Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 2
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdTab. XXXIII.No. I. Vermiculus sive Eruca Papilionis Nocturni, in prima sua tunica sive cute, intra quam Ovum vocatur, etiamnum haerens, nativa magnitudine repraesentata. Ovum hoc aucta magnitudine delineatum Figura prima exhibet. II. Memoratum Ovum, sive indurata potius Ovi hujus Testa in duas partes disrupta atque deposita. Hanc vero iterum microscopii interventu depictam Icon altera sistit. III. Papilionis Eruca plenam suam magnitudinem adepta. Est haec ob mirabilem suam formam consideratu dignissima: etenim pone Caput ejus quatuor conspiciuntur pilorum fasciculi, totidem instar scopularum setacearum, quibus Ga naar margenoot+vestes repurgantur, aequaliter attonsarum, collocati a, coloris ex albo ad flavum vergentis. Anterius autem circa Caput alii duo extant pilorum faseiculi, duo veluti cornicula ibi repraesentantes Ga naar margenoot+bb, colore nigro praediti, pilisque constantes inaequaliter longis, quorum apices ramosis veluti plumulis ornati sunt. Ad utrumque Pectoris latus similes iterum bini plumatiles Ga naar margenoot+pilorum fasciculi cernuntur cc, qui duo- | |
Volgt nu het voorbeelt van de Derde Order der natuurlyke veranderingen op de Tweede Wyse, in een Nagt-Kapelleken, daar het Manneken van gevleugelt is, en waar van ik de verandering Gulde Popken noeme. | |
Taf XXXIII.No. I. Het Wurmken of Rupsken van eennagt Kapelleken, in syn eerste vlies of huyt, waar in het een Ey genoemt wort, levens grootte. Dit Ey siet men in de eerste figuur in het groot vertoont.
II. Het genoemde Ey, of de verharde Schaal van het selve, in twee stukken opengeborsten ende afgeleyt: dat in de tweede fig. meede in het groot vertoont wort. III. Het Rupsken tot syn volkome grootte gekoomen. Dit selve is om syn verwonderlyke gestalte aanmerkens waardigh agter het hooft op de rug, heeft het vier bosschen hayr, in manier, als soo veele Ga naar margenoot+effen geschooren kleer besems geplaatst a, welkers couleur wit is naa het geele trekkende. En van vooren omtrent het Hooft, siet men dat het nog twee bosschen hayr heeft, die als twee Hoornen Ga naar margenoot+haar aldaar vertoonen b b, de couleur hier van is swart, de hayrkens syn van een ongelyke langte, en op haare toppen als verdeelde pluymkens van maaksel. Aan weersyden van de Borst vertoont Ga naar margenoot+het nog twee diergelyke bosch hayrige pluymkens c c, die als twee riemen haar daar ter plaatse seer fraay | |
[pagina 561]
| |
Ga naar margenoot+rum instar remorum ibi quam elegantissime appositi sunt. Proxime dein ante hos duo adhuc Ga naar margenoot+alii ejusmodi remi pilosi haerent d d; qui tamen modo descripto pari secundo concinnitate fabricae multum cedunt, atque eodem fere, quo priores quatuor aequaliter attonsae dorsi setae, colore picti, ex subflavo albicant. Porro universa Eruculae hujus cutis jucundis passim coloribus eleganter pertexta est: quos quidem omnes colores squamosae, & brevibus e pilis conflatae, plumulae, quibus pili longiores laxique undequaque Ga naar margenoot+interpositi sunt, constituunt e e; dum interim ipsa cutis spadiceo colore picta cernitur. In parte corporis posteriore Eruca isthaec plumatili Cauda, ratione fabricae atque coloris Antennis Ga naar margenoot+simili f, superbit. Sedecim porro ea Pedibus est instructa; quorum sex anterius, prope Caput, sub Thorace siti sunt, octo in medio corporis, & duo reliqui in fine, qua parte superne Cauda exstat. Inveniuntur hae Erucae passim in viridariis nostrae Hollandiae, Pruni & Cerasi solia aliaque plura loca occupantes.
Ga naar margenoot+IV. Hic numerus modum exhibet, quo Erucula Ga naar margenoot+isthaec semet obtexuit a a a, suumque intra textum sese tranquille composuit. Incipit ea jam circa Thoracem aliquatenus immobilis fieri: quin & animadvertitur, eam ibi loci crassiorem reddi & magis extuberare; quandoquidem membra, quae sub cute ibidem accreverant, paullatim intumescunt: quod praeprimis circa tertiam quartamque annularem incisuram, Ga naar margenoot+anterius, prope Caput, manifestum est b. Antequam tamen haec Eruca suas ponat exuvias; omni prius motu ea penitus orbatur, locoque indicato tandem adhuc notabilius distenta, ob sanguinem a posterioribus eo translatum in minorem longitudinem contrahitur. Ostendo heic simul, quomodo Animalculum isthoc, cum texto suo perficiendo incumbens jugiter huc illucque sese obtorqueret, continua hac agitatione maximam partem pilosarum suarum plumularum detriverit: quoniam autem intra texti cavum eae ceciderunt; ideo plumosus veluti lectulus inde nascitur, in quo Eruca tanto mollius requiescat. Accedit, quod hi ipsi pili, utpote laxe & dispersim in isto texto haerentes, cutis mutationem eo reddant faciliorem, atque cum exuviis ab anterioribus retrorsum moveri queant. V. Heic nunc Erucam eandem exhibeo, prout, cute deposita, formam Chrysallidis Maris induit, omniaque nascituri inde Papilionis No- | |
sien laaten. Daar effen te vooren, syn nog twee diergelyke hayrige riemen geplaatst geworden Ga naar margenoot+d d; maar op ver na soo fraay van maaksel niet, als het vertoonde paar, dat het tweede in order is. De couleur van dat voorste paar is by kans, als dat van de vier effen en vlak geschoore borstels op de Rug, synde geelagtig naa het wit trekkende. Vorders is de gansche Huyt van dit Rupsken, hier en daar met aangename verwen cierelyk doorweeven, bestaande alle deese couleuren uyt korthayrige ende schobagtige pluymkens, tusschen welke de huyt overal met langagtig en los hayr Ga naar margenoot+beset is e e, synde de gront der huyt van een bruyne tekening. Agter op het lichaam siet men, dat dit Rupsken, als met een pluymige staart is opgeschikt, dewelke van maaksel ende couleur is, Ga naar margenoot+als de Hoorn f. Dit Rupsken is voorsien met 16 voeten, waar van dat 'er ses voor aan onder de Borst by het Hooft geplaatst syn; in 't midden van het lichaam heeft het agt voeten; en aghter aan nog twee, daar de Staart boven staat. Men vint se in Hollant in de Lusthooven, op de Pruymen en Karsse boom bladeren, en op andere plaatsen meer. IV. Alhier wort nu de manier vertoont, hoe dit Ga naar margenoot+Rupsken sig ontsponnen heeft a a a, en binnen in dit spinsel sig gerustelyk neer geleyt, soo dat het nu omtrent de Borst eenigsins onbeweeglyk begint te worden, alwaar men ook siet, dat het dikker ende uytpuylender wort, door dien de leedematen, die onder syn vel aldaar syn aangegroeyt, allengskens opswellen: dat men bysonderlyk by de derde ende vierde ringwyse inkervinge, van vooren by het Hooft Ga naar margenoot+siet b. Maar eer het nog syn vel afstroopt, soo is 't, dat dit Rupsken ganschelyk syn beweeging komt te verliesen, en nog merkelyker op de vertoonde plaats op te swellen, en van agteren, door de overvoering van het bloet, korter te samen getrokken te worden. Soo vertoon ik ook, hoe het door syne beweeging, wanneer het sig geduurig om en weer drayde, om syn spintsel te volmaaken, sig van het meeste gedeelte van syne hayrige pluymkens berooft heeft, die in bet spinsel syn gevallen, en hem nu als een pluymbed dienen, om te sagter op te rusten. Waar by komt, alsoo de genoemde hayrkens los en verspreyt in dit spinsel bevonden worden, dat se de afstrooping van syn vel soo veel te ligter maaken, en ook met het selve van vooren naa agteren kunnen geschooven worden.
V. Hier siet men nu het vertoonde Rupsken, soo als het syn vel afgestroopt heeft, en de gestalte van een Mannekens Gulde-Pop heeft aangenomen, | |
[pagina 562]
| |
cturni membra ostendit. Est tamen ista repraesentatio in Chrysallide paullo obscurior, quam in Nympha: haec enim, uti antea fuo loco prolixe demonstratum est, artus Animalculi, exuviis positis inde prodituri, quam clarissime oculis exponit. Interim quia Chrysallis omnia Animalculi futuri membra pariter videnda exhibet, atque id ipsum, quod repraesentat, Animalculum revera est; ideo deinceps membra isthaec in hacce Chrysallide pariter conspicienda dabo: cui scopo Icon quarta & quinta inserviet. Ga naar margenoot+VI. Denique eandem hanc Erucam repraesento, uti in Chrysallidem primo mutata, postremis deinde exuviis suis depositis, tandem in Papilionem Nocturnum Marem abiit. Hanc formam ubi semel indepta sunt haec Animalcula, deinceps nunquam amplius crescunt aut mutantur; sed soli tan ummodo generationi incumbunt: prout in sequentium figurarum explicationibus paullo manifeltius exponam. Interea hoc in Masculo elegantia, quibus is gaudet, Ga naar margenoot+Cornicula a a, Corpusculum tenue & pusillum b, quatuorque Alas c c, quibus Foemella ejus destituta est, exhibeo. Ga naar margenoot+Fig. I. Primum Ovum Papilionis Nocturni, de quo agimus, magnitudine aucta heic repraesentatur. Purpureus in eo annulus, foveae nonnullae, atque inaequalitates, depicta cernuntur, quibus id ab aliis Ovis omnibus sese notabiliter distinguit. Praeterea in medio etiam nonninil sinuatum est hoc Ovum: quo fit, ut ibi loci velut perforatum & patulum appareat, quando absque microscopio conspicitur. Fig. II. Idem Ovum nunc exhibeo, prout in duas partes diffractum, atque ab incola fuo derelictum est. Quum enim id, haud aliter ac Ovum Gallinaceum, duro constet Cortice; hinc minime in unum convolvitur, aut tanquam membranaceum integumentum, abstrahitur; ut in Formicarum & Apum Ovis fieri solet: imo vero ab Eruca, quam investit, dentatae instar testae divellitur, divulsumque deseritur. Attamen haud ommbus hisce Ovis iste fissionis modus communis est: prout enim Corticis durities sive renixus major minorve est; ita etiam Testae derelictae magis minusve a descrip a forma recedunt Quocirca conspicere hinc datur, quam variis modis infecta primas suas pelliculas sive tunicas exuant atque relinquant: quod quidem plurimis speciminibus facile comprobari posset. | |
't geen alle de leedematen van een toekomende Nagtkapel vertoont: dan wat duysterder als een Pop doet, die de leeden van het Dier, dat daar uyt sal vervellen, t'eenemaal klaar vertoont, als hier vooren op syn plaats omstandig is aangeweesen. Egter, alsoo de Gulde Pop alle de leeden van het toekomende Dierken meede vertoont, en dat het, het Dierken selve is, dat het vertoont, soo sal ik deselve leeden vervolgens meede in dese Gulde Pop aanwysen, 't geen ik in de vierde en vyfde figuur doen sal.
VI. Eyndelyk vertoon ik nu het afgebeelde Rupsken, soo als het ten laatsten tot een Mannetjes Nagtkapel vergroeyt is; naa dat het tot een Gulde Pop eerstelyk vergroeyt was geworden, en voorts syn laatste huyt heeft afgelegt. Naa welke tyt dese beeskens dan noit meer aanwassen nog veranderen, maar haar alleen tot de voortteeling begeeven. Dat ik nu in de verklaring der volgende figuuren wat nader sal uytleggen. Ondertusschen soo vertoon ik in dit Manneken syne cierlyke Hoornkens, Ga naar margenoot+a a syn dun ende kleen lichaam b, en voorts syne vier vleugelen c c, waar van het Wyfken berooft is. Fig. I. Eerstelyk soo wort het Ey van de tegenswoordige Nagtkapellekens hier in het groot vertoont, waar op men een purper ringeken, eenige hollig - en oneffentheeaen afgebeelt siet; waar door het van alle andere Eyerkens merkelyk onderscheyden wort. Van gelyken soo is ook dit Eyerke, in het midden wat ingebogen, waar door het sig in syn natuurelyke grootte vertoont, als of het op die plaats doorboort ende open was. Fig. II. Dit Ey wort vervolgens afgebeelt, hoe het aan twee stukken is opengebrooken en afgeleyt: want alsoo het even als de schaal van een Hoender ey uyt een harde Schaal bestaat, soo wort het niet in een gerolt, nog als een vliesig deksel afgestroopt, gelyk de Eyeren der Mieren ende Honingbyen gebeurt: maar het word van het Rupsken, dat het bekleet, als een tandige potscherf van een gescheurt, en soo verlaaten. Egter soo is deese manier van opensplyting, niet ordinair aan a le deese Eyerkens, want naa dat de tegenstant of hardigheid van de Schaal meer of minder is; soo wyken dese verlaate Schaalen, ook meer of minder van de afgebeelde gedaante af. Soo dat men hier uyt sien kan wat onderscheyt dat daar is, tusschen het verlaten en afstroopen van de eerste huyskens of vlieskens der insecten, daar men seer veele voorbeelden van sou kunnen bybrengen. | |
[pagina 563]
| |
Ga naar margenoot+Fig. III. Tertio modum ostendo, quo isthaec Ova ipsi Texto adglutinantur: qua de re paullo post nonnihil accuratius agam. Patet heic etiam, quali foramine Papilio Nocturnus, e texto prorepturus, exitum sibi paraverit. Ga naar margenoot+Fig. IV. Quarto membra Papilionis Maris omnia in ipsa Chrysallide repraesentantur: uti sunt a Bini in Capite Oculi, sub quibus, in Thorace, proxime inter Crura superiora, sita cernitur Proboscis. b b Antennae suis cum tegumentis e situ naturali distractae. c cSex Pedes itidem e locis suis dimoti. d d Superiores & inferiores Alae, etiamnum naturaliter compositae. e Annuli Ventris, in quibus nonnulli observantur pili cuticula sua exuti: id quod circa illos etiam pilos, qui in Capite conspiciuntur, locum habet. Ga naar margenoot+Fig. V. Omnia haec membra in Papilionis Foeminae Chrysallide heic pariter exhibentur: ita tamen, ut e naturali sua dispositione sive situ per artem non sint dimota. Elucescit autem inde, quod Chrysallis Foemina a Chrysallide Mare tribus modis discrepet: primo nimirum quoad Cornua; tum ratione Alarum; tertio magnitudine atque crassitie corporis: verum in explicatione Iconis sextae isthaec clarius patefient. Porro id heic in memoriam revocandum est, quod haec membrorum compositura, quantumvis diversa sit, haud tamen unquam inter Chrysallides variorum Infectorum essentiale, ut ajunt, discrimen producat, sed tantummodo accidentale, in brevitate vel longitudine, aut magnitudine & parvitate membrorum situm. Praeterea etiam animadvertere oportet, isthanc Chrysallidem, &, quod mutata cute inde provenit, Animalculum ne minima quidem alia dote a se mutuo discrepare, nisi solo ordine atque dispositione membrorum; utpote quae in Chrysallide aliter, aliter in Animalculo ipso, sive spoliata suis exuviis Chrysallide, digesta sunt: quod quidem sedulo sane notandum est. Ga naar margenoot+Fig. VI. Postquam sub No. VI. Papilionem Marem, una cum elegantibus suis Corniculis, gracili subtilique corpusculo, & quatuor expansis Alis, depictum dedi; jam in Foemella quoque eos ipsos artus omnes, at longe imperfectiores, heic exhibeo: nimirum | |
Fig. III. Ten derden soo vertoon ik de manier, op welke dese Eyeren op het spinsel selve vaft gekleest worden; waar van ik een weynig laager nog wat omstandiger sprecken sal: men siet ook, wat opening het Nagtkapelleken daar in gemaakt heeft, als het daar buyten is gekroopen. Fig. IV. Ten vierden soo worden alle de leeden van de Mannetjes Kapel in syne Gulde Pop afgebeelt: Als a De twee Oogen in het Hooft, waar onder men op de Borst, effen tusschen de bovenste Beenen, de Snuit siet. b b De Hoornen met haare bekleetselen, buyten haar situatie geboogen. c c De ses voeten, meede uyt haar plaats geligt. d d De bovenste ende onderste Vleugelen, die in haare natuurelyke schikking gelaaten syn. e De Ringen des Buiks, waar op men eenige hayrkens siet, die vervelt syn, dat meede in de hayrkens, die op het Hooft gesien worden, plaats heeft. Fig. V. Alle deselve leeden worden hier in de Gulde Pop van de Wyfjes Kapel meede vertoont; behalven dat se door de kunst niet uyt haare natuurelyke schikking of plaats syn geboogen geworden. Alwaar men dan siet, dat dese Wyfjes Gulde Pop op driederley manier verschilt van de Mannetjes Gulde Pop; als voor eerst omtrent de Hoornen, ten tweeden omtrent de Vleugelen, en ten derden in de grootheid ende de dikte van het lichaam; dan dat sal klaarder blyken in de verklaaring van de sesde figuur. Voorts soo moet men sig hier wel erinneren, dat dese schikking van leeden, hoe verschillig sy is, nooit een wesentlyk onderscheyt tusschen de Gulde Pop van het cene of het andere Dierken komt te maaken, maar alleen een toevallig, dat in de korte of langte, of ook in de grootheid en kleenheid der leedemaaten bestaat. Waar by men ook wel in agt nemen moet, dat dese Gulde Pop, en het Dierken, 't geen door de vervelling daar uyt voortkomt, niet het aldergeringste van malkanderen verschillen, als alleen in de order van de schikking der leedemaaten, die anders in de Gulde Pop, en anders in het Dierken, of de vervelde Gulde Pop geplaatst syn: daar men neerstig op moet letten. Fig. VI. Het Mannekens Kapelleken, by No. VI. vertoont geweest synde, met syn twee cierelyke Hoornen, syn dun subtiel lichaam, en syn vier uytgespanne Vleugelen; soo vertoon ik nu alle deselve leedematen in het Wyfken, maar op een heel gebrekkelyke manier, als | |
[pagina 564]
| |
Ga naar margenoot+a a Duo Cornua inconcinna. b Corpus crassum atque distentum. c c Quatuor breviculas Alas, aut potius leves tantum Alarum adumbrationes. Unde patet, vere dici posse, quod Foemella isthaec alis careat: quapropter etiam senos ejus Pedes absque ullo impedimento videre licet; qui contra in Masculo eousque sub alis delitescunt, ut duo tantum anteriores, inter Cornua & Alas superiores, nec nisi leviter, in conspectum veniant: prout sub No. VI. manifestum est.
Summopere igitur circa hanc Infectorum speciem animadverti meretur, quam mirifico modo Adorandus Architectus discrimen inter Marem & Foemellam ibi constituerit; & quam illustres dignitates atque praerogativas conjugum horumce alteri impertiverit, alteri contra negaverit. Sane dum elegantes Antennae, agile & expeditum Corpus, atque velocissimae Alae, Marem ad Regum thronos &sceptra evehunt; Foemella, omnibus hisce adeo insignibus orba privilegiis, gravem tumidi crassique corporis sarcinam aegre circumferens, ad nidum perpetuo servandum, curamque rei domesticae gerendam, a provida Natura, quae principatum atque dignitatem omnem soli tantummodo Masculo detulit, quasi damnata esse videtur. Hinc etiam est, quod Foemella isthaec, solertissimae instar Matrisfamilias, nunquam domo exeat; sed matrimonii sui fructus, Ova nimirum, texti, e quo prorepsit, superficiei semper adglutinet: prout in fig. 3. videre licet. Atque hic quidem Ovula texto adglutinandi mos constanti ordine, & immutabili Naturae lege, adeo proprius est huic Insectorum speciei; ut in aliis eum nullis Infectorum speciebus unquam hactenus observaverim, praeterquam in hac sola Foemella: quae hinc uti elegans praebet industriae matrisfamilias exemplum; ita hoc quoque nomine insigniri omnino meretur. Quin Masculus etiam justo tempore suam revisens Foemellam, debitumque benevolentiae tributum huic persolvens, sua in specie commonstrat, sese a casto atque egregio Patrefamilias nequaquam deflectere; quandoquidem praestantiam atque dignitates suas cum Foemella communicat, hujusque tenuitatem sustentat. Ga naar margenoot+Fig. VII. Foemella adeo Ovulis repleta est; ut totus ejus Venter his scateat: quum vero Ventris in- | |
a a De twee oncierelyke Hoornen. b Het dik ende uytgeset lichaam. c c Met de vier korte Vleugelen, of liever de flaauwe tekening van deselve. Waar uyt dan blykt, dat men waarheid seggen kan, dat dit Wyfken geen vleugelen heeft; waar om men ook haare ses voeten sonder eenig beletsel komt te sien, die in het Manneken ter contrarie soo digt door de vleugelen bedekt worden, dat men van deselve niet als de twee voorste gewaar wort, dewelke tusschen de Hoornkens en de bovenste vleugelen nog maar flaauwelyk gesien worden. Als by No. VI. naa te sien is. Soo dat het overaanmerkelyk omtrent deese beeskens is, hoe verwonderlyk dat de Aanbiddelyke Architect, aldaar het onderscheyt tusschen het Manneken ende het Wyfken geslelt heeft. En wat voor heerelyke waardigheeden ende voordeelen hy het eene Dierken meede gedeelt heeft, en deselve wederom aan het andere geweygert. Soo dat daar de cierlyke Hoornen, het afgeregte vaardige Lichaam, en de oversnelle vleugelen, het Manneken tot den throon en scepter voeren; daar wort het Wyfken, van alle deese hoge voordeelen ontbloot synde, met een opgeswollen dik lichaam bevonden; en het is tot een eeuwig t' huys blyven ende kamer bewaaren, van de voorsigtige Natuur geschikt geworden: dewelke alle de opperhoofdigheid en waardigheid alleen aan het Manneken opgedragen heeft. Waar om het ook, als een seer verstandig Huys wyf, nimmermeer buyten het huys loopt, maar de vrugten van haare voortteeling, dat haare Eyeren syn, altyt op en aan haar spinsel, daar het uyt gekroopen is, vast kleeft: gelyk men dat in de 3. fig. sien kan. En dit is ook particulier in dit soort van Dierkens, dat se altyt, door een stantvaste order in den aard der dingen onveranderlyk, haare Eyeren op haar spinsel vast kleeven: dat ik nimmermeer omtrent eenige andere soorten van Insecten geobserveert heb, als alleen omtrent dese waaragtige Huismoeder, daar dit Dierken een fraay voorbeelt van is: en het Manneken dat syn Wyfken op de regte tyt besoekt, en haar de schuldige goetwilligheid betaalt, dat vertoont ook in syn soort, hoe dat hy van een kuysschen en kloekmoedigen Huys vader ook niet af en wykt; wanneer hy syne eer en waardigheeden met het Wyfken deelt, en hare swakheeden te hulp komt.
Fig. VII. Dit Dierken is soo vol Eyeren, dat haar geheele Buyk daar meede vervult is, en alfoo het vel | |
[pagina 565]
| |
tegumentum supra modum tenue sit; hinc Ovula per id distinctissime translucent. Quin cernitur etiam, quomodo cutis sese circum convexas Ovulorum flexuras, inter spatiola, quibus alterum ab altero distat, insinuando applicet; ut ideo formam veluti racemi aemuletur. Quo autem Ova isthaec quam clarissime in conspectum producantur; cutem solummodo Ga naar margenoot+in Ventre aut Dorso dissecare, atque posteriora versus de corpore abstrahere oportet a: ita enim distincte conspicere tunc licet, quanam ratione ea ibi collocata sint. Ova haec, e corpore depromta, rotundam prae se ferunt figuram, & superne, uti jam ante monui, purpureo gaudent annulo; inferne autem, minorum instar Margaritarum, colore sunt albo, resplendente. Testâ adeo durâ constant; ut, cum in aëre arefiunt, nunquam collabantur: quam ob rationem nativa eorum specimina haud inelegans contemplanti spectaculum praebent. Summopere consideratu dignum est in hoc Animalculo, quod vel tum temporis, quando id in Erucae habitu etiamnum haeret, Ovulorum rudimenta jam jam in eo manifeste detegere liceat; quae quidem, ubi in Chrysallidem abiit Eruca, multo adhuc perfectiora ibi sese exhibent, tandemque in ipso Papilione omnem suam perfectitudinem adepta observantur. Scilicet intra Erucam aquea veluti videntur; in Chrysallide membranacea quafi & flexilia apparent; at in Animalculo ipso dura sunt, veramque Testam, ab Ovorum Gallinaceorum testa minime discrepantem, referunt: quapropter etiam in modum vasis fictilis diffringuntur. Patet hinc ratio, quare haec Ovula suam retineant figuram, quando intus exsiccantur: in omnibus enim Ovis, quae duro gaudent putamine, locum id habet; cum in iis, quae tenui pellicula vestiuntur, contrarium obtineat: prout videre est in Ovis Apum multorumque aliorum Insectorum, quae exsiccando tantum non penitus dispereunt. Antequam nunc finem huic historiae imponam; necessum est quaedam adhuc de membris istius Aureliae subjungere; ut haec tanto aptius cum Nympharum membris conferri, &, quod inter utraque datur, discrimen intelligi queat. Quo tempore igitur hae aliaeque Erucae suam cutem exuunt, & abdita sua membra extrinsecus conspicienda offerunt, sub initium hujusce mutationis mollia haec, tenera, & humidula esse observamus: id, quod circa Nympharum membra pariter locum habet. At vero | |
van de Buyk uytermaaten dun is, soo siet men de Eyeren daar distinct door heen schynen, en ook, hoe het vel sig om de ronde bogten der Eyeren, tusschen de spatien die de eene van de andere maakt, komt in te sluyten waar door het sig druyfagtig vertoont. Om nu dese Eyeren heel klaar aan het gesigt te beschouwen, soo is daar niet anders te doen, als het vel op de Buyk of Rug te openen, en het agter over Ga naar margenoot+het lichaam te trekken a. Soo siet men distinct, hoe deselve aldaar geplaatst syn. De figuur der Eyeren, uyt het lichaam genoomen synde, is ront, en van bovenen, als gesegt is, hebben sy een purper ringeken; maar van onderen syn sy wit ende glimment van couleur, gelyk kleene peerlkens: haare Schaal is soo hart, dat se nooit invalt, wanneer sy in de lugt gedroogt worden; dat dan cierelyk in het leeven staat.
Het is ten alderhoogsten opmerkelyk in dit Dierken, dat wanneer het nog een Rups is, men de begintselen van de Eyeren daar klaar in ontdekken kan; dewelke dan als het tot een Gulde Popken vergroeyt is, daar nog veel volmaakter in te sien syn; en in het Dierken selve siet men, dat sy haare volkomentheid hebben. In de Rups syn sy wateragtig, in de Gulde Pop vliesig ende buyghsaam, maar in het Dierken syn sy hart, en als een waare Schaal, dewelke (als gesegt is) van de Schaal in de Hoendereyeren niet en verschilt, en ook als een aarde vat gebrooken wort. Soo dat dit de reeden is, waarom dese Eyeren haar figuur behouden, als sy van binnen uytdroogen, gelyk men dat in alle Eyeren siet, die een harde Schaal hebben, wordende het contrarietin Eyeren, met een dun vlies bekleet synde, geobserveert, als in die der Honingbyen ende veele andere Eyeren, die haast t'eenemaal weg droogen, plaats heeft.
Maar eer ik nu dese verhandeling besluyt, soo is het nootsakelyk, om nog iets van de leedematen deeser Kapel te seggen, op dat men deselve te bekwamer omtrent die der Pop sou verstaan, en het onderscheyt tusschen beyden begrypen. Wanneer dan dese en andere Rupsen haar vel afstroopen, en haare verborge leeden uyterlyk vertoonen, soo syn deselve in het begin van de vervelling week, teer ende vogtig, dat alles meede plaats grypt in de leeden der Poppen: dan een geringe tyt daar na, soo sluyten dese leeden in de Gulde Poppen neffens en in | |
[pagina 566]
| |
paullo post membra isthaec in Chrysallidibus ad se mutuo accedunt, compinguntur, atque tam arcte, plane & aequaliter in unum coëunt; ut pellem quasi continuam, laevem, indivisam, conglutinatam, repraesentent: quod quidem in membris Nympharum minime obtinet: haec enim neutiquam inter se mutuo coadunantur; sed tantum juxta se invicem ita disponuntur, ut singula seorsim distincte liceat conspicere. Atque hoc verum est discrimen, quod inter Nymphae & Chrysallidis membra intercedit. Ratio autem, ob quam Chrysallidum membra in unum coëunt, atque inter se mutuo veluti conglutinantur & continuantur, in eo vertitur, quod pellicula Chrysallides investiens, qua parte ista coadunatio perficitur, notabiliter tenuior sit, quam quidem ibi loci, ubi haec ipsa aëri obversa est. Unde ob inaequalem istam cutis crassitiem omnino necessarium erat, membra haec ab aëre exsiccante custodire, mutuaque compactione ab injuriis defendere.
In Nympharum membris, quae minime conglutinantur, cuncta haec itidem modo contrario comparata sunt: earum enim cutis undequaque in omnibus membris aequali donata crassitie deprehenditur; ut ideo supervacaneum fuisset haec inter se conglutinare. Attamen vel in ipsis etiam Nymphis nonnulla aliquando membra occurrunt, quae cute inaequaliter crassa vestiuntur: id, quod tum maxime locum habet, quando membra quaedam sibi mutuo incumbunt: quemadmodum praeprimis circa Vaginas Alarum animadvertitur, quae ea parte, qua Alas excipiunt, longe tenuiorem monstrant cutem, quam qua ad aërem conversa sunt. Unde hac dote Nymphae tunc penitus cum Chrysallidibus convemunt. Maximopere sane animadverti meretur, quam subtilia sint & tenuia, in Aureliis atque Nymphis, horumce membrorum integumenta ibi loci, ubi membra sibi mutuo incumbentia reperiuntur: ut hinc ea ipsa pellicula continuata, quae partes istas involvit, exteriore sua portione crassa, fortis, & dura sit, interiore autem tenuis, tenera, mollis, & instar telae Aranearum fabrefacta. Imo tanta nonnunquam hujus cuticulae est tenuitas; ut transparentes Solis radii varios in ea, praesertim sicubi nonnihil crispata est, colores oculo exhibeant: quemadmodum & in tenui ac subtilissime difflato vitro, atque in gracilibus telae Araneae filamentis, observatur. | |
malkanderen, en dat soo digt, vlak, ende effen aan een, dat se als een gladde en onverdeelde te samengelymde huyt vertoonen. Het geen in de leeden der Poppen gansch geen plaats heest: alsoo deselve haar niet in malkanderen sluyten, en maar allcen neffens malkanderen geschikt worden, soo dat men lit voor lit onderscheydelyk sien kan. En daar in bestaat het waare onderscheyt tusschen de leeden van een Pop en een Gulde Pop.
De reeden belangende, waarom de leeden in de Gulde Poppen in een sluyten, en aan malkanderen als gelymt en gecontinueert worden; die bestaat, in dat haare bekleedende huyt, ter plaatse daar dese in een sluytinge geschiet, merkelyk dunder is, als wel ter plaatze, daar sy tegens de lucht gekeert is. Soo dat het door deese oneenparige dikte van huyt nootsakelyk is geweest, om dese leeden voor de uytdroogende lucht te beschermen, en door haar in eensluytinge te beletten, dat se geen ongemak kwamen te lyden. In de leeden der Poppen, die niet aan een gelymt worden, daar siet men dit alles contrarie, alsoo haar huyt in alle die leeden van een dikte bevonden wort; soo dat het overtollig sou geweest syn, om deselve aan een te kleeven. Egter siet men ook hier en daar eenige leedematen in de Poppen, die van een ongelyk dikke huyt overtrokken worden, het welk gebeurt, als daar eenige leeden op malkanderen leggen, dat men voornamelyk siet omtrent de Scheeden der Vleugelen, die ter plaatse, daar sy op de Vleugelen sluyten, van een veel dunder huyt syn, als ter plaatze, daar sy tegens de lucht gekeert syn: in welk opsigt sy dan heel met de Gulde Poppen over een komen.
't Is ten hoogsten aanmerkelyk, hoe subtiel en dun dat de bekleetselen van de selve leeden in de Gulde Poppen en Poppen syn, ter plaatse daar sy op een leggende bevonden worden. Soo dat het selve gecontinueerde huytken, 't geen die deelen omvangt, aan de buytenste syde, dik, sterk en hart is, en aan de binnenste syde is het dun, teer en week, en als een subtiel spinrag van maaksel, jaa het is somtyts soo uytneement dun, dat de doorschynende straalen der Son daar verscheyde couleuren in vertonen, bysonderlyk als het wat gekreukelt is: gelyk men dat selve ook in dun en heel subtiel geblaase glas siet, als ook in de teere draadkens der spinnewebben. | |
[pagina 567]
| |
Quo quidem probe adnotato, facile est intelligere, quamobrem multi Papiliones deformes nascantur: quando nimirum eorum membra, sub mutationis periodo, haud probe in unum compacta fuerunt: prout frequenter accidit. Imo plus vice simplici videre mihi contigit, eos ob hunc defectum exarefactos interiisse. Id ipsum vero arte, & certa quadam encheiresi, quoque effici potest; ut Papiliones deformati in lucem proveniant. Praeterea etiam admodum facili opera omnes Chrysallidum artus deglutinare valeo. Naturaliter tamen isthaec membra in Chrysallidibus sese nunquam amplius, ne eo quidem tempore, quo cute sua exuuntur, recludunt: exuviae enim inde deponendae haud unquam pluribus, nisi tribus quatuorve locis, fissae dehiscunt; quandoquidem investientum harumce pellicularum latera tenuiora quam minimo motu tunc facillime ulterius perfringuntur: ut ideo opus non sit membra singula suis e locis dimovere. At quoniam horum Naturae arcanorum Indagatores id nequaquam animadverterunt; inde crediderim factum esse, ut hac inscitia seducti sibi imaginati fuerint, quod Aureliae cutis continuata partium inter se unitarum textura constet. Quapropter etiam Insectum in ea, quam finxerant, uniformi & indivisa cute simili modo haerere autumarunt, quo pullus intra indivisam suam testam delitescit. Quod tamen ab omni veritate profecto quam alienissimum est: singula enim membra Chrysallidis, haud minus ac Nymphae membra, suo quodlibet proprio integumento sigillatim vestiuntur. Atque hoc vel magis quoque, & sine ulla controversia, inde patescit; quia membra ista una cum cute, qua ambiuntur, penitus perfecta in ipsis Vermiculis & Erucis reperiuntur, ibique jam evolvi possunt: ut hinc revera alterum Infectum heic intus in altero detur: quemadmodum postea describam, atque absolute evincam. Ulterius & hoc perquam notabile est in hisce, de quibus nunc agimus, Aureliis, quod vel ipsi etiam Erucae pili exuvias ponant, atque in Chrysallide deinceps conspiciantur. Unde aliud rursus invincibile nascitur argumentum, apertissime demonstrans, Aureliam haud quaquam noviter transformatum, sed pristinum, cute sua duntaxat exutum, esse Animalculum. Quin & universa metamorphosis, seu potius partium membrorumque accretio, in hoc solo unice sita est, quod membranulae vel pellicu- | |
Dit wel aangemerkt synde, soo is het makkelyk te begrypen, waarom veele Kapellen monstreus gebooren worden, door reeden, dat haare leeden in de verandering niet wel in een geslooten syn geworden, als meenigmaal gebeurt: en ik ook verscheyde maal gesien heb, dat se dan daar door kwamen op te droogen en te sterven. En dit kan men ook door kunst en inventie selfs veroorsaaken, te weten om de Kapellen monstreus te doen gebooren worden. En meede soo valt het my heel gemakkelyk, om alle de leeden in de Gulde Poppen te ontlymen. Dan natuurlyk soo ontsluyten zig dese leeden noit meer in de Gulde Poppen, selfs als sy daar de huyt van afleggen: want als dan soo splyt deselve noit meer, als op drie a vier plaatsen oopen; door reeden, dat de dunne syden van haare bekledende huytkens, door de alderminste beweeging als dan ligt door gebrooken worden, sonder dat het nodig is, die alle uyt haar plaats te doen wyken.
Maar alsoo de Ondersoekers van dese geheymenissen der Natuur hier niet op gelet hebben, soo geloof ik, dat se door dit onverstant misleyt geweest synde, zig hebben ingebeelt: dat de huyt van een Gulde Pop uyt een continueele verknogtheid van deelen sou bestaan. Waarom sy ook het Dierken in haar ingebeelde eenweesige of ongedeelde huyt, even als een kuyken in syn onverdeelde Schaal, hebben gelooft te weesen. Het welk seer verre, ja verre van alle waarbeid afwykt: want ieder lit van de Gulde Pop, soo wel als de leeden van de Pop, wort particulierlyk van syn eygen huyt bekleet. Dat te meer en ook onwederspreekelyk blykt, alsoo men die leeden, neffens haar omvangende huyt, geheel volkomen in de Wurmkens en Rupskens bevind, en daar uyt separeren kan, soo dat warelyk het eene Dier als binnen in het andere Dier is, als ik vervolgens sal beschryven, en ten vollen verklaren.
Het is van gelyken seer opmerkelyk in dese tegenswoordige Kapellen: dat selfs het hayr van het Rupsken komt te vervellen, en in de Gulde Pop gesien wort; het welk nog een ander onweerleggelyk bewys is, dat de Kapel geen nieuw hervormt Dierken is, maar alleen een oud vervelt Dierken. En soo is ook de gansche vervorming, of liever de aangroeying van deelen ende leedematen, niet anders, als dat allengskens de bekleedende vlieskens of huytkens, die als soo veele gesigt verhinderende gardynen syn; allengskens maar weg- | |
[pagina 568]
| |
lae investientes, quae totidem quasi vela sunt conspectui obstancia, paullatim removeantur, deponantur & excutiantur; ut tandem membra, quae hactenus intus abscondita latuerunt, externe conspicienda offerantur. Caeterum in omnibus hisce mutationibus nihil magis mirabile est, quam motus, cujus solius efficacitate eae omnes producuntur, modisque haud investigandis perficiuntur: unde quo profundius heic in Naturam introspicimus; eo sane caecitatem atque ignorantiam nostram fateri magis cogimur. Equidem certius profecto nihil est, quam quod ea omnia, quae nos in medium proferimus, nudae tantummodo umbrae sint inexplicabilium Magni Conditoris mysteriorum, quorum interior natura & vera indoles hebetis ingenioli nostri captum longe superant. Finem non invenirem, si memorabilia quaevis, in hisce Chrysallidibus occurrentia, ad omnes usque minutias prosequi adgrederer. Et sane Lectori etiam meo prolixa eorum recitatione taedium moverem: quandoquidem aliqua prius historiae horumce Insectorum notitia quis imbutus sit oportet; ut, de quo proprie agatur, intelligere possit. Unicum id saltem de Ovis insuper adjiciam; quod scilicet, quoniam in ipsa jam Eruca Ovorum rudimenta perfectissime conspiciuntur, multo adhuc illustrius inde suppeditetur argumentum, evincens, nullam in hoc Animalculo metamorphosin, veramve partium transformationem locum habere; sed simplicem duntaxat epigenesin, uti in aliis omnibus Animantibus, notabiliorem tantummodo & mirabiliorem, quam in reliquis creatis, heic obtinere. Addo praeterea, vel ipsum Ovum revera nonnisi Animalculum esse, quod suam intra tunicam eo saltem usque viribus augetur; donec tandem sat acquisiverit roboris ad testam hancce diffringendam, primumque integumentum suum exuendum. Ex hisce igitur luce meridiana clarius patescit, quam infinitus usus ab ejusmodi experimentis in nos redundet: prout jam ante, speciminis loco, in fine tertii capitis proposui. Circa Texta, quae Erucae sibi conficiunt, mirabilis etiam varietas observatur: quum enim ea loco nidorum ipsis inserviant; hinc Eruca quaelibet, pro peculiari sua indole atque natura, variis suum Textum modis persicit & aedificat. Interim ut perquam mirificum sit, quod in Textis hisce elucet, artificium; id tamen Erucarum genus, quod nullo penitus texto involvitur, reliquis omnibus arte & in- | |
genoomen, afgeleyt ende uytgeschut worden; soo dat men ten laatsten de inwendige verdonkerde leeden uyterlyk komt te beschouwen. Synde vorders omtrent alle dese veranderingen niet wonderbaarlyker als de beweeging, door welke alleen dit alles uytgevoert wort, en onnavorschelyk bewerkt. Soo dat hoe wy hier dieper in de natuur komen te sien, hoe dat we meer moeten belyden, dat we blind ende onwetende syn. Want waarelyk, jaa waarlyk, het syn maar de schaduwen van de onoplosselyke verborgentheeden des grooten Scheppers, die wy voorstellen, en waar van het waare lichaam en wesen onbegrypelyk en onbevattelyk voor ons arme aartwurmen is.
Ik sou oneyndig syn, indien ik alle de naukeurigheeden deser Gulde Poppen tot de minste omstandigheeden wilde voorstellen, en het sou ook myn Leeser verveelen, om die te hooren, alsoo men daar eerstelyk eenige kennis van most hebben, om te weeten, waar men eygentlyk van spreekt. Alleen sal ik dit van de Eyeren hier nog by voegen, dat, alsoo men in de Rups, de Eyeren heel volkomen in haar beginsel siet, dat dit nog een veel meer ophelderend bewys is, van dat in dit Dierken geen vervorming, of wesentlyke gedaante verandering der deelen plaats heeft; maar alleen een simpele bygroejing, gelyk in alle andere Dieren; dan aanmerkelyker en wonderbaarlyker, als in de vordere Schepselen stant grypt. Doet hier nu by, dat het Ey selver een Dierken is, 't geen maar alleen in syn vlies sterker wort, tot het eyndelyk de kragt verkrygt, om die Schaal door te breeken, en syn eerste bekleetsel af te leggen. Waar uyt dan sonneklaar blykt, wat een oneyndig nut ons dese ondervindingen geeven kunnen, als ik alreede tot een proefken, agter aan in myn derde hooftstuk, heb voor gestelt.
Omtrent het spinnen der Rupsen valt ook een verwonderlyk onderscheyt te bemerken: want alsoo het selve haar als een nest dient, soo is 't dat ieder Rups het selve, naa syn particulieren aart ende natuur, komt te volmaaken, en verscheydentlyk op te timmeren. Maar hoe wonderlyk dat dit spinnen is, soo dunkt my, dat die Rupsen, dewelke ganschelyk niet omsponnen worden, alle de andere in kunst ende vinding overtreffen. Want sommige van de- | |
[pagina 569]
| |
ventione antecellere putem: earum enim nonnullae, subter terram sese demergentes, hanc artificiose adeo excavare norunt; ut securius ibi domicilium, quam aliae suo in texto, habere videantur: nonnullae iterum, supra tellurem permanentes, telam stupenda quadam dexteritate ad plantas, arbores, muros, & sepimenta adfigere ita sciunt; ut intra eam, aëri licet undique ambienti expositae, absque tamen detrimento pendeant, tandemque ibidem positis exuviis in elegantissimos mutentur Papiliones. Id vero praeprimis maximam meretur admirationem, quod haec Animalcula, tempore suae mutationis, unguiculos suos a texto iterum expedire, horumque cutem, una cum abscedentibus exuviis, simul mutare norint; dum interim ipsis his unguibus tamen in texto defixa manent: qua quidem arte Erucae vel actuosissimos etiam gesticulatores atque mimos quam longissime post se relinquunt. Vidi quoque Erucas aliquot, quae suos in usus particulam quandam de foliis arborum morsu exscindere sciebant, in qua deinde, tanquam in tuto habitaculo, ductorum ope staminum sese concludebant. Aliae ovatos texunt nidos; aliae exacte rotundos; aliae oblongos; aliae striatos; aliae retiformes; aliae angulatos: aliae lignum, arenam, conchas, lapides, silices, aliasque materias suis telis intertexunt: aliae herbarum arborumque foliis sese simpliciter quidem, at artificiosissime tamen, involvunt. Verbo: millenis sane inventionum modis admirabile Erucarum ingenium sese manifestat: ut ideo in hisce omnibus ter Maximi Conditoris digitus quam liquidissime animadvertatur, qui tantam istis Animalculis solertiam atque sapientiam in ordine, mensura, & pondere observandis infudit. De Papilionibus hactenus descriptis, quorum Masculus solus alatus est, capite tertio hujusce operis quoque speciatim egi, simulque ibidem indicavi, quod industrius Goedartius in Part. I. Obs. 59. & Part. II Obs. 30. brevem eorum descriptionem atque icones exhibuerit; quamvis Animalcula isthaec nec penitius cognoverit, nec Masculum a Foemella sciverit distinguere.
Ga naar margenoot+Fig. VIII. Non solum in Belgio nostro, verum in Galliis etiam haec Insecta offendi, quae tamen diversae erant naturae: prout ex icone octava, qua haec Animalcula coitum exercentia repraesento, innotescere potest. Foemella hujusce | |
selve in de aarde kruypende, weeten die soo kunstig uyt te hollen, dat se een versekerder verblyfplaats daar in schynen te hebben, als de andere in haar spinsel. Sommige wederom boven de aarde blyvende, weeten soo overkunstig een spinsel tegens de Planten, Bomen, de muuren en schuttingen te maaken, dat se daar, midden in de omswevende lucht sonder verhindernisse hangende, eyndelyk aldaar uyt haar vel kruypen, en in cierelyke Kapellen veranderen. En het geen alle verwondering verdient, is, dat sy haare Nagelen, op de tyt haarer verandering, weer uyt het spinsel weeten te haaken, en die te gelyk met het afstropende vel meede te vervellen, en egter in het spinsel vast gehaakt te blyven: waar in sy de alderkunstigste gogelaars ende buytelaars seer verre komen te overtreffen. Ik heb ook eenige Rupsen gesien, die heel voor sig een stuk uyt de bladeren der Bomen wisten te byten, en daar binnen in haar selve, als in een sekere woning, door haar spinsel te besluyten. Andere spinnen ovale nesten; andere heel ronde, sommige langwerpige, eenige geribde, andere netagtige, sommige kantige; eenige weeven hout, sant, schelpen, steenen, kyen en andere stoffen in haare spinsels: sommige bewinden haar in de Bladeren der Planten ende Boomen, heel eenvoudig maar overkunstig, en soo tonen sy haaren wonderlyken aardt, op duysentderhandige kunstige manieren. In welke alle men den grooten Schepper ogenkennelyk siet; die haar dit verstant en dese wysheid, in order, maat, en gewigt, heeft ingestort.
Van dese tegenswoordige Kapellen, waar van het Manneken gevleugelt is, heb ik ook particulierlyk in myn derde Hooftstuk gesprooken; en met een aangeweesen, dat de neerstige Goedaart, in syn 59. Obs. van syn Iste Deel, en syn dertigste Observatie vun syn IIde Deel, daar van een korte beschryving, ende afbeeldingen gegeeven heeft, dan sonder dese Dierkens in de gront te kennen, en het Manneken van het Wyfken te onderscheyden. Fig. VIII. Niet alleen in Nederlant, maar ook in Vrankryk heb ik deese Dierkens geobserveert, maar van een anderen aart, als uyt de achste afbeelding kan blyken: alwaar ik deese Dierkens in de vermenging synde kom te vertoonen. Het Wyfken is daar gansch | |
[pagina 570]
| |
Ga naar margenoot+speciei alis prorsus destituta est a, duabusque brevibus Antennis & sex Cruribus praedita, corpore gaudet aliquot in annulos diviso. Masculus contra concinnis duabus Antennis & quatuor Ga naar margenoot+Alis b, tum corpore paullo grandiore, quam Papilionis Hollandici sub No. VI. depicti, instructum sese exhibet. Nocturni etiam erant hi Papiliones; at corpore donati tumidiore, quam Hollandici, quorum Mas & corpore & alis planioribus sese distinguit. Gallici isti Papiliones albo colore perfusi ex griseo-nigricante variabantur: quae quidem mixtio eos visu haud inelegantes reddit. Dorsi divisiones nigritudine paullo magis fusca erant interstinctae; ibidemque praeterea flavescentes quidam annuli, e pilis constantes, animadvertebantur. Qualibusnam vero ex Erucis hi Papiliones proveniant, me latet, qui eos mutuo coitu celebrando implicitos in campo quodam offendi: ut hinc pro certo ausim asserere, quod Masculus & Foemella conjuges sint. Nitidissimus ille Nidus, quem in Historia Ephemeri, seorsim a me edita, depictum dedi, atque ex demorsis lignorum particulis, ad se mutuo adtextis, & simili modo, ac trabes domorum Moscoviticarum, inter sese compaginatis, canstructum esse tum simul docui; is, inquam, Nidus ab Eruca Ligniperda aedificatur, quae eum incolit, ambulansque secum, pyramidis instar, in dorso circumfert. Eruca isthaec pariter in Masculum alatum, Foemellamque alis destitutam, mutatur: quod equidem liquido mihi innotuit, cum nidum aperiens Foemellae Chrysallidem, Erucaeque exuvias, in eo reperirem. Unde plura videntur in rerum natura existere Animalculorum paria, quorum Maribus peculiare prae Foemellis privilegium irrogatum est. Quin patet etiam inde, quantopere vel unius quoque & ejusdem speciei Animantia inter se mutuo discrepent. Forte autem id ipsum pariter in nonnullis obtinet Quadrupedibus, Volucribus, & Piscibus; praecipue vero illis in speciebus, quarum nec Mares nec Foemellas hactenus dignoscere licuit. Sic Anguillam perhibent nullo sexus discrimine gaudere: quod tamen alii iterum inficiantur. Ego interim litem hanc dirimere nunc non valeo, qui nunquam hoc in themate elaboravi. | |
Sonder vleugelen a, en met twee korte Hoornen en ses beenen begaeft, synde het lichaam in eenige ringen verdeelt. Het Manneken ter contrarie heeft Ga naar margenoot+twee cierlyke Hoornen en vier vleugelen b. Maar het lichaam is wat swaarder, als by No. VI. in de Hollantse Kapel aangewesen is. Dit waaren meede Nagtkappellekens, maar van een hoger structuur van lichaam, als de Nederlantsche, daar het Manneken platagtiger van lichaam ende vleugelen is. De couleur deser fransche Kapellen was een grys swart, op een witte gront, dat niet onaardig in het leeven staat. Op de verdeelingen van de rug was het swart wat bruynder, en ook sag men daar eenige geelagtige ringen, uyt hayr bestaande. Uyt wat Rupsen sy voortkomen, weet ik niet; ik trof haar in het velt in de vermenging aan, so dat ik seker kan seggen, dat het een Manneken en een Wyfken was.
Dat cierelyke nest, waar van ik de figuur, in de bysonderlyk gedrukte verhandeling van het Haft, heb gegeeven, en dat vertoont te bestaan uyt afgebeeten stukskens hout, die aan een gesponnen syn, en door malkanderen geschooten, als de balken van de Muskovische huysen; dat wort getimmert van een Houtvretende Rups, die daar in leeft ende meede wandelt, dragende het selve als een pyramide op de rug. Dese Rups verandert meede in een Manneken dat gevleugelt, en in een Wyfken dat ongevleugelt is. Het welk my klaar is gebleeken, wanneer ik dit nest opende, en dat ik de Gulde Pop van het Wyfken daar in vont, als ook het vel van de Rups. Soo dat het schynt, dat daar verscheyde Dierkens in de Natuur syn, waar in men siet, dat de Mannekens een bysonder voorregt boven de Wyfkens gegeeven is. En men siet daar ook uyt hoe merkelyk dat de eene ende de selfde aart van Dieren onder malkanderen verschillen. Dat ook mogelyk in eenige viervoetige Dieren, Vogelen en Visschen plaats heeft: en bysonderlyk in die soorten, daar men nog Manneken nog Wyfken kan ondervinden: gelyk van de Aal gesegt wort, die men voorgeeft geen sex te hebben, dat weer andere tespreeken. Dan wat daar van sy, kan ik tegenswoordig niet seggen; als hebbende nooit daar omtrent eenige observatien genomen. |
|