verkrygen.
Waar uyt dan seker, stantvast en onweersprekelyk blykt, dat het eene Dier als binnen in het andere van my bevonden wort, jaa dat de Rups en de Gulde Pop de Kapel selver is, maar met een hayr en velagtige Rok omhangen, en door een andere schikking van deelen als onkenbaar gemaakt: dat het voorstel is, dat ik wilde bewysen. Soo dat daar nu alleen voor my nog overig blyft, om, soo verre dat hier te pas komt, de schikking der leeden, onder het vel van de Rups by No. IV. te beschryven, dat ik in vergelyking met die selve leeden van de Gude Pop by No. V doen sal; waar uyt dan sal blyken, op wat wys de leedematen van de Kapel by de IV. Fig. uyt het vel getrokken, soo in syn Rups, als in syn Gulde Pop geschikt syn.
Gelykdan de voeging en schikking der leedemaaten oververwonderlyk in de Gulde Pops-Kapel bevonden wortGa naar margenoota: soo is 't dat ik deselve leedematen van de uytgetrokke KapelGa naar margenootb, wanneer als sy nog binnen in de Rups verborgen en opgeslooten isGa naar margenootc; niet minder verwonderlyk onder het vel geschikt bevinde. Want de Beenen, die in de uytgetrokke Kapel, ter tyt als sy een Gulde Pop vertoont, aldaar tusschen de Hoornen uytgestrekt syn, en aan weersyden van de Snuit op de Borst geplaatst: deselve worden onder het vel van de voorste ses voeten der gesponne Rupse eenigsins kreukelig en met plooykens bevonden; door dien het indringende bloet haar niet effender aldaar uytspannen kon; 't geen de reeden is, dat se daar ook eenigsins gevouwen en | |
[pagina 611]
| |
eam ob rationem quodam modo corrugata atque inflexa ibi haerent. Id vero eousque obtinet; donec, exuviis tandem depositis, in Papilione-Chrysallide rursus, quantum possunt, extendantur, atque, dum cutis extrinsecus areseit, inter se mutuo conglutinentur. Alae, quae in Papilione Chrysallidis formam adepto, in utroque latere Pectoris, juxta Antennas, nitide exporrectae sunt, sub cute Erucac obtextae penes quatuor posteriora Crura primi ordinis collocatae reperiuntur; imo apicibus suis simul intra eorundem Crurum cutem conclusae: quod equidem probe animadvertendum est; quoniam in eo unice sita est ratio, ob quam, Eruca in Chrysallidem abeunte, membra necessario ita, uti videmus, nec aliter, digeruntur. Alae namque & Crura isthaec, quo tempore veteres exuviae corporis deponuntur, simul una cum cute, intra quam delitescunt, deorsum trahuntur, & tum super Pectore, regulariter, juxta & inter sese mutuo disponuntur: id, quod tanto cum artificio modoque tam singulari peragitur; ut solum hoc thema materiem integro tractatui conscribendo suppeditare posset. Antennae, quae in Papilione exuto, jam jam in Chrysallidem mutato, inter Crura & Alas, ucrinque super Pectore exporrectae & locatae sunt; ita ut extremitatibus suis Proboscidem simul contingant; in Eruca obtexta sub illa Capitis parte, quae Cranium ejus constituit, reconditae latent, ibique loci superne e Capite pullulantes perquam curte in unum complicantur, & nova insuper convolutione flexum deinde serpentinum referunt: quo fit, ut apices earum itidem presse in unum contorqueantur. Unde etiam postmodum in Chrysallide Antennae, una cum abscedentibus exuviis, supra Pectus usque exporrigi potuerunt: prout ante, circa Chrysallidem Papilionis colorati, in explicatione Tabulae XXXV, accuratius & magnitudine aucta jam jam demonstravi: quam quidem historiam cum ea, quam nunc proponimus, conferre & junctim legere expedit; quoniam altera alteri lucem haud exiguam adfundit. Proboscis, quae in Papilione exuviis spoliato, Chrysallidis forma praedito, medio super Pectore, inter Crura, Antennas & Alas, juxta longitudinem protensa atqne sita est, sub cute Erucae obtextae intra setas quasdam articulatas, circa oris Erucae partem inferiorem collocatas, mirabili modo complicata deprehenditur. Quin & hae ipsae setae atque | |
geboogen syn geworden: tot dat eyndelyk het vel afgestroopt synde, sy in de Gulde Pops-Kapel, soo ver sy uytrekken konden, weeder syn uytgespannen, en door de uyterlyke opdrooging van de buyt, syn aan malkanderen vast gelymt geworden.
De Vleugelen, die in de Kapel, tot een Gulde Pop verschikt geworden synde, aldaar aan weersyden van de Borst naast de Hoornen nettelyk uytgestrekt syn: deselve worden onder het vel van de gesponne Rups, naast de vier agterste voeten van de eerste rygh, geplaatst bevonden, en met haare toppen te gelyk in het selve vel der voeten opgeslooten. Daar wel op te letten is, want de reeden van de nootsakelyke schikking der leedematen tot een Gulde Pop, leyt daar alleen in geleegen. Alsoo deese Vleugelen en Voeten, wanneer het ou de vel van het lichaam afgleyt, te gelyk met dat vel, waar in sy opgeslooten syn, na beneeden getrokken worden, en regulier op de Borst naast en in malkanderen geschikt: dat soo kunstig en overdeftig in syn werk gaat, dat men daar een volkome tractaat van sou kunnen schryven.
De Hoornen, dewelke in de uytgetrokke Kapel, tegenswoordig tot een Gulde Popken vervelt synde, aldaar tusschen de Beenen en de Vleugelen aan weersyden op de Borst syn uytgestrekt en geplaatst geworden, soo dat se te gelyk met haare toppen de Snuit raaken: deselve worden onder het gedeelte van het Hooft, dat het Bekkeneel van de gesponne Rups maakt, opgeslooten: alwaar sy booven aan uyt het Hooft spruytende, seer kort gevouwen worden; en daar op nog een slangwyse gedaante in haar vouwing vertoonende: soo is 't, dat se op haare tippen weer kort in een gebogen worden. En daarom syn sy te gelyk met het afstropende vel, tot op de Borst uytgerekt geworden. Als ik omtrent de Gulde Pop van de gecouleurde Kapel in de verklaring van de XXXV. Tafel, omstandiger, en in 't groot alreede aangeweesen heb; en welkers beschryving hier by ook dient geleesen te worden, alsoo de eene de andere merkelyk verligt. De Snuit, dewelke in de uytgetrokke Kapel, dat nu een Gulde Popken is, midden op de Borst tusschen de Beenen, de Hoornen en Vleugelen, in het lang is uytgerekt en geplaatst geworden: die wort onder het vel van de gesponne Rups, binnen in eenige gearticuleerde borstels onder aan de bek der Rups geplaatst synde, verwonderlyk opgevouwen bevonden; en sy syn van gelyken met het afglyende | |
[pagina 612]
| |
Proboscis, post cutis mutationem, in Aurelia ordinate, suis quaelibet locis, pariter dispositae inveniuntur. Tandem Abdomen & Cauda, quae in Papilione exuto, jam Chrysallidem repraesentanteGa naar margenoota, breviter in unum coacta reperiuntur, in ErucaGa naar margenootb obtexta subter maximam partem cutis corporis exporrecta sunt. Pro Abdomine autem & Cauda, in Papilione abscondito, sive Eruca reptanteGa naar margenootc, illa praeprimis corpons pars habenda est, quae ab anterioribus Cruribus ad extremum usque posterius sese extendit, eoque tempore, quo in Chrysallidem mutatur hoc Animalculum, decem sua Crura posteriora, nullo excepto, omnia amittit. Verum quemadmodum mihi haud satis est, quae hactenus proposui, profundissima Naturae mysteria exhibuisse atque descripsisse; ita obstrictum me simul esse existimo ad artificium illud cum Lectore curioso communicandum, quo membrorum dispositionem sub cute Erucae, in Papilione etiamnum recondito, adinvenire potui: quum memorata membra ibi loci adeo adhue mollicula sint, tenera, & propemodum instar aquae ipsius diffluentia; ut ideo, sicubi cutem quis inde abstrahit, quam facillime naturali e situ suo dimoveantur. Hoc itaque ut praecaveatur, & simul partes hactenus descriptae Papilionis exutiGa naar margenootd, qui sub Erucae obtextae cute delitescitGa naar margenoote, prout naturaliter digestae sunt, ex votis & arbitrio perlustrari queant; id solummodo agendum est, ut memoratae partes prius sub cute eousque indurentur, quo deinde naturalem suam dispositionem haud amittant, quando cutis postea inde abstrahitur. Efficitur autem id quam commodissime, si Eruca obtexta, mox mox exuvias depositura, in lagenam demittitur liquore, e Vini & Aceti Spirituum aequalibus partibus composito, repletam: quemadmodum enim Eruca ope modo dicti liquoris facillime interficitur; ita & ejus membra, per eundem, spacio 15 ad 16 horarum, dura redduntur. Unde, si postmodum Eruca circumspectissime execrietur, reconditi intus Papilionis membrorum digestio atque complicatio, prout sub cute Erucae se habuerat, quam nitidissime observari potest. Verum progredior. Igitur, ut totam hanc rem plenissima in luce ponam, omnia illa Papilionis membra, quae Icone quarta monstravi, vel quae in Chrysallide sub No. V jam descripta sunt, in Icone quinta pariter distinctis | |
vel, ordentelyk op haar aangeweese plaats in de Gulde Pop geschikt geworden.
Ten laatsten de Buyk en Staart, dewelke in de uytgetrokke Kapel, dat tegenswoordig een Gulde Popken vertoontGa naar margenoota, kort in een gedrongen bevonden wort; die wort onder het grootste gedeelte van het vel des lichaams in de gesponne RupseGa naar margenootb uytgestrekt bevonden. En het is eygentlyk dat deel, 't geen men in de verborge Kapel of de kruypende RupsGa naar margenootc, van de voorste Beenen af te reekenen, voor de Buyk en Staart nemen moet: en waar van op de tyt, als dit Dier tot een Gulde Pop vervelt, alle de tien agterste beenen t'eenemaal verlooren worden.
Maar gelyk het my niet genoeg is, de voorgestelde seer diepe geheymentssen der Natuur aangewesen en beschreven te hebben. Soo is't, dat ik my ook te gelyk verbonden agte, om aan de weetgierige Leesers de kunstgreep te openbaaren, waar door ik de schikking der leeden onder het vel van de Rups in de verborge Kapel heb kunnen uytvinden, alsoo de genoemde deelen aldaar soo vloeybaar, teer, en vlugtig bykans als water selve syn: waarom sy ook, ais men het vel daar van aftrekt, ligtelyk uyt haare natuurelyke situatie geraaken.
Om dit nu te verhinderen, en te gelyk de beschreeve deelen van de uytgetrokke KapelGa naar margenootd, die onder het vel van de gesponne Rups verborgen isGa naar margenoote, in haare natuurelyke schikking, naa lust ende keur te besigtigen: soo is daar niet anders te doen, als de genoemde leeden eerstelyk onder het vel soodanig te verharden, dat, als men het vel daar naderhant van afstroopt, sy haare ordentelyke schikking niet verliesen. Dit selve wort seer bekwamelyk te weeg gebragt, wanneer men de gesponne Rups, op het punt van haare afstroopinge des huyts staande, in een vlesch, dewelke met wyn en asyn geest van ieder even veel gevult is, komt op te sluyten. Want gelyk de Rups door middel van de genoemde compositie seer ligt gedoot wort, soo worden ook haare leeden, binnen 15 a 16 uuren, seer ligt door het selve verhart. Soo dat, als men naa die tyt heel voorsigtig het vel van de Rups aftrekt, men dan seer net de schikking en vouwing der leeden van de verborge Kapel, onder het vel van de Rups kan bemerken. Maar om voort te gaan, soo ist, dat ik tot nog meer klaarheid, nu in de vyfde figuur alle de leeden van de Kapel, in de vierde figuur aangeweesen, of anders die in de Gulde Pop by nommer vyf alreede bescbreeven syn; ook met distincte letteren | |
[pagina 613]
| |
litteris notata exhibebo. Id est: omnia membra, quae in Papilione ex cute Erucae protracto ante ostendi, nunc quoque in Chrysallide, sive Papilione, qui sponte cutem mutavit, commonstratum ibo: Animalculum enim, quod quinta Icone repraesento, id ipsum est, Ga naar margenoot+quod sub No. V jam depictum dedi. In eo autem primum cernuntur Antennae, e naturali Ga naar margenoot+suo situ detortae a a a a. Tum binae observantur partes Proboscidis, quae, inferne e Capite oriundae, supra Pectus decurrentes, extremitatibus Ga naar margenoot+suis super Abdomine terminantur b; ubi pariter naturali suo e situ, quamvis haud multum, deflexae sunt. Deteguntur deinde utroque in latere duo Crura, quae, naturali suo ex ordine Ga naar margenoot+dimota, Alis superioribus utrinque imposui cc. Reliqua duo Crura heic non repraesentantur; quandoquidem plane sub Proboscide & Alis delitescentia facihus in ipso Animalculo, quam Icone, exhiberi possunt. Sub binis illis Crurum paribus porro utrinque in conspectum veniunt paria Alarum superius & inferius: quanquam Ga naar margenoot+inferius non nisi ex parte oculis pateat dd; utpote a pari superiore obtectum. Omnes hae quatuor Alae itidem e situ suo distractae sunt. Ga naar margenoot+Superne Caput cernitur una cum Oculis e; infra vero Cauda cum annularibus Ventris sectionibus Ga naar margenoot+f. Attamen omnia isthaec non nisi subobicure videre licet: quod duplici e ratione proficucitur; partim quia membra haec, in Chrysallide hunc in modum collocatâ, peculiari ratione digesta sunt; partim quoniam aëris vi obriguerunt & induruerunt. Facile autem est memorata Papilionis membra in quibuscunque Aureliis detegere, atque a se mutuo separare, modo quis has prius fervente aqua per tantillum temporis maceraverit. Ga naar margenoot+Porro nunc sexta Icone exhibeo cuncta hactenus enumerata membra tam hujus, quam supra repraesentatorum Animalculorum; quippe quae omnia unum duntaxat idemque sunt Animalculum. Verum id heic datur discriminis, quod membra, quae nunc videnda offero, ultimis suis exuviis, quibus etiamnum obvoluta erant, nudaverim: ut hinc Animalculum quasi postrema sua veste, quae nunquam deponitur, nec nisi morte atque putredine aboletur, amictum heic nunc contemplemur. Verum quandoquidem in ultimarum exuviarum depositione haud minus artificium, quam in externae cutis Erucae abstractione, animadvertitur; ideo universum ordinem postremae hujus mutationis, sive | |
sal vertoonen. Dat is, ik sal alle de leeden, dewelke ik in de Kapel vertoont heb, die uyt het vel van de Rups getrokken was, nu ook in de Gulde Pop, of in de Kapel die van selver vervelt is, gaan aanwysen. Want het Dierken, dat ik hier by de vyfde figuur afbeelde, is het selve, dat ik by No, V alreede afgebeelt heb; Daar in siet men eerstelyk de Hoornen, die uyt haare natuurelyke situatie geboogen Ga naar margenoot+syn a a a a, voorts bemerkt men de twee deelen van de Snuit, die van onderen uyt bet Hooft haar oorspronk neemen en over de Borst heen lopende, Ga naar margenoot+met haare toppen op de Buyk eyndigen b, alwaar sy meede uyt haare natuurelyke situatie, dan niet veel geboogen syn: Voorts ontdekt men aan weersyden twee van de Beenen, die uyt haare natuurelyke schikking genoomen synde, aan weersyden Ga naar margenoot+op de bovenste Vleugelen van my geplaatst syn cc. De twee andere Beenen wordan niet vertoont, alsoo sy heel onder de Snuyt ende Vleugelen syn geleegen, soo dat sy beter in het leeven, als in een figuur kunnen aangeweesen worden. Onder die twee paar Beenen, siet men dan aan weersyden, het onderste ende bovenste paar Vleugelen; dan het onderste paar is niet, als voor een gedeelte Ga naar margenoot+sigtbaar d d, alsoo sy van het bovenste paar bedekt worden; deese syn alle vier meede uyt haar situatie geboogen. Boven aan siet men het Hooft Ga naar margenoot+met de Cogen e, en van onderen de Staart met de Ga naar margenoot+annuleuse ringen des Buyks f. Maar dit alles siet men op een donkere manier, het welk syn oorspronk neemt uyt twee redenen; eerst van weegens de particuliere schikking, die deese leeden in dit postuur van een Gulde Pop hebben; en dan ten tweeden, om dat se door de lucht styf en verhart syn geworden. In alle Gulde Poppen kan men bekwaam dese leeden van de Kapel ontdekken, en ligtelyk van malkanderen scheyden, wanneer men eerst deselve in ziedent heet water, een weynig tyts, heeft doenweeken. Wederom soo vertoon ik nu in de sesde figuur, alle de opgetelde leeden, soo van dit, als ook van de vorige vertoonde Dierkens, die alle een Dierken syn; maar met dit onderscheyt, dat ik haar van 'er laatste huyt ontbloodt heb, die deselve nog bekleede; soo dat wy het Dierken in syn alderlaatste gewaat nu beschouwen, dat het nooit aflegt; en het geen niet als door de doot en het verderf vernietigt wort. Maar gelyk daar geen minder kunst in het afleggen van dit laatste vlies bespeurt word als in het afstroopen der buytenste huyt der Rups, soo is 't, dat ik nu de ganscbe order van decse laatste verandering, of schielyke uytwassing ende uyt- | |
[pagina 614]
| |
subitae pullulationis & extuberationis membrorum, Ga naar margenoot+compendio nunc exponam. Hinc est, quod Icone sepcima Papilionem, cujus membra, Icone quarta ante repraesentata, formam Chrysallidis, sub No. V depictae, induerunt, exhibeam, qui, mutationi suae quam proximus, in eo est, ut jam jam ultimas suas exuvias deponat. At vero si quis scire desiderat, quanam ratione cognoscatur, an isthaec mutatio propediem instet; is notet, posse hoc quam certissime praevideri ex minueis illis nigris maculis, quae in apicibus duarum Alarum superiorum per cutem Chrysallidis transparentes cernuntur: prout ideo unam ni grarum harumce macularum, pellucentium, in dextra Ala hujusce Papilionis-Chrysallidis depictam ostendo. Ut autem modus, quo ultima isthaec cutis mutatio fit, intelligatur; sciendum est, quod, postquam intus conclusa Papilionis membra pedetentim, ope insensibilis perspirationis, justum suum robur acquisivere, is tandem, semet agitando, movendo, & vi majore spiritum ducendo, cutem externam, qua ambitur, tribus vel quatuor diversis locis disrumpat, & hactenus conglutinata sua membra rursus deglutinet Ga naar margenoot+: quemadmodum Icone octava ad vivum repraesento. Quando investiens cutis vix dum incipit dehiscere, statim jam animadvertitur, inclusi Papilionis vires pariter augeri. Unde hic tunc Antennas suas, Proboscidem, atque Crura, ilico extra cutem effert, unguibusque Pedum suorum ad res proxime adjacentes, aut etiam ad suas met exuvias, sese defigens, vi quasi factâ sic ab ultima cute sua sese expedit. Ita tandem ex pelle sua prorepit isthoc Animalculum ea ratione Ga naar margenoot+figuratum, uti Icone nona exhibetur. Neque vero forma ejus tum multum discrepat ab illa, qua id donatum erat, cum ex cute Erucae a me protraheretur: uti quarta figura edocere potest.
Heic autem nunc probe juvat animadvertere, quod Animalculum istud modo dictam formam vix puncto temporis retineat: quamprimum enim cutis ejus regulariter disrupta hiat, Papilioque ex hac vixdum incipit prorepere; ilico observatur, Alas quoque ejus statim augescere, mirumque in modum accrescere. Verum antequam hanc rem plenius pertractem; in memoriam prius revocare oportet, quod in praecedentibus indicavi: membra ni- | |
puyling van leedemaaten, beknoptelyk sal voorstellen. Daarom ist, dat ik in de sevende figuur de Kapel, welkers leeden in de vierde figuur vertoont syn, en die de gedaante van de Gulde Pop by No. V. verbeelt aangenomen hebben; nu op het ogenblik van haare verandering, of op het punt van haare laatste aflegging des huyts, kom te vertoonen Maar om nu te weeten, of deese verwisseling van huyt haast geschieden sal, soo kan men dat onfeylbaarlyk kennen uyt de swarte vlakskens, die men op de toppen der twee bovenste vleugelen siet, door het vel van de Gulde Pop heen schynen; gelykerwys ik een van aese swarte doorschynende vlakskens, op de regter vleugel van de Gulde Pops-Kapel kom te vertoonen.
Om nu de manier deser laatste vervelling te begrypen, soo moet men weeten, dat als de inwendige leeden van de Kapel, allengskens door de ongevoelige uytdamping haare sterkte verkreegen hebben; sy eyndelyk door haar roeren, beweegen, en sterker aassem haalen, het uyterlyke vel dat haar omvangt, op drie a vier onderscheydentlyke plaatsen komen van een te doen splyten, en haar samen gekleefde leeden als weer te ontlymen, geliyk dat in de agtste figuur naa het leeven van my vertoont wort.
Wanneer deese opensplyting van de bekleedende buyt effen begonnen is, soo siet men, dat de kragten van de besloote Kapel ook dadelyk vermeerderen: waar op bet dan syne Hoornen, Snuit, ende Beenen, terstont buiten het vel ligt, en het grypt met de nagelen syner voeten op de naast aanleggende subjecten, of ook wel op syn eyge vel, en soo komt het sig als met kragt van syn laatste buyt te ontwarren. Waar op dan dit Dierken in die gestalte buyten syn huyt kruypt, als ik in de negende figuur vertoon, in welke gedaante het niet veel verschilt van de gestalte, die het gehadt heeft, als ik het uyt de huyt van de Rups kwam te trekken, gelyk in de vierde figuur is afgebeelt. Maar alhier is nu wel aan te merken, dat het Dierken dese gestalte haast niet een ogenblik behout, want soo haast als syn vel regulier opengespleeten is, en dat het daar maar even begint uyt te kruypen, soo bemerkt men, dat syne Vleugelen ook dadelyk grooter beginnen te worden, en wonderbaarlyk aan te groeyen. Maar eer ik dit volkomen af handel, soo moet men eerstelyk herdenken, dat ik in het voorgaande gesegt heb, dat de leeden, en bysonderlyk de vleugelen van de Kapel, een drieder- | |
[pagina 615]
| |
mirum, praesertim vero Alas Papilionis, triplici gaudere magnitudine: minutissimae enim Ga naar margenoot+fuerunt, cum intus in Eruca, sub No. III depicta, delitescunt: in Papilione dein e cute Erucae protracto, quem Fig. IV exhibet, nonnihil Ga naar margenoot+grandiores cernebantur: tandem vero tertiam atque postremam suam acquisiverunt magnitudinem, quando sanguine & humoribus intropulsis, in Chrysallide No. V delineata, ordinate Ga naar margenoot+fuerunt collocatae; ita, ut tum quoque ulterius sese expandere haud potuerint; quia cutis postrema, adhuc deponenda, id haud permittebat. Hanc ob rationem, ultimis istis exuviis rejectis, demum conspicitur, quomodo hae Alae, vi sanguinis, humorum, & acris intropulsorum, mirum in modum accrescant, extuberent, atque dispandantur: quod Icone decima exhibetur. Ga naar margenoot+Ubi in ipso Papilione hanc rem aliquando fueris contemplatus; dices eam haud aliter sese habere, quam si aquae guttula, in siccam papyrum delapsa, hanc dilatet, inaequalem, foveolis plenam, atque ampliorem efficiat. Eadem sane ratione istae etiam Alae in principio rugosae & inaequales sese expandunt; donec tandem ad laevorem distendantur, & vel duodecuplo se majores exhibeant, quam sub initium erant: prout No. VI videre licet; ubi Alas, plene & plane Ga naar margenoot+dispansas, nativa magnitudine repraesento. At, quod maximam meretur admirationem, in eo situm est, quod tota, quanta, isthaec Alarum accretio ne quadrantis quidem horae spatium sibi exigat. Praeterea & id perquam notabile est, quod, si hoc tempore particula quaedam de accrescentibus Alis, ope forficis, rescindatur, eae manifeste sanguinem reddant magis minusve copiosum; prout Ala paullo minore majoreve intervallo a corpore sauciatur. Sanguis iste, qui flavescit, minutis tum guttulis e suis vasis stillat, atque Ala nunquam deinceps sese dispandit. Verum tamen Alae hae, semel penitus extensae & siccatae, postmodum nunquam amplius sanguinem fundunt; quotiescunqne etiam vulnerentur. Unde patet, quonam pacto Animalculum istud, quadrantis horae spatio, omnibus numeris absolutum in lucem edatur; ut deinde nulla unquam accretione egeat, nec aetatis tenerae miseriis obnoxium sit. Quomodo autem hae Alae reapse dispandantur; quanam ratione nigrae earum maculae ex parvis in magnas sese diffundant; tum & quo pacto omnes harumce Alarum colores augeantur, accrescant, & unà omnes aequaliter, ejusdem motus vi, mutentur, atque alia innu- | |
hande grootte hadden, als synde heel kleen, binnen Ga naar margenoot+in de Rups by No. III. afgebeelt; en wederom wat grooter in het uytgetrokken Kapelleken, by de vierde figuur vertoont: tot eyndelyk deese Vleugelen haar derde ende laatste grootte verkreegen, wanneer sy door het ingedronge bloet en vogtigheeden, Ga naar margenoot+ordentelyk in het Gulde Popken, by No. V. uytgebeelt, geplaatst syn geworden; sonder dat se ook verder konden uytspannen; door dien het laatste vel, dat se nog mosten afleggen, het selve belettede.
Waarom dan alsoo nu dit laatste huytken afgelegt is; soo siet men, gelyk in de tiende figuur vertoont wort, hoe dese Vleugelen, door het ingeperste bloet, de vogten en lucht, seer wonderbaarlyk aangroeyen, uytpuylen, en uytgespannen worden. Dat sig in het leeven vertoont, op de manier gelyk een droppel water op droog papier gevallen synde, dat selve dilateert, ongelyk, kuylagtig en grooter maakt. En op dese wys soo spannen ook deese Vleugelen kreukelig en ongelyk in haar begintsel uyt. Tot sy eyndelyk glad uytgespannen worden, vertoonende haar wel 12 maal grooter, als sy in het begin waaren, gelyk men Ga naar margenoot+dat sien kan by No. VI, alwaar sy in haar volle uytspanning meede leevens grootte afgebeelt worden.
Maar dat het alderverwonderlykste is, dat selve bestaat, in dat deese gansche aangroejing der Vleugelen geen kwartier uur tyts van noden heeft: en nog is het seer aanmerkelyk, dat als men op dese tyt een stuksken van de aangroeyende Vleugelen met een schaarken afsnyt, dat se dan kennelyk bloeden, het welk meer of minder is, naa dat men de Vleugel wat digter aan het lichaam, of wat verder van het selve komt te kwetsen. Dit bloet dat geelagtig is valt als dan by kleene droppelkens uyt syne vaten, en de vleugel blyft voorts onuytgespannen. Maar als nu dese Vleugelen eenmaal uytgespannen en gedroogt syn geworden, soo bloeden sy naa dese tyt nimmermeer, hoe dikmaals dat se ook gekwetst worden. Waar uyt men sien kan, hoe dat dit Dierken, naa de tyt van een kwartier uurs om is, syn volmaakte geboorte verkrygt, sonder dat het daar na ooit meer behoeft aan te groejen, of aan de ellenden der jonkheid onderworpen te weesen. Maar hoe nu deese Vleugelen eygentlyk uitgespannen worden; hoe de swarte vlakskens op deselve van kleen tot groot vermeerdert worden; neffens meede hoe alle de verwen deser vleugelen toeneemen, aanwassen, en eenparig door deselve beweeging verandert worden; met nog andere onnoeme- | |
[pagina 616]
| |
mera curiosa & mirabilia Naturae, aliquando, si DEO visum fuerit, peculiari quodam tractatu explicabo: simul tunc adjungam, quomodo corporum mortuorum resurrectionem, atque resuscitatorum praestantiam hisce in Animalculis, tanquam in exemplo luce meridiana clariore, contemplari liceat. Jam vero demum breviter duntaxat membra Papilionis, accrescentesque Alas, schemate saltem obiter adumbrato ob oculos ponam, finem deinde hujus historiae facturus. Ga naar margenoot+Primum igitur in Capite duo cernuntur Oculi, instar reticuli, fabrefacti. Supra hos binae Ga naar margenoot+conspiciuntur Antennae a a, in suos articulos distinctae, albisque, flavis & nigrescentibus plumulis squamosis exornatae. Has inter videre licet, quo pacto Papilio Proboscidem suam Ga naar margenoot+convolvat b, quam dein aliquo post tempore suas inter Furcas recondit. Circa Thoracem Ga naar margenoot+superiores duae sese offerunt Alae c c, quae tantum non undequaque albis plumulis obsitae, rarioribus squamulis plumatilibus, flavis, passim distinguuntur: quin ipsae etiam nigrae maculae, quae extremitates earum ornant, similibus e plumulis conflatae sunt. Id ipsum in binis Ga naar margenoot+inferioribus Alis d d pariter locum habet. Ga naar margenoot+Porro sex comparent Crura e e e e, quae quidem multo jam majorem in longitudinem excrevere, quam qua gaudebant vel in Eruca obtexta, vel etiam in Papilione ex Eruca protracto: attamen in ultima isthac cutis mutatione Crura haud amplius augentur; quum jam in Chrysallide plenam suam acquisiverint magnitudinem. Tandem & Cauda & Abdomen suis Ga naar margenoot+cum annulis, pilis, & plumulis f, conspiciuntur. Notatu praeterea dignissimum est, quod omnes illi colores de Alis ita abstergeri queant; ut nonnisi tenuis, subtilis, & pellucida membrana supersit. Ecquis jam, isthaec Divina miracula rite considerans, ab admiratione semet & adsensu abstinere potest? Sane enim insignis haecce historia quam validissime evincit, quod Sapientissimus atque Clementissimus DEUS ex conspicuis suis operibus manifeste cognoscatur: quandoquidem opera ejus a visu nostro remota, per ea, quae oculus noster videt, adeo evidenter patefiunt; ut aeterna DEI Natura in iis sole meridiano clarius elucescat. Ita nimirum inexcusabilia fiunt peccata quorumcunque, sive solâ Naturae lege impertiti vixerint, sive & legem Mosis atque Evangelii obtinuerint. Atque juxta has leges omnes populi judicabuntur, & vel absolventur, vel condemnabuntur. | |
lyke naukeurigheeden en wonderen der Natuur meerder: dat hoop ik, soo het GODT toelaat, t'eeniger tyt in een particuliere onderhandeling af te handelen. Alwaar ik nog sal by voegen; hoe men in deese Dierkens de verrysenis der lichaamen en haare heerlykheid soo klaar als den helderen dag in een voorbeelt kan beschouwen. Alleen sal ik nu nog kortelyk de leedemaaten in de Kapel, met syn uytgroeyende Vleugelen, in een schets aanwysen; en daar meede dese verhandeling besluyten. Als eerstelyk siet men in het Hooft, de twee Oogen, die als een netken van maaksel syn. Ga naar margenoot+Daar boven siet men de twee Hoornen a a, die in haare articulatien verdeelt worden, en met witte, geele en swartagtige schobbige pluymkens verciert syn. Daar tusschen siet men, hoe hy syn Snuit omkrult Ga naar margenoot+b, die hy dan eenigen tyt daar na tussen syne Vorkskens verbergt. Aan de Borst siet men de Ga naar margenoot+twee bovenste Vleugelen cc, die meest over al met witte pluymkens beset syn, alwaar hier en daar eenige geele pluymschobbekens door loopen, en op haare toppen soo worden de swarte vlakskens uyt diergelyke pluymkens te samen gestelt. Dit heeft Ga naar margenoot+ook plaats in de onderste twee Vleugelen d d, voorts Ga naar margenoot+worden de ses voeten vertoont e e e e, die nu merkelyk langer syn uytgegroeyt geworden, als sy in de omgesponne Rups, of ook in de uytgetrokke Kapel waaren; maar die in deese laatste vervelling van huyt niet meer aangroeyen, alsoo sy in de Gulde Pop haar volle grootte verkreegen hebben. Eyndelyk siet men de Staart en Buyk met syne ringen, Ga naar margenoot+hayrkens ende pluymkens f. Het is ook aanmerkelyk, dat men alle dese couleuren van de Vleugelen kan afneemen, soo dat daar als dan niet als een dun, subtiel, ende doorlugtig vlies overblyft.
Wie is nu niet verrukt en overtuygt, dewelke dese Wonderen GODS te regt considereert? Want gewisselyk deese aanmerkelyke verhandeling die toont overkragtig, dat die Alwyse en Goede GODT, uyt syne sigtbaare dingen, verstaan en bekent wort, in dat hy syne onsienelyke dingen soo kragtig aan ons in de sienelyke openbaart, soo dat syne eeuwige Goddelykheid daar in middagklaar ten toon gestelt word; op dat niemant in syne sonde te verontschuldigen sou wesen; soo wel die de wet der Natuur, als die de wet Mosis, en die van het Evangelium hebben ontfangen; waar naa alle volkeren sullen geoordeelt, of vry gesprooken en veroordeelt worden. |
|