Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput Sextum.
| |
Het VI. Hooftstuk.
| |
[pagina 334]
| |
baeos Mares proferant; quae vero ejusmodi Cornu destituae sunt, semper in Foemellas excrescant. Atque haec certissima sunt indicia externa, quibus sexum horumce Animalculorum internoscere licet. Accedit, quod Mares minore semper, quam Foemellae, corpore, binis autem majoribus & elegantioribus gaudeant Cornibus; quorum apices praepilati sunt, atque, Animali volante, haud aliter, ac libri, qui aperitur, folia, sese dispandunt: id, quod in Scarabaeorum nonnullis visu quam maxime mirabile est. Quum vero in Mare aeque, ac Foemella, notabilia quaedam occurrant utrique communia; haec prius describam, postmodum ad peculiares transiturus partes, quae fexûs differentiam constituunt. Partes, utrique communes, sunt primo Puncta respiratoria, forinsecus collocata: secundo Oculi & Cerebrum: tertio Fistulae pulmonales atque Vesiculae pneumaticae; tandemque Cor. Partes, alterutri peculiares, sunt Cornu & partes Genitales in Mare; Ovarium vero in Foemella. Ifthaec nunc omnia ordinate & succincte describam. Quantum vero adtinet ad singularem omnium tam externarum quam internarum, quibus hi Scarabaei gaudent, partium descriptionem; tum ad eorum mores, volandi modum, sonitumque, quem alis suis excitant; deinde ad alimentum, quo utuntur, vitaeque longitudinem vel brevitatem, & quousque noceant, nec ne, atque alia ejusmodi: haec ego omnia nunc intacta relinquam; tum quia nondum penitus explorata mihi sunt; tum quia multiplicibus hisce rebus investigandis, depingendis, & describendis, delassatus sum: longissimo enim temporis spatio ad singula isthaec perficienda opus mihi fuit. Nec sane talia rite exsequi quispiam potest, nisi cui datum est iis solis omne suum otium impendere. Inter ea, quae extrinsecus in Scarabaeo conspicua sunt, maximam merentur animadverfionem Puncta respiratoria; quae quidem nunc describam atque icone repraesentabo, prout in uno saltem Scarabaei latere naturaliter disposita sunt: utrobique enim simili situ & fabrica gaudent. Discrepant ea notabiliter ab illis, quae in Verme dantur: namque heic alio atque alio ordine juxta se mutuo digesta, & nonnihil obliquo ac declivi situ versus se invicem collocata sunt; ut hinc alterum quoque altero altiorem in corpore locum occupet. Praeterea etiam magis ovata sunt, multo profundiora, magisque excavata & scrobiculis | |
niet en hebben, altyt in Wyfkens vergroeyen. Dat sekere uytwendige tekenen sijn, om deese Dierkens te onderkennen. Waar by nog komt, dat de Mannekens altyt kleender van lichem sijn, en twee grooter en cierelyker Hoornen als de Wyfkens hebben, die op haare punten een knop hebben, en die haar opensetten, als hy vliegt, gelyk als een hoek met bladeren, dat men opslaat: dat in sommige Schalbyters wonder raar te sien is. Maar alsoo in het Manneken en het Wyfken eenige aanmerkelyke saken te sien syn, die sy beyde gemeen hebben, soo sal ik die eerst beschryven; en daar naa sal ik tot de particuliere deelen overgaan, door dewelke sy van malkanderen onderscheyden worden.
De deelen, die sy gemeen hebben, syn voor eerst de Ademopeningen, die uytwendig syn. Ten tweeden de Oogen en Hersenen; Ten derden Longpypen en de Luchtblaasjes; en eyndelyk het Hart. De particuliere deelen syn de Hoorn en de Teel-leeden in het Manneken; en dan de Eyerstok in het Wyfken: dat ik nu alles ordentelyk en kortelyk beschryven sal. Maar wat de particuliere beschryving van alle de uytwendige en inwendige deelen in dese Schalbyter aangaat; als ook haare manieren, haar vlugt, en haar geluyt, dat se met de vleugelen maaken; neffens dan meede haar voetsel, haar schadelykheid, en onschadelykheid, haar lang of kort leeven, en soo voorts; dat sal ik alles daar laaten; soo om dat my dat alles nog niet bekent is; als om dat ik afgeslooft ben van deese menigvuldige saken te ondersoeken, te tekenen, en te beschryven: daar een seer lange tyt toe van noden is geweest. En niemant is dit ook mogelyk te doen, als die alle syn tyt daar alleen in kan besteeden.
Het opmerkelykste, dat uyterlyk in de Schalbyter dan te sien is, syn de Ademopeningen; dewelke ik nu sal beschryven en verbeelden, soo als sy natuurelyk haare situatie in de Torren hebben, en dat aan een zyde, om dat die van de andere syde daar meede overeenkomen, en van het selve maaksel syn. Sy verscheelen merkelyk van die in de Wurm, in dat sy veranderlyk naa malkanderen toe geset sijn, en een weynig schuyns en hellende geplaatst worden, soo dat ook de eene hoger als de andere op het lichaam gestelt is. Nog sifn sy ovaalagtiger en veel dieper, en ook holder ende kuylagtiger in de Torren, als in de wurmen. Haare openingen, naa binnen in het lichaam, sijn ook veel wyder en ruymer, als men | |
[pagina 335]
| |
quasi similia in Scarabaeo, quam in Cosso. Quin & cava canalium, quos introrsum in corpus distribuunt, longe heic ampliora sunt magisque patula, quam quidem in Vermibus observantur: quum enim Vermes in pulvere & humo degant, ibique huc illuc subreptitent; omnino requirebatur, ut Fistulae eorum pulmonales ostiis paterent & magis conniventibus, & planioribus; ne pulvis in haec facile illabi posset. Ga naar margenoot+Primum Punctum a intus, in cavo secundi corporis Annuli, sive Ossis Pectoris, situm est, nec prius conspiciendum ibi datur, nisi postquam corneo-osseum istud Pectoris Os a corpore Ga naar margenoot+fuerit separatum. Secundum b paullo longius a primo distat, atque nonnihil profundius ad inferiora demersum, obliquo situ versus alterum convertitur. Punctum hoc, mox sub Alis conspicuum, ibi in Annuli corporis Ga naar margenoot+quinti lateribus collocatur. Tertium c, juxta ductum flexurae Abdominis, rurfus nonnihil altius situm est, Annuloque corporis sexto insidens haud Ga naar margenoot+procul a secundo distat. Quartum d iterum paullo depressius atque priori propius est, septimoque Ga naar margenoot+corporis Annulo insculptum. Quintum e, rursus nonnihil prufundius, super Annulo octavo collocatum est. Haec quinque Puncta respiratoria, quorum totidem utrinque gerit Scarabaeus, adeoque dena numero, si simul computes, praecipua quidem sunt, per quae is spiritum suum ducit: reliqua enim octo, quae in Cosso conspiciebantur, heic partim coarctata, partim penitus occlusa sunt; quoniam corpus tanto curtius evasit. Omnia autem ista quinque Puncta in utroque corporis latere Alarum Vaginis obteguntur; nisi quando Scarabaeus volat: eo enim tempore Vaginae ejus suitolluntur, atque elevatae absque motu perstant: unde tunc Puncta haec quoque deteguntur, ut Scarabaeus tanto liberius spiritum ducere, Vesiculas suas pneumaticas aëre replere, atque sic ad volandum sese reddere leviorem queat. Porro super nono Annulo sextum observatur Ga naar margenoot+Punctum f, super decimo septimum g; super Ga naar margenoot+undecimo octavum h: quae tria quidem omnia perquam notabiliter contracta, simulque depressiora, juxta utrumque corporis latus decurrunt. Quum vero abdomen quodammodo in acumen convergat, & duodecimus, tertius decimus, ac decimus quartus Annuli mire contracti atque diminuti sint; hinc Punctum respiratorium nonum Ga naar margenoot+i in utroque corporis latere extinctum est: quemadmodum satis lucide ante in Nympha de- | |
die wanneer sy nog Wurmen sijn, daar in bemerkt. Want alsoo de Wurmen in stof en aarde leeven, daar se door en door kruypen, soo hebben haare ingangen, der Longpypen ook nootsakelyker digter geslooten moeten weesen, en ook vlakker, op datter geen stof invallen sou.
Ga naar margenoot+Het eerste Punct a staat inwendig in de holte van de tweede ring des Lichaams, of het Borstbeen, alwaar het niet eer te sien is, voor al eer dat men dit hoornbeenig been van de Borst van het lichaam gesepareert Ga naar margenoot+heeft. Het tweede b is wat verder van het eerste af geplaatst; en wat lager neerwaarts gesonken weesende, soo staat het schuyns naa het andere toegeset. Deeze Punct siet men efsen onder de Vleugelen, daar het op de zyden van den vyfden Ring des Ga naar margenoot+lighaams geplaatst is. Het derde c is volgens de bogt van den Onderbuik weer wat hoger geplaatst, daar het op de seste ringwyse inkerving van het lighaam staat, en niet ver van het tweede geplaatst Ga naar margenoot+is. Het vierde d staat weer een hayrken laager en digter, en het opent sig op de sevende Ga naar margenoot+inkerving van het lichaam. Het vyfde e staat nog wat laager, daar men het op de agtste Ring gesitneert siet. Deese vyf Luchtopeningen, die aan weersyden van de Tor sijn, en tien in getal uytmaaken, sijn de voornaamste, daar hy sijn aassem door haalt; om dat de resterende agt, die in de Wurm te sien waaren, ten dele nu vernauwt, of heel toegeslooten syn geworden, van wegens het verkorten van het lichaam. Alle nu deese vyf Puncten worden aan weersyden des lichaams van de Schalen der Vleugelen bedekt: ten zy als de Schalhyter vliegt; op welken tyt sijne Schalen of kokers, opgetrokken worden, en om hoog sonder beweeging over eynd blyven staan: waar door dan de Puncten ontdekt worden, op dat hy sooveel tevryer sijn aaffem sou haalen, en daar mede sijn Luchtblaasjes vervullen, om te ligter te vliegen.
Vorders siet men op de negende Ring het seste Ga naar margenoot+Punct f; op de tiende het sevende g; en op de Ga naar margenoot+elfde het agtste h; die alle drie, seer merkelyk vernauwt synde, aan weersyden van het lichaam en ook laager neerloopen. Waar door alsoo het lichaam spizagtig toegaat, en de twalefde, dertiende, en veertiende Ringen, verwonderlyk gekrompen en verkleent sijn geworden, soo is de negende Longopening Ga naar margenoot+i aan weersyden van het lichaam onsigtbaar geworden; gelyk dat ook klaar genoeg in het Popken beschreeven, ende afgebeelt is: maar alhier siet men | |
[pagina 336]
| |
scripsi atque icone expressi. Heic autem nunc exhibeo naturalem situm horumce Punctorum in Scarabaeo. Oculi deinde vel maxime commemorabiles sunt in Scarabaeo, atque tam magnitudine & numero, quam sigura, plurimum differunt a semet ipsis in Verme. Utrumque Capitis latus uno gaudet, qui ex congerie plurium globulorum minorum sive ocellorum, unione sua commune veluti reticulum efformantium, constat. Reticulum vero isthoc de Tunica Cornea fabre-factum est. Omnium enim, mihi hactenus notorum, Insectorum Oculi tunicam exteriorem e materie corneo-ossea constructam habent, atque, in modum favi, hexagonis interstinctam divisionibus, quae omnes superne sphaericae sunt, sive globulorum instar protuberant. At tamen heic in Scarabaeo globosae hae divisiones haud adeo notabiliter extuberant, quam quidem in Muscis aut Apibus; sed multo planiores sunt, depressiores, quin & minores, atque omni pilo destitutae. Porro hae ipsae Corneae divisiones a suprema superficie ad infimam usque sive intimam penetrant, & veluti a reticulo quodam hexagonarum Fistularum pulmonalium, intercursantium, effici videntur. Sub hoc reticulo Uvea Tunica, sive particula huic analoga, intus subter Corneam sita conspicitur. Est ea coloris nigricantis, atque proprie ab interiore cavo seu excavatis foveolis Corneae excipitur; ut hinc solummodo in suprema superficie Oculi, nequaquam in fundo hujus, reperiatur. In Oculis Hominum atque Quadrupedum Uvea usque ad fundum sese demergit, & parte anteriore insuper perforata est: at neutrum horum in Oculo Scarabaei obtinet. Quocirca etiam nulli lucis radii heic intus in Oculo colligi possunt; sed solummodo transeunt per sphaericas Corneae divisiones, tumque mox super Uvea sistuntur. Quod vero radii tum adhuc aliquo modo colligantur, quando per Corneam transmeant, pro certo affirmare non ausim; quamvis haud improbabile sit. Quodsi quis Uveam, aquae interventu, subtili penicillo ex interiore Corneae cavo everrit, Cornea tota pellucida & clare perspicua redditur. Ga naar margenoot+Post Uveam materies sequitur Gelatinae similis, subviscida, tenuis, atque in subtilissima sese dividens Ga naar margenoot+filamenta a, quae pro Fibris Pyramidalibus inversis haberi debent. Quando Cornea tunica de hisce filamentis amota est, tunc intus nonnulla super Oculo cernuntur puncta nigricantia, quae reliquiae sunt Uveae ibi etiamnum | |
de natuurelyke situatie deeser Puncten in de Tor.
Voorts syn de Oogen seer aanmerkelyk in de Torren, en in grootte en menigte seer veel verschelende van haar siguur en getal in de Wurmen. Deese hebbense aan weersyden van het Hooft een, waar van ieder uyt een versameling van verscheyde kleene klootkens of oogkens bestaat, die als een gemeen netteken maaken; dat uyt het Hoornvlies geformeert wort. Want van de oogen van alle de Insecten, my tot nog toe bekent, is het buytenste vlies van een hoornbeenig maaksel, en met seshoekige verdelingen, gelyk het honingraat, afgetekent, die dan van bovenen alle klootsgewys toeloopen, os ront uytpuylen Maar alhier in deese Tor syn deese klootsgewyse verdeelingen soo merkelyk niet uytpuylende, als wel in de Vliegen of de Byen; maar sy syn veel effender en vlakker, als ook kleender en sonder eenige hayrkens. Voorts gaan de verdeelingen van 't Hoornvlies van de bovenste superficie tot de onderste, of binnenste, door: en deese verdeelingen geschieden als door een netteken van seshoekige tusschen beyden lopende Longpypkens; waar onder het Druive vlies dan binnen onder de Hoornen sig sien laat, of een deelken, dat daar meede over een komt. Dit vlies is seer donker van couleur, en het sluyt eygentlyk in de binnenste ronde en de uytgeholde kuilkens van het Hoornvlies, soo dat het alleen in de bovenstaande oppervlakte van het oog gevonden wort, en niet op den grond van het oog, als in de oogen der Menschen en der viervoetige Dieren plaats heeft, alwaar het boven aan nog geperforeert is: dat alhier ganschelyk niet geschiet. Waar door ook datter geene straalen binnen in het oog vergadert konnen worden, maar sy passeeren alleen door de klootsgewyse verdeelingen van het Hoornvlies, daar sy datelyk op het Druyve-vlies gestuyt worden. Maar of sy nu in het door paseeren door het Hoornvlies nog eenig sins vergadert worden, dat kan ik met zekerheid niet seggen, hoewel het soo schynt. Als men nu de vliesen met een syn penceelken uit de binnenste bogt van het Hoornvlies met wat water afvryft, soo wort het Hoornvlies heel doorlugtig, en men siet daar helder door heen.
Na het Druyven vlies volgt 'er als een Jeley-stofse, die tayagtig en dun is, en in seer Ga naar margenoot+subtile draatkens a verdeelt wort; die men voor de omgekeerde Pyramidale Vezelen nemen moet. Als het Hoornvlies van deese draatkens afgeligt is, soo siet men binnen op het oog eenige swarte stippelen, die van het Druyvevlies daar nog aangebleeven syn, en | |
[pagina 337]
| |
adhaerentis: Fibrae enim pyramidales interventu Uveae cum sphaericis Corneae foveis committuntur. Ga naar margenoot+Omnes istae Fibrae in Tunica terminantur satis crassa, fibrosa, & albitudine ineffabili Ga naar margenoot+conspicua b, cujus substantia tamen, Ga naar margenoot+qua parte cum optico Nervo, heic separato c, conjungitur, intus iterum obscuriorem colorem Ga naar margenoot+acquirit d. Plurimae etiam pulmonales Fistulae hic loci discurrunt, quae Tunicam istam cum Nervo optico, quem excipit, fortiter connectunt: quin transmeant Fistulae hae aëriserae per candidam istam Tunicam fibrosam, & juxta Ga naar margenoot+Fibras pyramidales inversas delatae e, ad ipsam usque Corneam tenerrimis propaginibus pertinentes, mea equidem opinione, hexagonas ibi constituunt Oculi divisiones. Atque sic demum concipi potest, quanam ratione Oculus, dum exuviae deponuntur, introrsum adacti aëris & sanguinis adminiculo extensionem, formamque, & rotunditatem suam nanciscatur. Radices harum Fistularum pulmonalium, sub Nervo optico sitae, conspiciuntur; ubi primo tunicae, qua Nervus opticus vestitur, prospiciunt, atque sic notabili quodam e ramo, subtus haerente, aliisque praeterea ejusmodi tubulis aëriferis stipato, originem ducunt. Heic vero nunc probe animadvertendum est, Ga naar margenoot+quod Oculi hi in utroque Capitis latere duas veluti Ga naar margenoot+in partes dividantur f f; prout icone singulari, Ga naar margenoot+qua simul & Cornu Capitis g exhibetur, repraesentavi. Divisio autem isthaec interventu duarum corneo-ossearum Cranii extantiarum, quae ab utroque Oculi latere usque ad supremam hujus superficiem sese exporrigunt, producitur: unde Ga naar margenoot+fit, ut Oculus simili modo etiam intrinsecus dividatur Ga naar margenoot+h; quandoquidem constructio interna exteriori analoga est. At Nervus tamen opticus divisuram ideo aut incisuram non patitur: verum Fibrae pyramidales ibi loci deficiunt, ubi incisio ista obtinet; quum plane nullos usus ibi praestare possent. Ut autem omnia isthaec accurate detegantur, praeprimis necessum est Cerebrum denudare: quem in finem aliud nihil agendum requiritur, nisi ut Cornu, sicubi Mas fuerit, acuto cultello rescindatur, atque Cranium deinde a Cerebro Ga naar margenoot+separetur. Quo facto, Cerebrum i in conspectum prodit; quod quidem, uti ante, de Medulla spinali agens, jam indicavi, duobus e globis inter se unitis constat, atque hinc in dextram sinistramque partem dividitur: quemadmodum etiam in Hominibus & Quadrupedibus | |
met het welke de pyramidale Vezelen in de klootwyse hollig heeden van het Hoornvlies sluyten. Alle deese Vezelen eyndigen ep een onuytspreekelyk wit Ga naar margenoot+en vezelachtig vlies, dat redelyk dik is b, welker substantie, daar sy op de afgesepareerde Gesichtzenuw Ga naar margenoot+c sluyt, van binnen weder donker gecouleurt Ga naar margenoot+is d. En men siet dat daar seer veele Longpypen doorloopen, dewelke het selve met de insluitende Gesigt senuw sterk connecteren: soo dat ook deese Luchtpypkens het witte vezelagtige vlies door passeren, en langs de Pyramidale omgekeerde Vezelen heen lopende Ga naar margenoot+e, soo worden sy tot het Hoornvlies self toe met seer teere uyspruytselkens gepropageert, en als dan, soo ik vertrou, maaken sy aldaar de seshoekige verdeelingen van het Oog. Het welk dan in het vervellen, door ingedreeven lucht en bloet, syn uytspanning, figuur, en ronte komt te verkrygen. De begintselen deser Longpypkens siet men geplaatst onder de Gesigtsenuw, welker Vlies, dat haar bekleet, sy het eerst voorsien, en soo neemen sy haar oorspronk uyt een seer merkelyke tak, die daar onder geplaatst is, en alwaar nog andere diergelyke luchtpypkens te sien syn.
Maar alhier is nu wel aan te merken, dat deese Oogen aan yder sy van het Hooft als in twee deelen Ga naar margenoot+gedeelt worden ff, dat ik besonder afgebeelt Ga naar margenoot+heb; als ook den Hoorn op het hooft g. Deese afdeeling geschiet, door twee hoornbeenagtige uytsteeksels van het Bekkeneel, die aan weersyden van het Oog tot op de bovenste oppervlakte van het selve haar extendeeren. Waar door dan het Oog ook Ga naar margenoot+inwendig soo verdeelt wort h: want de inwendige structuur volgt de uytwendige. Evenwel wort de Gesigtsenuw daarom niet verdeelt, of ingekeept; maar de Pyramidale Vezelen die ontbreeken op die plaats, daar dese insnyding geschiet; alsoo sy daar ook van geen nut weesen souden.
Op dat men nu dit alles klaarlyk sou ondekken, soo is het voor al nodig eerst de Hersenen te ontbloeten; waar toe niet anders te doen is, als de Hoorn, indien het een Manneke is, met een scharp mesken af te snyden, en soo vervolgens het Bekkeneel te separeeren van de Hersenen. Het welk gedaan Ga naar margenoot+synde, soo komen de Hersenen i in het gesigt, die, gelyk ik omtrent het Ruggemerg gesegt heb, uyt twee globen, die te samen vereenigt syn, bestaan, ens waar door sy in een regter en linker syde verdeelt worden: als ook in de Menschen, en de viervoetige | |
[pagina 338]
| |
Ga naar margenoot+obtinet. Perquam sane notabile est Cerebrum in hoc Scarabaeo, plurimisque Fistulis pulmonalibus Ga naar margenoot+k, quae mirae elegantiae spectaculum in vivente Animali praebent, instructum. Ex eo utrinque pullulantes cernuntur Nervi optici, qui in Scarabaeo jam longe sunt majores, quam ante in ejus Verme erant. Praeterea communis quaedam hic membrana animadvertitur, quae & modo dictos Nervos & Cerebrum ipsum investit, satisque crassa & fortis est: unde merito Dura mater vocari posset. Numerosae admodum Fistulae aëriae per istam membranam discurrunt, eamque veluti intertexunt; ut ideo Duram hanc matrem, sicubi a Cerebro separata est, quasi rete mirabile esse diceres. Ga naar margenoot+Nervi optici, qua e Cerebro prodeunt ll, gracilissimi sunt: at paullo post notabiliter admodum Ga naar margenoot+dilatantur mm, tumque iterum tenuantur nn; donec tandem rursus intumescant, qua ad internam Ga naar margenoot+Oculi compagem accedunt o. Ibi vero dein hi Nervi ab Oculi interioribus haud aliter includuntur & ambiuntur, ac si nautae caput hispido ejusmodi & villoso pileo, quo homines maritimi uti solent, obtectum videres: scilicet adsimilo villis Fibras illas pyramidales, quae in convexitate Tunicae albae fibrosae terminantur. Heic nunc probe notare juvat, quod Scarabaeus hic nyctalops sit. Quapropter obsecro Lectorem meum, ut constructionem atque discrepantiam Oculi Apis, quae interdiu acutius videt, heic perpendat: inveniet enim, quod in Ape Nervus opticus haud adeo proxime Oculum contingat, neque & tam insignis atque conspicuus sit. Cudat ex hisce sua quivis libere ratiocinia: mihi sufficit veritatem rerum proposuisse. Oculum Hydrocanthari, qui simul & in aquis & in aëre visum exercet, hactenus nondum examinavi. At in Gammaris & Cancellis Fibras pyramidales conspexi. Cochleae aquaticae, aeque uti Homines, tres in Oculis suis Humores gerunt; quemadmodum supra prolixe descripsi: ubi simul videri potest, quod earum Oculi non-nunquam multiplicentur. Verum progredior ad Fistulas pulmonales, quae quidem in Verme simplices, at in Scarabaeo Vesiculis accretis auctae sunt.
Hae Fistulae pulmonales, quae in Verme ramos arborum foliis destitutos referebant, heic in Scarabaeo arborem repraesentant frondentes ramos dispandentem: unde miserae, quam Vermis trahit, vitae autumnus & hyems heic nunc | |
Dieren plaats heeft. Deselve syn seer epmerkelyk in dese Tor, en met verscheyde Longpypen versien Ga naar margenoot+k, dat wonder aardig in het leven sig vertoont. Aan weersyden siet men de Gesigt Senuen daar uyt spruyten, die in deese Schalbyter nu veel grooter syn, als wanneer hy nog een Wurm was. Nog siet men daar een gemeen Vlies, dat deese Senuen als ook de Hersenen omvangt, 't geen redelyk dik ende sterk is. Waarom men het de naam van het harde Herssenvlies met alle reeden kan geeven. Door dit Vlies set men een groote menigte Luchtpypen loepen, die het selve als doorweeven: soo dat als dit harde Herssenvlies van de Hersenen gesepareert is, men het selve voor een wonderlyk net sou aansien. Daar nu de Gesicht Senuen uyt de Hersenen Ga naar margenoot+spruyten ll, syn sy het dunste: maar een weynig Ga naar margenoot+daar naa dilateeren sy haar seer merkelyk mm, en dan worden sy weer vernauwt nn; tot se eyndelyk haar weer uytsetten, daar sy de inwendige Ga naar margenoot+structuur van de Oogen naderen o. En waar van sy opgeslooten en omvangen worden, als een boots-gesels hooft van syn ruyge dradige muts gedaan wort: welke draden de Pyramidale Vezels syn, die op de bogt van het witte vezelachtig Vlies eyndigen.
Alhier is nu wel aan te merken, dat deese Tor by de nagt het alderbequaamste siet; waarom ik myn Leser versoek de structuur en het onderscheyt van het Oog der Bye, die het bequaamste by den dag siet, hier in naa te sien: alwaar de Gesicht-Zenuw soo digt aan het oog niet komt te raaken, nog ook soo merkelyk en sigtbaar te syn. Waar uyt dan yder syn eyge redeneeringen kan maaken: het is my genoeg de waarheid dier dingen voorgestelt te hebben. Het Oog der Hydrocantharus, die in het water en in de lucht te gelyk siet, is by my tot nog toe niet geexamineert. Maar in de Kreeften en in Krabben heb ik de Pyramidale Vezelen gesien; hebbende de water-Slaxkens drie vogtigheden in haare Oogen, als de Menschen; gelyk ik dat in het voorgaande omstandig beschreeven heb: alwaar men ook kan sien, dat somtyts haare oogen vermeenigvuldigt worden. Maar ik gaa nu over tot de Longpypen, die in de Wurmen enkelt, maar in de Tor met blaaskens syn vermeerdert, ende aangegroeyt. Dese Longpypen, die haar in de Wurm als de takken van een boom sonder bladeren vertoonden, die laaten haar in de Tor sien, gelyk als een boom met syn uytgespanne bladeren aan haare takken: soo dat dan de herfst en de winter van het ellen- | |
[pagina 339]
| |
in Scarabaco ad amabilis veris atque aestatis praestantiam veluti adscendit. Id tamen notetur discrimen, quod, uti arborum folia planam atque aequabilem habent supersiciem, ita, quae heic Ga naar margenoot+in Scarabaei corpore dantur, cava sint, turgidula, in figuram ellipticam expansa, & vi intro Ga naar margenoot+acti aëris modice tumefacta aa. Accedit & haec notabilis discrepantia, quod ex harumce Vesicularum apicibus, qua eae cavis suis Fistulis pulmonalibus insident, aliae iterum Fistulae atque Ga naar margenoot+propagines ad latera prorumpant bb, quae, postquam denuo in Vesiculas dilatatae sunt, rursusalios efficiunt ramulos aëriferos, vesiculas, atque tubulos: ita, ut haec divisio simili semper modo eousque procedat, donec tandem subtilissimi & visum quasi fugientes pulmonales canaliculi, qui cavis semper apertis teretes perstant, sinem faciant. Unde, quae heic occurrit, fabrica haud immerito tertiae speciei Fuci marini Dodonaei adsimilari posset. Quin animadvertitur etiam, nonnunquam plures tubulos ex eadem Vesiculâ Ga naar margenoot+prognasci cc: id, quod magnitudine paullo ultra naturalem aucta repraesentavi. Porro, siquando aër ex memoratis Vesiculis elabitur, concidunt eae, mutuoque laterum suorum contactu planum veluti arboris folium efformant; dum interim soli tubuli, ipsis adfixi, semper patuli hiant. Id vero inde proficiscitur, quoniam hi Tracheae ramuli ex circumtortis atque spiralibus constant particulis, quae, instar annulorum, ex filo argenteo, circum tenuem cylindrulum ferreum inflexo, constructorum, suam semper servant rotunditatem. Tali sane modo isthoc argentei candoris textum Fistularum pulmonalium ex materie corneo-ossea, pellucente, albitudinem Conchae margaritiferae prae se ferente, in spiras circumducta, compositum esse mihi videtur. Fistulae hae subtilibus insuper membranulis, quae flexuras earum colligant atque in situ detinent, intus succinguntur. At qua in Vesiculas pneumaticas semet dilatant penitus membranaceae sunt, aptoque microscopio conspectae innumeris praeterea bullulis, minutis, tanquam granulis, ibi consitae observantur: quod quidem visu admodum jucundum est. Caeterum Vesiculae hae ex albo pallescunt, nulloque tono coruscae Aranei telam, aut rem situ obductam, colore quasi referunt. At Fistulae contra splendidae sunt, & argenteo veluti Conchae margaritiferae colore conspicuae. Ga naar margenoot+Videatur de his Tab. XXIX. fig. x. explicatio. Ratio tandem hujusce discriminis, quod in- | |
dig leeven in de Wurm, nu hier als in de aangename lente en somer, in de Tor tot heerlykheid verhoogt is. Dan met dit onderscheyt omtrent de boombladeren, dat, gelyk deselve plat en essen op de boomen syn, sy hier in het lichaam van de Tor hol, bol, en ovaalsgewys syn uitgespannen, en Ga naar margenoot+door ingedreeve lucht soetelyk opgeswollen aa. Waar by dit aanmerkelyk onderscheyt komt, dat uyt de tippen deser blaaskens, daar sy op haare holle Longpypkens steunen, weer andere pypkens ende sytaxkens Ga naar margenoot+uytspruyten bb, die, na sy weer in blaaskens syn gedilateert geworden, wederom andere luchttaxkens, blaaskens, ende pypkens maaken, verdelende sig op die wys geduurig, tot se in seer syne en als onsigtbaare Longpypkens, die altyt hol syn en ront staan, eyndigen. Soo dat se in haar maaksel met de derde soorte van het Zee-wier van Dodoneus niet onbillyk over een komen. Ook siet men dat somtyts Ga naar margenoot+verscheyde pypkens uyt deese blaaskens gaan cc, dat ik wat grooter als het leven asgebeelt heb-Wederom als de lucht uyt de geseyde blaaskens gaat, soo vallen sy plat toe, als een essen blat van een boom, blyvende alleen haare aangehegte pypkens altyt open staan. Het geen syn oorspronk neemt, door dien deese verdeelingen der Longpyp uyt kruluwyze en spirale deelkens bestaan, die, als ringekens uyt silver draat getrokken, en die op een syn yserken geboogen syn, altyt haar ronde bogt behonden. En op die wys schynt my deese silver witte substantie der Longpypen uyt Perlemoer wit ende doorlugtig hoornbeen gecomponeert te syn, dat dan soo spiraal geboogen is. Deese Pypkens worden nog van binnen door subtiele vlieskens, die haare bogten aan een hegten, en in haar situatie houden, bekleet. Maar daar sy haar in Luchtblaasjes dilateeren, syn se heel vliesig, en als men se met een goet vergrootglas besiet, soo syn die nog met ontelbaare kleene bollekens, als met sandekens besaayt; dat een aangenaam gesigt geeft. Anders syn deese Blaaskens van couleur wit ende dofagtig, sonder glans, als het spinrag of schimmel. Maar de Pypkens in tegendeel syn glantsent, en van een silver couleurige Perlemoere gedaante. Siet hier van de verklaring Ga naar margenoot+der X. fig. in de XXIX. Tafel.
De reeden nu van dit verschil der Longpypen, | |
[pagina 340]
| |
ter Fistulas pulmonales Cossi & Scarabaei datur, in multiplici cutis earum mutatione, cujus ante mentionem feci, sita esse videtur. In Papilionis Bombycum Fistulis pulmonalibus id ipsum etiam aliquo modo animadvertitur: nam & in hoc cannulae Pulmonum, quia frequentissime internas illas pelliculas exuunt, undequaque plurimum inveniuntur dilatatae; quamvis distinctis Vesiculis haud gaudeant. Ut ut res sese habeat: quandoquidem albae illae particulae, quae in pinguedine Nymphae conspiciuntur, mea quidem opinione, quam maxime heic in considerationem venire debent; ideo mihi videtur, nodum hunc dissolvi tandem posse, si aliquot adhuc sectiones in hunc finem instituerentur. Ego tamen id efficiendum in aliud tempus reservo, hancque rem eousque in dubio relinquo. Tubulo flexili plumbeo aut corneo-osseo, qualem naturaliter in alis Casearii dictae Avis est reperire (hujus enim pennarum caules penitus perforati sunt), modo descriptas Scarabaei Fistulas pulmonales commode inflare licet; praesertim si subtili tubulo vitreo prius muniantur: tum vero spectaculum visu elegantissimum exoritur. Vesiculas pneumaticas una cum tubulis suis absqueulla sectione videre quis potest; modo Vaginas alarum de corpore amoveat, lucique obversas microscopio contempletur. Quin & per Scarabaei abdomen transparent: imo in ipsa etiam parte corneo-ossea atque membranacea, quae abdomen investit, conspiciuntur. At omnium tamen pulcherrime inter binas Vaginarum alarum laminas videndae offeruntur; utpote ubi loci singulares omnis generis figuras efformant. Tres rami insignes Asperae Arteriae plerumque hasce intra Vaginas comparent; utrinque nimirum duo, tertiusque brevior in medio: ex his vero dein Vesiculas respiratorias eleganter prognascentes, atque inter cos collocatas videre licet: quemadmodum in minuta quadam particula heic Ga naar margenoot+exhibeo; in qua duo majores rami Tracheae aa, utrinque, depicti cernuntur, atque inter hos Fistulae pulmonales inde pullulantes, una cum Ga naar margenoot+suis Vesiculis bbbb, e quibus aliae denuo Fistulae aëriae oriuntur, quae rursus postmodum dilatantur Ga naar margenoot+in Vesiculas cccc; haeque iterum tenuantur in Fistulas pulmonales; donec tandem in filamenta tenuissima, & visus aciem eludentia, desinant. In parte interiore Vaginae alarum tum temporis nonnuli adhuc exigui apiculi observantur, ultra Vaginae supersiciem prominuli, quorum e medio oblongi pullulant pili dispersi; hos ego | |
tusschen de Wurm en de Tor, die schynt te leggen in het menigvuldig vervellen derselver, als te vooren aangeroert is: en ook omtrent de Longpypen van het Kapelletje der Sydewurmen eenigsins geobserveert wort: want deese Pypkens der Longen worden daar over al seer gedilateert bevonden, van weegens het menigvuldig vervelien van haare inwendige huytkens, hoewel sy geen distincte blaaskens hebben. Watter van sy; alsoo die witte deelkens' die men in het vet des Popken siet, hier wel het meest in opsigt by my komen, soo dunkt my, dat men eyndelyk deese swarigheid sou kunnen oplossen, met daar nog eenige Sectien omtrent te doen; dat ik dan tot op een ander tyt sal uytstellen; en deese saak soo lang onbepaalt laaten. Met een buyghsaam pypken van loot, of hoornbeen, 't geen men natuurlyk in de vleugelkens van de Casuarus vint, alsoo de schagten daar gansch geperforeert syn, kan men deese Longpypkens in de Tor seer makkelyk opblasen; voornamelyk indien sy te vooren met een syn glaase pypken eerst gearmeert worden: en dat geeft dan een seer elegant spectakel om te sien. Deese Luchtblaasjes met haare bolletjes kan men sonder eenige sectie sien, als men de Schalen der vleugelen van het lichaam neemt; en die tegens de lucht met een vergrootglas besiet. Men siet se ook door den onderbuik van de Tor heen schynen: ja selfs in het hoornbeenig en vliesige gedeelte, dat den onderbuik bekleet. Maar sy syn niet beeter te sien, als tusschen beyde de plaatjes van de Schalen der vleugelen, daar sy alderhande raare figuuren hebben. Drie groote takken van de Longpyp vertonen haar ordinaris tusschen deese Schalen in, twee aan weersyden, en een die kort is in het midden. Waar uyt men dan de Luchtblaasjes seer soet siet uytspruyten, en waar tusschen in sy geplaatst syn. Gelyk ik dat selve in een kleen Stuxken vertoon, alwaar Ga naar margenoot+men aan weersyden de twee groote takken aa van de Longpyp afgebeelt siet, en daar tusschen haare Ga naar margenoot+uytspruytende Longpypkens met haare Blaaskens bb, waar uyt men dan op een nieuw weer Longpypkens Ga naar margenoot+siet gaan, die haar weer in Blaaskens verwyden cc, en waar uyt voorts weer Longpypkens gaan, tot sy in syne draatkens, die onsigtbaar worden, eyndigen. Binnen in de Schaal der vleugelen syn op die tytnog eenige kleene puncten te merken, die boven de superficie derselve verheven syn, en uyt welkers midden langagtige verspreyde hayrkens spruyten; welkers gebruyk ik vertrou te syn, op dat de onderleggende vleugel, niet te seer gedrukt sou worden, en op dat hy | |
[pagina 341]
| |
pilos ideo heic adesse confido, ut caveant, ne subjacens ala nimis prematur, simulque faciant, quo ala sese tanto facilius subter Vaginam complicare atque recondere queat. Quisnam vero heic sit usus tam numerosarum Fistularum & Vesicularum pulmonalium, supra jam indicatum est: scilicet ut earum ope dispandi Vaginae possint. Praeterea etiam notari velim, omnes memoratas Vesiculas subplanasapparere: quod forsan a contractione Vaginarum ortum ducit; ubi nempe harum humores exhalant, & vasa sanguinea sese occludunt. Ga naar margenoot+Cor in eo, quem describo, Nasicorni Scarabaeo supra modum brevius est, quam in Cosso, Ga naar margenoot+multoque etiam nodosius, heic dilatatum aa, alibi rursus contractum bb: prout in parva quadam ejus particula commonstro. Caeterum haud multam cidem accuratius indagando operam adhibui. Quare nunc ad illas progredior partes, quas Mas aut Foemella sibi peculiares habent: cujusmodi sunt Cornu, Penis, Testiculi, & Vesiculae seminales; tumque Ovarium, Uterus, & Vulva Foemellae: quibus pertractatis hancce historiam concludam. | |
Partes Masculo propriae.Cornu ex satis solido osse corneo formatum est, tantaque hinc pollet firmitate, ut ejus ope compactum etiam lignum quam facillime inforare liceat. Recurvum id est, atque retrorsum versus os Thoracis obflexum. Colore gaudet atro-spadiceo, & tam nitide laevigata superficie, ut speculi instar splendeat: id, quod circa os Thoracis, alarumquc Vaginas, etiam obtinet; quae quoque similiter colorata sunt, at paullo tamen magis ad rubrum vergunt. Cornu praeterea minutis foveolis, impressis, ornatur. In Nympha id primo membranaceum est, & veluti aqua plenum: postea compactius evadit; tandemque satis magnam acquirit duritiem. Et quamvis Cornu hoc eo tempore, quo exuvias ponit, flexile sit; tamen, bidui vel tridui spatio post hanc cutis mutationem, stupendam adeo nanciscitur duritiem, ut non solum cartilagini, imo ne vero quidem ossi, tenacitate & firmitate cedat. Nequaquam situm id est super naso Animantis, sed super capite: unde revera Cranii tantum productio dici debet; utpote e quo ibi loci, ubi subtus Cerebrum haeret, enascitur. Solus vero Mas ornamenti loco Cornu ejusmodi accepit. Intus id cavum est, cornu Bubuli de capite amoti simile: cavitas autem ejus nulla a- | |
sig onder de Schalen te makkelyker te samen vouwen, en de verbergen sou. Maar wat gebruik deese menigvuldige Longpypkens ende haar Blaaskens hebben, is in het voorgaande reeds gezegt: namelyk om de Schaalen te doen uytspannen. Nog moet men weten, dat alle deese Blaaskes haar platagtig vertoonen, dat mogelyk uyt het samentrekken der Schalen syn oorspronk neemt, wanneer haare vogtigheeden uytdampen, en dat haare bloetaderen sluyten.
Het Hart in den beschreeven Schalbyter is ongemeen korter, als in de Houtwurm, en ook veel Ga naar margenoot+knoopagtiger; wordende dan gedilateert aa, en dan weer te samen getrokken bb: gelyk ik dat in een kleen gedeelte vertoon, sonder dat ik anders veele moeyte heb aangewent, om het naukeuriger te ondersoeken. Waarom ik nu tot die deelen overgaan sal, die aan het Manneken ende het Wyfken particulier syn: als de Hoorn, de Roede, de Balletjes, en de Zaatvaten; en dan de Eyerstok, de Baarmoeder en de Schamelheid in het Wyfken; waar meede ik deese historie sal besluyten. | |
Van de Mannelyke leeden.De Hoorn is geformeert uyt redelyk massief hoornbeen, waar door hy soo sterk is, dat men daar meede heel ligtelyk een gaatken in een vast hout kan booren. Syn figuur is krom, buygende agterwaarts over naa het Borstbeen. Syn couleur is castanje bruin, en soo net gepolyst, dat het als een spiegel glimt; gelyk ook het Borstbeen, en de Schalen der vleugelen doen, die van de selve couleur syn, maar wat meer naa het rooden trekkende. Voorts is hy met kleene ingedrukte kuylkens verciert. In het Popke is hy eerst vliesig, en als vol water; daar na wort hy vaster van substantie, en eyndelyk redelyk hart. En hoowel hy buygsaam is, wanneer hy vervelt, soo verkrygt hy binnen twee a drie dagen, naa deese vervelling van huyt, deese verwonderlyke hardigheid, soo dat hy niet alleen het hoornbeen, maar ook selfs het waaragtige been, in tayte en sterkte niet komt te wyken. Syn situatie is niet op de neus van het Dier, maar op het hooft; soo dat de hoorn eygentlyk een productie van het Bekkeneel is, daar by boven de Hersenen opstaat: en het Manneken alleen tot cieraat gegeeven is. Van binnen is hy hol, gelyk een Osse hoorn, die van het hooft genomen is: En hy is van binnen nergens anders meede gevult, als met gedilateerde Luchtblaasjes, dewelke met haare pypkens, in een seer groote quan- | |
[pagina 342]
| |
lia materie repletur, nisi dilatatis Vesiculis pneumaticis; quae una cum sibi adhaerentibus Fistulis, ingenti admodum numero, heic inclusae sunt, & in ipsam quoque ejus substantiam corneo-osseam sese penetrant: unde equidem Cornu haud parum levius evadit, ut tanto facilius, inter ambulandum aut volandum, ab Animali circumferri queat. Insectum igitur hocce verum Unicornu est. Haud abs re erit heic commemorasse, quod Cervorum Maribus, sicubi exsecti fuerint, nunquam Cornua crescant: prout equidem a curioso quodam & fide digno Viro mihi narratum est. Quocirca Animantia isthaec Foemellae hujus nostri Scarabaei veluti hac dote similia redduntur, quando virile robur ipsis adimitur. Circa Nasicornis Penem notare oportet & Ga naar margenoot+Nervosam & Corneo-osseam partem a; quae quidem posterior veluti Praeputium seu potius Vagina penis est: utpote cujus ope is sese erigit, & intra quam rursus introrsum reducitur. A parte anteriore hujusce Vaginae duo sita sunt cornea Ossicula, duorum Uncorum sive Unguium Ga naar margenoot+aemula b, quae, mediam inter se rimam efficientia, appropriatorum ope musculorum a se mutuo diduci possunt, ut Peni semet erigenti concedatur transitus. Musculi hi in corneo-ossea Vaginae dictae substantia siti sunt, atque cum hac etiam articulantur. Istorum autem interventu duorum ossiculorum Masculus in coitu sese Ossi corneo Vulvae Foemellae infigit. Retro hanc Vaginam nervosa, mollis, & crassissima Ga naar margenoot+Penis pars c collocata est; in qua ejusmodi Ossiculum corneum conspicitur, quale in radice Penis Apum delineavi. Post sequitur corpus Ga naar margenoot+sive radix Penis d, qui tenuis est canaliculus, ibi loci, ubi Vasa deferentia & Vesiculae seminales concurrunt, notabili Nervo impertitus: hunc Nervum etiam in Hydrocantharo vidi, inque Apibus depinxi. Porro Vasa deferentia Ga naar margenoot+ee utrinque cernuntur, quae candidissimum continent humorem spermaticum: sunt ea quidem angustiora, qua cum radice Penis conjunguntur; at in medio rursus dilitantur; iterumque graciliora evadunt, ubi Vas testiculare utrinque cum ipsis unitur. Testiculi, qui semen suum per ist haec Vasa deferentia exonerant, singularissimae sunt structurae in Nasicorni. Utrinque enim e simplici constant Vase testiculari, quod duos circiter pedes totidemque pollices longum est. Altero id latere penitus evolutum Ga naar margenoot+atque explicatum f heic sisto; ut simul pateat, quomodo sinis ejus nonnihil crassior sit, &, | |
titeyt, daar in beslooten syn: soo dat se ook in syn hoornbeenig wesen selver ingewortelt worden. Dat den Hoorn een grote listigheid geeft, en het Dier te bequamer maakt, om deselve in 't gaan en in het vliegen makkelyker te draagen. Soo dat dit Dierke een waaragtige Eenhoorn is. Het is aanmerkelyk omtrent de Mannekens der Herten, dat deselve geen hoornen verkrygen, als sy gelubt syn geweest; gelyk my dat van een naukeurig en geloofwaardig Heer verhaalt is: soo dat deese Dieren dan de Wyfkens van deese Torren daar in gelyk worden, wanneer als haar de mennelyke kragt benomen is.
Ontrent de Roede van den Neushoornige moet men in agt nemen syn Senuagtig en ook syn Hoornbeenig gedeelte Ga naar margenoot+a, het welk als de Voorhuit, of liever de Scheede van de Roede is, want hy erigeert sig daar door, en sy wort binnen in het selve weer inwaarts getrokken. Voor aan dit deel syn twee Hoornbeenkens, Ga naar margenoot+als twee Nagelen of Klaauwen geplaatst b, die in haar midden een spleet maaken, soo dat sy door geapproprieerde muskelkens haar van een kunnen beweegen, om de opgespanne Roede doortogt te geeven. Deese Muskelkens syn in het hoornbeen der Scheede geplaatst, met het welke sy ook gearticuleert worden. En met deese twee beenkens haakt sig het Manneke, wanner het koppelt, vast in het Hoornbeen der Schamelheid van het Wyfken. Agter deese Scheede volgt het senuagtige, weeke, en Ga naar margenoot+dikste deel der Roede c, waar in men diergelyk een Hoornbeenken siet, als ik in de wortel van de Roede der Byen afgebeelt hebbe. Hier aan volgt het lichaam, Ga naar margenoot+of de wortel der Roede d, dat een dun canaalken is, 't geen ter plaatse, daar de toebrengende Vaten en Zaat-blaasjes te samen komen, een merkelyke senuw meede gedeelt wort: die ik ook in de Hydrocantharus gesien hebbe, en in de Byen heb afgebeelt. Voorts Ga naar margenoot+siet men aan weersyden de toebrengende Vaten ee, die een seer witte ende blanke zaatachtige vogtigheid in haar besluyten; daar sy met de wortel der Roede vereenigt worden, sijn sy wat nauwer, en in haar midden worden sy weer gedilateert: en daar het Balvaatje aan weersyden met haar vereenigt wort, worden sy weer vernaauwt. De Ballen, die haar zaat door deese toebrengende Vaatjes ontlossen, syn seer raar in de Neushoornige. Want sy bestaan aan weersyden uit een enkel Balvaatje, dat twee voeten en twee duym ten naasten by lang is. Het selve vertoon ik aan de eene syde geheel ontwart, en Ga naar margenoot+geexpliceert f, als ook hoe bet op syn einde wat dik- | |
[pagina 343]
| |
Ga naar margenoot+vasis instar caeei, exitu careat g. Altero autem latere Testiculum hunc propemodum in situ suo Ga naar margenoot+naturali exhibeo h; ut nonnisi extremus Vasis Ga naar margenoot+hujusce testicularis finis evolutus appareat i. Vasa deferentia aeque, ac Vas testiculare, infinitis praedita sunt Fistulis atque Vesiculis pulmonalibus: harumque interventu convolutiones Vasis testicularis adeo firmiter inter se colligantur; ut a se mutuo expediri nequeant, nisi Fistulis hisce pulmonalibus diuturno prius labore magnaque cum patientia dissectis atque abruptis. Vasa inter deferentia Vesiculae seminales Ga naar margenoot+kk conspiciuntur; quae magis griseam materiem spermaticam, quam Testiculi aut dilatata Vasa deferentia, continent. Atque haec quidem seminalis materies procul dubio ipsis in Vesiculis generatur & secernitur: quemad-modum etiam in Hominibus & Quadrupedibus obtinet; in quorum nonnullis Vesiculas vel unciis aliquot seminis distentas reperire licet. Utraque harum Vesicularum tenui terminatur Ga naar margenoot+Filamento, crispato ll, quod quidem in sex utrinque tubulos subtiles dividitur: horumce autem tubulorum apicibus totidem insident Ga naar margenoot+Glandulae elegantissimae mm; quae hinc, duodecim istis tubulis unitae, horum interventu materiem suam seminalem, tempore coitus, per Vesiculas ad Penem derivant. Exhibeo non-nullas harumce Glandularum superne inspici-endas Ga naar margenoot+n, ubi in medio tumidiores sunt, quam in circumferentia, atque materie translucida, colliquamentum Harveanum, quod in ovo Gallinaceo datur, referente, ibidem opplentur. At vero illa earundem substantia, quae mediam partem ambit, materie sufferta est Ovi Albuminis, concrescere incipientis, aemulâ. Unde igitur facile est colligere, quod materies illa grisea, quae in Vesiculis reperitur, in his ipsis generetur: nisi quis malit statuere, eam sic intra Vesiculas alterari:id quod prius demonstrandum foret. Praeterea media pars istarum Glandularum superne globo discisso, nonnihil Ga naar margenoot+plano, similis est Si vero invertatur Glandula o, haec eadem pars inferne penitus globosa apparet, ramulusque vasis Vesicularum ibi loci in ipsius centrum infigitur: quod quidem magnitudine Ga naar margenoot+naturalem paullum excedente depictum sisto p, eadem icone ambientem illam simul exhibens Ga naar margenoot+substantiam q, quae seminalem materiam, Ovi albo similem, continet. Undequaque circum hasce Glandulas & Vesiculas seminales ramuli Asperae Arteriae quam numerosissimi inseruntur: putares te videre Ductus ciliares in Oculo humano. | |
Ga naar margenoot+ker is, en sonder uytgank g, als een blind vat. Aan de andere syde virtoon ik deese Ballekens, ten naasten Ga naar margenoot+by in hun plaatse h, en dat soodanig, dat men het uyterste eynde van syn Balvat alleen ontstrengelt Ga naar margenoot+siet i. Dese toebrengende Vaten, soo wel als het Balvat, syn met onnoemelyke Longpypkens en Blaaskens versien, waar door de buigingen van het Balvat soo vast aan een verknogt worden, dat men deselve niet kan expliceren, ten sy men eerst met een langduurige moeyte en een groot gedult deese Longpypkens doorgesneeden en afgebrooken heeft. Tusschen deese toebrengende Vaten siet men Ga naar margenoot+de Zaatblaasjes kk, die een gryzer zaatstroffe in haar besluyten, als wel de ballen, of de gedilateerde toebrengende Vaten doen; en welke zaatstofse ook sonder alle twyfel in de blaasjes gegenereert en gesecerneert wort: als in de Menschen en de viervoetige Dieren geschiet, in welke men eenige oncen zaat in sommige haare blaasen kan vinden. Sy eyndigen alle beide in een fyn gekronkelt draatken Ga naar margenoot+ll, 't geen aan weersyden sig in ses subtiele pypkens verdeelt; op welkers tippen men aan weersyden van ieder blausje dan ses seer elegante Klierkens Ga naar margenoot+siet, mm, waar meede deese 12 pypkens vereenigt worden; en waar door haare zaatstoffe door de blaasjes tot de Roede afgevoert word in de Koppeling; eenige van deese Klieren worden van bovenen vertoont, alwaar sy in haar midden verhevender syn als in den omtrek; en ook sijn sy aldaar met een doorschynende substantie vervult, die als de zoo van Harveus genoemde stolling in een Hoender Ey is. Maar de substantie, die rontsom dit middelste gedeelte der klierkens omloopt, is met een stoffe gevult, als het wit van een Ey, dat begint te stollen. Waar uyt ligt af te meeten is, dat de gryse substantie, die men in de Blaasjes vint, aldaar selve gegenereert wort, ten sy men wilde oordeelen, dat die daar binnen in soo veranderde, maar dat sou dan beweesen moeten worden. Vorders is het middelste gedeelte deeser Klierkens van bovenen, als een doorgesneede bol, die platagtig is. Maar als men deese Ga naar margenoot+Klierkens omkeert o, soo is dit deel van onderen heel globeuse; en de verdeeling van het vat der Blaasjes wort aldaar in het midden ingeplant, 't geen dat ik Ga naar margenoot+wat grooter als het leven vertoont heb p, als ook de substantie daar rontsom, en die een zaatstoffe, als het wit van een Ey, bevat. Rontsom deese Klierkens neffens haare Blaasjes worden de takken des Longpyp in seer groote quantiteyt geinsereert; dat sig even al eens vertoont, als de Veten der wingbrauwen in het Menschen oog. Deese Blaasjes hebben gansch geen communicatie met de toebrengende Vaatjes, als inde Stieren meede plaats | |
[pagina 344]
| |
Vesiculae autem nullo penitus modo cum Vasis deferentibus communicant: id quod in Tauris pariter, multisque aliis Animantibus, & ipsis etiam Insectis obtinet; prout in Apibus quoque delineavi. Omnes hae particulae Genitales quam candidissimae sunt; si Vesiculas exceperis, quae ob seminalem materiem, qua turgent, transparentem griseae videntur. Porro in inferiore Abdominis regione sitae sunt hae particulae, ibique adeo inter se mutuo implexae reperiuntur, ut sub initium sectionis credas eas nulla industria explicari unquam posse. Verum patientia vincit omnia. Caeterum animadverto, Insecta ratione Genitalium quam maxime inter sese discrepare: prout videre est in Genitalibus Apum, Hydrocanthari, aliorumque, quae delineavi. In Crabrone itidem perquam elegantes sunt hae partes; quanquam earum fabricam hactenus nondum penitus exploratam habeam. Sic nunc ad Ovarium Foemellae transeo. | |
Genitalia Foeminae.Foemella, quae eo, quod nullum in capite Ga naar margenoot+Cornu gerat a, dignoscitur, Ovarium suum in infima Abdominis regione collocatum monstrat: altiore tamen loco situm id cernitur, siquando Ovulis turget Quo autem id clarius concipi queat, una cum Capite & Gula, Ventriculum Ga naar margenoot+quoque b, qui pergracilis est, & Intestina c, horumque Ga naar margenoot+exitum d, qui infra & juxta exitum Ovarii hiat, omnia inter se etiamnum cohaerentia Ga naar margenoot+repraesento. Ovarium ee ex duodecim constat Oviductibus, quorum seni quolibet in latere siti sunt: duos autem hi in Ductus Communes concurrunt, qui dein ilico simplicem formant truncum, cui Uteri sive potius Vaginae nomen competit. Truncus hic usque ad Abdominis extremum sese protendit, e quo Foemella per corneo-osseum Annulum, lunatum, inferne pilis Ga naar margenoot+hispidum f, Ovula sua edit. In altero horumce Ductuum Communium perfectum Ovum heic exhibetur: supra id vero alia adhuc quatuor Ovulorum imperfectorum rudimenta, in tribus particularibus Oviductibus haerentia, conspiciuntur: reliqui tres hujus lateris Oviductus vacui sunt, suisque Ovulis emuncti. Ab altero latere tria Ova perfectiora in Oviductibus videre licet; qui caeteroquin ibi locorum, ubi nulla Ovula in iis depinxi, quam arctissime contracti apparent. Foemellam hanc 17. Augusti incidi; quo quidem tempore hi Scarabaei Ovula ponendi finem faciunt, & vel juvenculi jam Cossi inve- | |
heest, en in veele andere Dieren, en ook in de Insecten; gelyk ik dat in de Byen meede heb afgeteekent. Alle deese deelkens der Teelleeden syn spierwit, uytgenomen de Blaasjes, die grys schynen van wegen haar zaatstoffe, die daar doorschynt. Voorts soo worden sy geplaatst beneeden in den Onderbuik, daar sy als door malkanderen gestrengelt bevonden worden, soo det het in het begin der Sectie schynt, als of het t'eenemaal onmogelyk was, dat men se sou kunnen ontwarren, Maar de patientie verwint alles. Voorts merk ik omtrent de Insecten een groote verschillentheid omtrent deese Teelleeden: gelyk te sien is in die der Byen, der Hydrocantharus, en andere, die ik afgebeelt heb. En in de Horssel syn sy meede seer curieus; maar haar gansche structuur is my nog niet bekent. Waar meede ik nu sal overgaan, tot den Eyerstok in het Wysken. | |
Van de Vrouwelyke Teel-leden.Het Wyfke 't geen dat men kent, door dien het geen Ga naar margenoot+hoorn op het hooft heeft a: heeft haar Eyerstok geplaatst in het benedenste van den Onderbuik, maar als die vol Eyeren is, soo bevint men se hoger daar in geleegen. Het geen op dat ik te beter sou doen begrypen, soo verbeeldt ik, neffens het Hooft Ga naar margenoot+ende Keel, ook den Maag b, die heel dun is, aan malkanderen vast getekent: als meede de Ingewanden Ga naar margenoot+c, en haren uytgank d, dewelke onder en neffens Ga naar margenoot+die van den Eyerstok is. De Eyerstok ee siet men te bestaan uyt 12 Eyerleidingen, waar van datter ses, soo aan de eene als aan de andere syde syn, die in twee gemeene takken eyndigen; dewelke dan voorts met een enkelde stam, die men de Baarmoeder, of liever de Scheede behoort te noemen, tot aan het uyterste van den onderbuik loopen, daar deese Schalbyters haar eyeren uytleggen, door een hoornbeenig halve-maan-wys ringeken, dat van onderen met Ga naar margenoot+hayrkens f beset is. In de eene van deese Eyerleiding siet men hier een volmaakt Ey in afgebeelt, waar boven men nog andere vier begintselen van onvolkome Eyeren in drie besondere Eyerleidingen vertoont siet: synde de vordere drie Eyerleidingen leeg en uytgelegt. Aan de andere syde siet men drie volkomender Eyeren in de Eyerleiding, die men heel nauw geslooten siet, op de plaatsen, daar ik geen Eyeren afgebeelt heb. Dit Wyfken opende ik op den 17 Augustus, wanneer deese Torren haare Eyeren uytgeleit hebben, en dat men ook al jonge Wurmkens siet. Wanneer men het uyterste van | |
[pagina 345]
| |
niantur. Quodsi extremum Vaginae, sive Vulva, quae pilis hirsuta est, intus perlustratur, octo ibi deteguntur particulae corneo-osseae, spadiceae, simulque viae, tum ad Vaginam, tum ad Intestinum rectum, ducentes. Subter Vaginam, haud procul a Vulva, Sacculus conspicitur Ga naar margenoot+oblongus, pyriformis g, qui tenui tubulo sese in Vaginam aperit. Sicubi hic Sacculus inciditur, flavescens in eo sese offert materies, quae, postquam concrevit, tractata in friabiles glebulas dilabitur: quin etiam flavo colore ea per Sacculum suum transparet. At cuinam usui haec materies inserviat, ego hactenus nescio. Supra Sacculum hunc duo adhuc alii occurrunt tubuli, extremis caecis orti, inque brevem & angustum tubulum, Vaginae itidem insertum, coëuntes. Altera harumce particularum Ga naar margenoot+h pellucida erat, instar Vasis Lymphatici; Ga naar margenoot+altera vero candidissima i, nervea atque dura. Harumce particularum usus quoque adhuc incognitus mihi est. Tandem etiam videri heic potest, quomodo omnes istae partes numerosissimis instructae sint Fistulis pulmonalibus, e quibus multae pullulant Vesiculae pneumaticae, Ga naar margenoot+quae alios rursus tubulos emittunt kk &c. Fistulae hae Oviductus, Ventriculum, Intestina, omnesque reliquas heic delineatas partes adeo firmiter inter se mutuo colligant; ut nonnisi diuturno labore ab iis expediri queant. Caeterum integer quidam Fistularum harumce Ga naar margenoot+pulmonalium truncus l, circa alterum latus Ductus communis Ovarii atque Vaginae, delineatus Ga naar margenoot+conspicitur: alii autem minores ramuli m, circa Ventriculum atque Intestina apparent. Quum vero Fistulas pulmonales hac icone ex-primere sategerim, Vasa varicosa, quae in Scarabaeo longe angustiora sunt atque arctius occlusa, quam in Verme, simul heic delineare ex composito praetermisi: vix enim evitari potuisset confusio, si tot diversas particulas, minutas, eadem figura ad vivum exhibere suscepissem. Porro tam in Mare, quam Foemella, id quoque notabile est, quod haec Animalcula nunc Vesiculis Fistulisque pulmonalibus aeque largiter sint referta, quam quidem eorum Vermes Sacculis pinguiferis ante oppleti fuerant. Antequam finiam, ob similitudinem materiei, quinque adhuc Nasicornes exoticos, diversos, peculiaris singulos fabricae, heic prius exhibebo. PrimusGa naar margenoota Osse pectoris gaudet, quod tubum oblongum, circa anteriora nonnihil incurvatum, atque in extremo tandem bifidum, exporrigit: Nasale ejus Cornu similiter com- | |
de Scheede of de Schamelheid; die met hayrkens beset is, van binnen besiet, soo ontdekt men aldaar agt castanje bruyne hoornbeenige deelkens, als meede de passagien, soo tot de Scheede als tot den Endeldaarm. Onder de Scheede, niet verre van de Schamelheid, siet men een langwerpig peeragtig Beursken Ga naar margenoot+g, dat met een syn pypken sig in de Scheede opent. Als men dit open snyt, soo bevint men daar een geelagtige materie in, dewelke, naa sy verstyst is, in brieselige broxkens van een valt, als men se handelt: en ook soo schynt deese materie met een geele couleur door haar Beursken heen. Maar wat gebruyk sy heeft, is my tot nog toe onbekent. Boven dit Beursken ondekt men twee andere Pypkens, die op haar eynden blint sijn, en in een naau en kort pypken eyndigen, dat de Schede ingeplant Ga naar margenoot+wort. Een van deese Deelkens h was doorlugtig, als een watervaatje; het andere was heel Ga naar margenoot+blank ende wit i, synde senuwachtig en hart van substantie. Wat deese deelkens voor een gebruik hebben, daar in ben ik meede nog onwetent. Eyndelyk siet men, hoe alle deese deelen met menigvuldige Longpypkens versien syn, waar uyt veele Luchtblaasjes spruiten. Uyt dewelke weer andere Ga naar margenoot+pypkens gaan kk enz. Deese Pypkens connecteren de Eyerleiders, de Maag, de Darmen, en alle de vordere afgebeelde deelkens, soo vast aan malkanderen; dat men se daar niet als naa een lange moeite van ontwarren kan. Voorts siet men aan de eene syde van de gemeene Eyerleyder en de Schede een Ga naar margenoot+gansch taxken l van dese Longpypkens afgebeelt: Ga naar margenoot+en eenige andere die kleender sijn m, siet men by de Maag en Darmen. Maar alsoo ik dese Pypkens hier afgebeelt heb, soo heb ik de zo genaamde Aderspattige vaten, die nauwer van structuur en digter geslooten syn in de Tor als in de Wurm, met voordagt niet afgetekent; op dat ik de confusie sou myden, die 'er sou ontstaan, met soo veele verscheydene kleene deelkens levens grootte aftebeelden. Voorts is het aanmerkelyk, soo wel in het Wyfken als in het Manneken, dat deese Dierkens nu alsoo seer met Blaaskens ende Longpypen vervult sijn, als haare Wurmen te vooren met vet Beurskens opgevult waren.
Eer ik nu eindige, sal ik, om de gelykheid der materie, nog vyf onderscheydene en uytheemsche Neushoornige afbeelden, die alle van een distinct maaksel syn. De eersteGa naar margenoota gaat syn Borstbeen, met een langwerpige pyp een weynig krom voor uyt, dat dan op syn eynd gespleeten wort: gelyk ook de Neushoorn doet, die een schorpe bocchel in sijn mid- | |
[pagina 346]
| |
paratum est, cujus e medio acuminatum dorsum exsurgit. SecundoGa naar margenoota pectoris Os tanquam in duos dentes, acutos, surcae aemulos, divisum est: Cornu autem, quod, Proboscidis instar, e Cranio extat, pulchre semet inflectens inter memoratae furcae dentes eleganter recurvatur. Hic Scarabaeus ex Japonia delatus est. TertiiGa naar margenootb Os pectoris in breve desinit Corniculum, nonnihil fissum, cujus utroque a latere alii duo, breviores, incurvi, cuspidati apices ex eodem pectoris Osse prominent: Nasi cornu heic itidem perbreve est, atque fine suo in duos ramulos recurvos, acutos, abit. Hic Scarabaeus ex Brasilia huc est translatus. De QuartoGa naar margenootc solum pectoris Os exhibeo; quoniam is, quoad corpus, primo, secundo & quinto similis est. Os istud satis crassa se mole primum effert, tum vero in duos apices, breves, curvos, obtusos, desinit, atque praeterea inferne striis quibusdam, ultra superficiem prominulis, exornatur. Nasi Cornu propemodum illi geminum est, quo primus Nasicornis gaudet. QuintiGa naar margenootd Os pectoris variis modis dividitur: primo enim apicem emittit prominulum, obtusum; post iterum tenuatur, atque in eminentiam sese expandit nonnihil incisam; donec tandem, prope oculum, in duos desinat apices acutos, quorum alter altero notabiliter major est. Insuper margines hujus Ossis utrinque similibus pollent ornamentis, qualia in Nasicorne quarto memoravi. Alterum Ossis pectoris latus eodem penitus modo divisum atque protensum est, ac istud, quod delineavi. Naso insidens Cornu sese contra pectoris Ossis extantiam, instar circuli, reflectit, extremoque suo obtusum est. Accuratior explicatio partium horumce Nasicornium in fine operis videri potest. Ego vero heic finem faciens Lectores meos simul obtestor, velint considerare, utrumne partes horumce Animalculorum adeo mirum in modum mutatae, tantoque artificio fabrefactae, ut vel ipsius corporis humani constructioni palmam haud concedant, casu fortuito atque ex putredine, caloris humidi adminiculo, prognasci possint? An vero potius infinita DEI Potentia, & validissima illa Manus, cujus digiti Coelos texuerunt, atque universam rerum naturam constituerunt, in iis sit animadvertenda? Neminem sane futurum crediderim, hoc qui pernegare ausit. Quapropter historiam hancce conclusurus ita pronuncio: Quod Scarabaeus non sit nisi Nympha exuviis liberata, atque increscendo mutata; quemadmodum Nympha itidem tantum- | |
den heeft. In de tweedeGa naar margenoota wort het Borstbeen als in twee spitze tanden verdeelt, die een vork gelyk syn: en syn hoorn op het Bekkeneel, die als een snuyt is, buygt sig seer aardig en omgekromt tussen deese vork weer in. Dit Dier is uyt Japan gebragt. De derdeGa naar margenootb eyndigt syn Borstbeen in een kort Hoornken, dat een weynig gespleeten is, en aan weersyden van deselve verdeelt sig het Borstbeen in twee korter en kromme spitze punten; de Neushoorn is van gelyken seer kort, wordende op haar einde in twee kromme spitze bogten gespleeten. Deese Schalbyter is uit Brasiel overgekomen. Van de vierdeGa naar margenootc vertoon ik niet als het Borstbeen alleen, om dat het lichaam met dat van de eerste, tweede, en vyfde over een komt. Men siet dat dit heen aldaar met een redelijke dikte sig selver uitset, en dan in twee korte kromme stompe punten eindigt: voorts is het van onderen met eenige striemen, die boven de gront verheven sijn, verciert. De Hoorn up de Neus komt haast over een met die van de eerste Neushoornige. De vyfdeGa naar margenootd daar in wort het Borstbeen verscheidelijk gedeelt: als eerst in een stomp uitstekende punt, daar na wort het weer verdunt, en het spant sig in een korter verdeelde verheventheid uyt, tot het by het oog, in twee spitze punten eindigt, waar van de eene merkelijk grooter is, als de andere. Aan sijne randen is het aan weersijden met diergelyk een cieraat opgeschikt, als omtrent de vierde Neushoornige gesegt is. Aan de ander syde van het Borstbeen siet men, dat het even alleens verdeelt ende uytgeset wort, als ik aan eene syde heb afgebeelt. De Hoorn op de Neus buygt sig hoepelwys tegens het uytsteeksel van het Borstbeen aan, en sy is stomp op haar eynde. De nader verklaring van de deelen deeser Dieren siet die nader agter aan.
Alhier sal ik nu eyndigen, en met een myne Leesers in bedenking geeven, of sulke wonderlyke veranderde en kunstig geformeerde Deelkens deeser Dierkens, dewelke selver voor de structuur van het menschelyk lichaam niet en behoeven te wyken, wel by geval, en uyt verrotting, door vogtigheid ende warmte haar oorspronk souden kunnen neemen? En offer niet veel eer een Goddelyke kragt, en een Almagtige sterke arm in te merken is; welkers vingeren de Hemelen geweeven, en dit geheel Al toe gestelt hebben? Het welk nademaal my niemant, soo ik geloof, sal durven ontkennen, soo sal ik deese Historie besluyten, en seggen: Dat de Tor een vergroeyd en verveld Popke is, gelykerwys het Popke een vervelde ende vergroeyde Wurm is: En deese alle syn een Dier onder drie beson- | |
[pagina 347]
| |
modo Vermis est cute exutus atque accrescendo alteratus: unde omnia isthaec non nisi unicum sunt Animal, sub tribus diversis speciebus apparens, sed per miserias quasi & mortem sensim ad illustrem resurrectionem evectum. Vermis namque miseram revera sub tellure vitam agit: Nympha, quae motu destituitur, veluti mortua est: Scarabaeus autem, jam supra & subter tellurem, simulque in aëre, vivens, mirificum sane nobilitatis gradum possidet; quem tamen per miserias tantum atque mortem assecutus est: haud enim, nisi per hasce prius angustias transeundo, unquam ad eminens illud fastigium pervenire poterat. Hinc serenior post nubila Phoebus affulget, atque mors ad vitam fores pandit. Unde etiam Apostolus jure meritoque respectu nostrûm ita ait: ‘Existimo, quod non sunt condignae passiones hujus temporis ad futuram gloriam, quae revelabitur in nobis. Hoc itaque dum miseriis & supplicio hujus vitae exantlatis, post toleratam nostrûmmet ipsorum mortem, Domini nostri Jesu Christi vestigia prementes exspectamus, animus meus interea voce ac desiderio ad DEUM sese attollens exclamat: ‘Magnificat anima mea Dominum, quia magna mihi patefacit, qui potens est, & sanctum nomen ejus. Finis Admirandae Historiae Scarabaei Nasicornis dicti. | |
dere gestaltenissen; maar als door ellende en doot, tot een heerlyke opstanding gekomen. Want in der waarheid, de Wurm is elendig in de aarde leevende: het Popke, dat sonder bewegen is geweest, was als doot: En de Tor, dewelke nu op en onder de aarde en in de lugt leeft, is tot een verwonderlyke heerlykheid verheeven geworden; daar hy door ellende ende doot toegekomen is: en sonder welke engten te passeren het hem onmogelyk was, tot dien hogen stant te geraaken. Hierom gaat het lyden voor het verblyden, en de doot is de poorte tot het leeven. Waar op ook de Apostel met alle reden ten onzen aansien segt: ‘Ik agte dat het lyden van deezen tyd niet is te waardeeren met de heerlykheid, welke ons zal geöpenbaart werden. Het welk terwyl wy naa de boeten en d'ellenden van dit leeven, en naa de verstervinge van ons selven in de navolginge onses Heeren Jesus Christus verwagten: soo hest myn herte haare stemme en begeerte tot GODT, uytroepende: ‘Myn ziele maakt groot den Heer, om dat Hy, die magtig is, en zyn Naam heilig, my groote dingen ontdekt heeft.
Eynde der Wonderlyke Historie van de leeden der Neushoornige Schalbyter. |
|