Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Tertius Ordo
| |
De Derde Order
| |
[pagina 272]
| |
dine nostro, contra, haec eadem pullulatio penitus intrinsecus contingit, & difficulter admodum, nisi cutis mutatione tantum non peracta, animadverti potest. Quemadmodum ergo Animalcula, quae Primum mutationis Ordmem subeunt, sub habitu veluti Nymphae constituta, simpliciter sua tantum e pelle, sive ovo, prorepunt: & quemadmodum, quae Alteri mutationis Ordini addicta sunt, praeterea in secundam quasi Nympham deinceps progerminant; quamvis currere, saltare, & comedere interea non desinant, neque unquam motum suum amittant. Sic contra in illis, quae Tertio nostro mutationis Ordini obediunt, res longe aliter se habet: ea namque, ubi primum imperfecta suo ex ovo sive priore Nympha prodierunt, deinde, cum in membris suis eousque accreverunt, donec haud aliter, quam tenellus floris folliculus, sua sub cute pullulent, hancque cutem vi protuberantium membrorum denique exuant, hac altera sub mutatione omnem penitus amittunt motum, praeterquam in sola cauda; utpote quae in plurimis humore nequaquam intumescit, nec nisi solam suam cutem mutat. Animalcula igitur, quae memoratum mutationis Ordinem Tertium subeunt, postquam imperfecta suo ex ovo sive membrana prodierunt, hincque tum temporis multis adhuc partibus deficiunt; has ipsas partes paullatim sub cute acquirunt: quum ibi loci sensim accrescant atque perficiantur. Ut adeo Pediculi, Alae, Cornicula, & reliqua eorum membra cum ipsismet hac ratione augeantur, & ad plenitudinem usque increscant: id quod per epigenesin sive partium appositionem modo insensibili peragitur. Ultimo autem, cum membra ad plenum incrementi sui terminum pervenerunt, haec tandem cutem veluti tubere quodam manifeste conspicuo elevant, atque prominulam reddunt: qua qui dem sub cutis protuberatione memorata membra, quae mirifico etiam modo intra cutem tum disposita haerent, floris sensim pullulantis folliculo similia, liquido discernere possumus. Donec, cute denique exuta, omnia illa membra quam clarissime & distinctissime semet conspicienda nobis offerant: quo demum tempore velamen, ut ita loquar, removetur, &, quae visui obstiterunt ante, totque errores inter omnes, nullo, quantum scimus, excepto, Philosophos pepererunt, impedimenta e medio tolluntur. Inde est, quod ista membra, quae prius sub cute latebant, quam facillime oculis exhibere valea- | |
ten sy op het laatste van haar vervelling te merken.
Gelyk dan de Dierkens, die de Eerste Order van veranderinge ondergaan, ende als in gestalte van een Popken sijnde, maar uyt haar Vel ofte Ey kruypen. ende die de Tweede Order aanneemen, nog daar en booven als in een tweede Popken naderhand koomen uytpuylen; hoewel se lopende, springende, ende eetende blyven; sonder haar beweeging ooit te verliesen: Soo gaat het ontrent de Dierkens, die onse Derde soorte van veranderinge ondergaan, nog geheel anders: want deselve eerstelyk onvolmaakt uyt haar Ey, ofte eerste Popken gekomen synde; soo is 't, alsse soo verre in leedemaaten sijn aangegroeit, dat deselve, als een teere knop van een bloem, onder haar vel koomen uyt te puylen; ende het genoemde vel door de uytpuylende leedemaaten eyndelyk afgestroopt te werden: dat se voor de tweede reise alle beweeging geheel koomen te verliesen, behalven nogtans in de Start, dewelke in de meeste door vogtigheeden niet opgeswollen werd; nogte andersins als door de afstrooping van het vel verandert. De Dierkens dan, dewelke de genoemde Derde Order van veranderingen ondergaan, onvolmaakt in veele leedemaaten uyt haar ey ofte vlies gekoomen sijnde, ende soo in verscheide deelen nog gebrekkelyk wesende, verkrygen deselve van langsaamer hand onder het vel: alwaar ter plaatse datse allenxkens aangroeten, ende volmaakter werden. Soo dat haare Beenkens, Vleugelkens, Hoornkens, ende vordere leedematen met haar aanneemen ende volgroeien; werdende deselve door een toevoeging ofte toedoening van deelen, of als ongevoelig grooter ende vermeerdert. Soo dat ten laatsten door de volwassen leedematen, het vel als door een bult opgeligt, ende sigtbaarelyk verheeven werd. Aan welke verhefsing van vel wy de genoemde leeder, die nog heel wonderlyk onder het selve geschikt werden, als een knop van een Bloem die langsaam uytpuylt, klaarelyk onderkennen kunnen. Tot dat eyndelyk het vel afgestroopt werdende, alle deese leedemaaten sig klaarelyk ende kennelyk aan ons oog vertoonen: wordende (op dat we soo spreeken) de gardyn als open geschooven, ende de hindernissen, die ons het gesigt beletten, ende dewelke soo veel dwaalingen onder alle de Wysgeeren, geene dat we weeten uytgesondert, gebaart hebben, geheel weg genoomen. Waarom wy ook seer ligtelyk deese leedemaaten, die eerst onder het vel verborgen waaren, toonen kunnen; gelyk als we aan de Heeren The- | |
[pagina 273]
| |
mus: prout revera praestitimus spectantibus D. Thevenotto & Magallotto, quorum sane Virorum gravissima testimonia omnem heic dubitationem praecidere possunt. Hanc demum mutationem cum Aristotele, Plinio, aliisque, Nympham adpellamus; quandoquidem Animalculum perfectum, atque conjugio maturum, inde prodire, & splendidissima veste nuptiali amictum superbire videmus: qua de re id ipsum quoque, puerilibus Vermis, Erucaeve, annis jam quasi egressum, dilectissimo suo compari, absque mora, in speciosissimis, quae Natura stravit, camporum tapetis semet obviam praebet. Unde Tertius noster mutationum Ordo in eo duntaxat situs est: quod Vermis, postquam primam, quam suo in ovo, alimenti expers, gessit, Nymphae speciem deposuit, paullatim deinde, alimenti foris ingesti ope, in plura membra sub exteriore sua cute eousque accrescat; donec tandem memoratam cutem exuens, secundae Nymphae, quae membra omnia suis numeris absoluta clare & distincte exhibet, formam nanciscatur, omnique motu, uti ante in ovo, iterum destituatur: qui tamen motus superflui humoris evaporatione paucos intra dies denuo restituitur.
Isthaec igitur Animalcula bis in Nymphae habitu constituta sunt: primùm nempe in Ovo, quae Prima eorum Nympha est; deinde in postrema sua mutatione, sive Altera Nympha. Id tamen intercedit notatu dignum discrimen, quod, ubi in Prima sua Nympha, sive Ovo, existunt, ipsorum membra non solum longe minus distincte conspici queant, quam quidem in Secunda (cujus rei infra reddemus rationem); verum etiam quod, priusquam in primam Nympham, sive in Ovum mutantur, nec ullo ante motu notabili gaudeant, nec alio modo in membris suis accrescant, quam reliqua Animantium aeque ac Plantarum semina. Cum contra, priusquam in alteram Nympham accrescendo mutantur, non tantum evidenter de loco in locum sese moveant; sed etiam simili prorsus modo increscant, ac caetera Animantia, quae facultate progrediendi praedita sunt, suumque ore capiunt alimentum. Quo probe intellecto satis manifeste innotescit, quodnam detur inter Primam mutationem, quae Ovum nobis audit, atque Secundam, quam Nympham adpellamus, discrimen: quamvis utraque non nisi accretio sit in membris, diversis interim mo- | |
venot ende Magalotti, die het selfde als twee roemwaarde getuygen souden kunnen bevestigen, alreede getoont hebben.
Deese verandering nu noemeu wy met Aristoteles, Plinius, ende andere een Popken, ofte Bruytken, want het Dierken volmaakt ende houbaar daar uyt te voorschyn koomende, sien we als met overcierelyke bruylofts-kleederen opgepronkt ende om hangen te sijn; waarom het ook, als de kinderlyke jaaren van een Wurm ofte Rups nu ontwassen weesende, de hert ontroovende wederhelft in de natuurelyke ende overcierelyke tapisseryen van het velt sonder uytstel gaat vinden. Soo dat onse Derde Order van Veranderingen niet anders en is: als dat een Wurm de eerste gestalte van een Popken, die hy in sijn Ey had, ende waar in hy sonder voetsel was, verlaten hebbende, allenxkens, door van buyten ingenoomen voetsel, in vordere leedemaaten onder syn uyterlyk vel komt aan te groeien: tot dat hy naderhand het genoemde vel afleggende, de gestalte van een tweede Popken, dat alle leedemaaten volmaakt, klaar, ende onderscheidentlyk vertoont, komt aan te neemen: ende, als de eerste reyse, alle beweeging te missen: dewelke beweeging nogtans, door het uytdampen van overtollige vogtigheeden, binnen korte daagen weeder verkreegen werd. Soo dat deese Dierkens tweemaal in gestalte van Popkens haar bevinden: eerst namentlyk, in haar Ey of eerste Popken; ende dan wederom in haar laatste verandering, of tweede Popken. Dan met dit merkelyk onderscheit: dat se, in haar eerste Popken, ofte Ey synde, niet alleen veel duysterder haar leeden vertoonen, als in het tweede; (waar van wy de reeden nader geeven sullen): maar eer se in een eerste Popken ofte Ey koomen te veranderen, soo en hebben se te vooren niet alleen geen merkelyke beweeging, maar haare aangroeing in leeden geschiet ook op de manier van de andere saaden der Dieren of Planten. Daar, eer se in een tweede Popken koomen te vergroeien, sy niet alleen blykelyk van plaats tot plaats haar beweegden; maar ook haar aangroeing komt met deselve van de andere Dieren, die haar plaatselyk beweegen, ende haar voetsel door de mond neemen, geheel overeen. Het welke wel verstaan sijnde, soo blykt het onderscheit van de Eerste veranderinge, die wy een Ey noemen, ende de Tweede, die wy een Popken noemen, klaar genoeg: dewelke eerste ende tweede veranderinge egter niet als een aangroeinge in leedemaaten is, maar op verschillige | |
[pagina 274]
| |
dis contingens. Rogamus itaque Lectorem, hactenus ut dicta probe animadvertat: quandoquidem infinitis pollent usibus, & Metamorphosin, universale illud errantium opinionum phantasma, radicitus evellunt, Animantiumque generationem fortuitam penitus destruunt, evertunt, discutiunt, atque e medio tollunt. Quum vero futuri Animalculi membra in harumce Nympharum nonnullis longe clarius & distinctius compareant, quam quidem in aliis; prout & ab Aristotele, licet inexperto, adnotatum est: propterea distinctioris doctrinae gratia eas in duas dispescemus species. Alteram nempe simpliciter Nympham adpellabimus: alteram vero Nympham Chrysallidem. Neque heic morabimur, quod vocabulum Nympha Chrysallis haud adeo exacte rem ipsam exprimat; quodque non omnes Nymphae, quas Chrysallides vocamus, aureo colore conspicuae sint. Haud enim a vulgo receptis nominibus recedere, atque ex professo innovare nobis libuit: quin potius omnis industria atque studium nostrum in eo tantum versatur, ut veritatem inveniamus, inventamque simpliciter, sive nativo suo decore insignem, exponamus. Unde & nemini plura heic persuadere constituimus, quam quae a quolibet aeque, ac a nobis, in ipsa Natura inveniri, atque labore taedioso observari poterunt. | |
Recensio Insectorum, quae ad Tertium Naturalium Mutationum Ordinem, cui Nymphae nomen dedi, pertinent.INter Insecta, quae juxta priorem Tertii Ordinis modum mutantur, & vi accrescentium atque progerminantium membrorum, quae cutem perrumpunt, habitum Nymphae, in qua omnes partes nitide expressae apparent, nanciscuntur, primo quidem Apes refero. Harum Regem dictum, quae Foemella est, adservamus: tum & Fucos, qui proprie Mares sunt: Apesque operarias, quae nec masculini nec foeminei sunt sexûs; quandoquidem nec Mari nec Foeminae propria organa in iis animadvertuntur: cum tamen haec ipsa organa in Regulis sive Fucis, atque in Regina, quae perperam Rex vocatur, admodum distincte conspicua sint. Ovarium sane Foemellae, sive Regis dicti, in aedibus Anatomici incomparabilis, D. Johannis van Horne, Anatomes & Chirurgiae Professoris, de- | |
manieren. Waar op wy nu versoeken, dat neerstig mag gelet werden; want het van oneyndig nut is, ende het de vervorming, dat hersen-beelt der algemeene dwaalingen, tot de wortel toe uyt roeit; ende de gevallige teeling der Dieren geheelyk omverstoot, omverwerpt, ende ten uytersten vernietigt, ende verdwynen doet. Maar alsoo nu het eene Popke veel klaarder ende onderscheidentlyker de leeden van het toekoomende Dierken vertoont, als het andere; gelyk meede van Aristoteles, dan onwetent, aangemerkt is: soo is 't dat we tot onderscheit deselve in twee soorten sullen verdeelen. De eene eenvoudelyk Popken, ofte Bruytken noemende, ende de andere soorte Gulde-Popken. Ende dat niet tegenstaande, hoewel de benaaming van Gulde-popken soo net met de saak niet overeen en komt; ende alle de Popkens, die de selfde naam voeren, ook niet goudverwig en sijn. Want wy geensins van de bekende namen willen afwyken; ende met voordagt wat nieuws voortbrengen. Want alle onse neerstigheid alleen aangeleit is om de waarheid te vinden, ende deselve gevonden hebbende eenvoudig, ofte in haar natuurelyke schoonheid, voor te stellen; soo dat wy niemant meer willen opdringen, als hy neffens ons in ae natuur selve sou kunnen vinden, ende door een moeyelyken arbeit daar in gewaar werden. | |
Optellinge van de Dierkens, dewelke onder de Derde Order van de Natuurelyke veranderingen, Popken genoemt, behooren.DE Dierkens nu, dewelke wy de eerste wyse van veranderinge, onder de Derde Order, sien ondergaan; ende door aangroeiende ende uytbottende leedemaaten, dewelke het vel doen barsten, de gestalte van Een Popken, 't geen alle de leedemaaten nettelyk vertoont, koomen aan te neemen: syn voor eerst de Byen. Van deese bewaaren wy de Koning, dat het Wyske is; de Dorren, Hommelen, ofte de Byen sonder Angel, dat de Mannekens syn, ende de gemeene Werk-byen, dewelke nog Wyskens nog Mannekens syn: alsoo wy nog mannelyke, nog vrouwelyke leedemaaten in deselve gewaar werden. Gelyk in tegendeel deselve deelen in de Koningen ofte de Dorren, ende de Koningin, dewelke verkeerdelyk Koning genoemt werd, seer kennelyk syn. Soo is 't ook datwe ten huyse van den onvergelykelyken Ontleeder, den | |
[pagina 275]
| |
teximus, singulari D. w.v. hoorn, Medici Slotani, favore hac in re maxime adjuti; quippe qui liberum nobis ad Apiaria sua aditum lubens concessit.
Adservamus praeterea Nymphas tam Regulorum, quam Reginae & Apum operariarum. Telas itidem earum exhibere valemus, Bombycum telis similes: tum & Favos; quos inter & Regulorum, & Reginae, & Apum operariarum domunculae dantur, praeter alia multa, quae cellulas concernunt, observatu dignissima: variis enim eas modis praeparavi, ut artificiosissimus ille ordo, quo constructae sunt, elucesceret. Aculeum quoque Regis dicti, Sacculumque illius veneniferum, quin & Aculeum Apum operariarum, quem trifidum esse animadverto, loculi nostri continent. Testiculos denique atque Penem Regulorum possidemus.
Animadversione quam dignifsimum est in Apibus aeque, ac reliquis Insectis, quod Pulmones in iis adeo distincte conspicui inveniantur, binis constantes albis vesiculis Atqui & in Animantibus sanguineis pulmones, suis emuncti humoribus, e vesiculis tantum compositi sunt: quemadmodum celeberrimus Marcellus Malpighius accurate observavit. Quin & de aliis etiam visceribus idem pronunciare vix dubito: praeterquam quod & cutis & reliquae membranae nonnisi occlusis ex arteriis, venis, & sic porro, contextae sint; quae quidem vasa per inexplicabilem Naturae efficaciam quandoque rursus aperiri animadvertimus. Ulterius etiam nitidissima atque elegantissima reliquorum in Apibus viscerum fabrica summam meretur admirationem. Verum quandoquidem ea postmodum sigillatim prolixe admodum sumus descripturi; non est, quod plura de iis nunc commemoremus: hactenus enim duntaxat in genere de hisce Insectis agentes praeludimus peculiari eorundem historiae deinceps exhibendae. Interim tamen considerantes mirificam illam Rempublicam atque convictionem Apum, quae solo amore nititur, omnemque vel minimun quoque principatum excludit, haud sane possumus, quin exclamemus, quod Natura thesauros ineffabilium miraculorum in Apibus obsigillaverit: qui tamen manu largissima nobis recluduntur, sicubi Apum ingenium sedulo | |
Heer Johannes van Horne, Opperleeraar in de Ontleedkunde ende de Wondheelkunde, de Eyerstok der Byen in het Wyfken, ofte de geseide Koning, ondekt hebben. Soo heeft hier ook gunstig in geweest de Heer W.V. Hoorn Genees-Heer te Slooten, dewelke ons een vryen toegank tot syne Bye-korven verleent heeft. Vorders bewaaren wy de Popkens soo van de Koningen, als de Koningin ende de Werkbyen. Kunnende vorder vertoonen haar Spinsel, dat op de manier der Sydewurmen is: als meede de Byen-huiskens of het Honing-raat; waar onder sig by ons bevinden de Huyskens van de Koningen, van de Koningin, ende van de Werkbyen, met veele andere naukeurigheeden, de cellekens aangaande, die ik op verscheyde manieren geprepareert hebbe; om haar overkunstige order van bouwen te vertoonen. Soo kunnen wy ook den Angel van de geseide Koning vertoonen, en syn Fenyn Beursken, als meede die van de Werk-byen, aewelke wy drie dubbelt bevinden. Nog bewaaren wy de Saat-baliekens van de Koningen, als meede de Roede. 't Is over aanmerkelyk omtrent de Byen, als ook in de vordere bloedeloose Dierkens plaats heeft, dat we de Longen soo sigtbaar in haar bemerken; dewelke wy uyt twee witte blaaskens bevinden te bestaan. Gelyk ook het maaksel van de longen der Bloetryke Dieren alleen uyt blaaskens en pypkens, de vogtigheeden daar uytgetapt synde, bestaat: gelyk de roemrugtige Marcellus Malpighius seer wel ondervonden heeft. Ende wy ook het selve van de andere ingewanden soude kunnen verseekeren: behalven dat de huyt ende de vliesen niet als uyt toegeslooten aderen, slag-aderen, ende soo voorts, bestaan: dewelke wy door de onbegrypelyke werkingen van de Natuur somtyts weer ontslooten sien te werden. 't Is verders seer verwonderlyk in de Byen, hoe net ende aardig de andere ingewanden gemaakt syn. Maar alsoo wy de beschryving daar van in het vervolg geheel particulier en wytloopig voorstellen: soo ist dat wy daar voor tegenswoordig niet meer van seggen sullen: alsoo wy nu maar besig syn om tot een voorbereiding van de particuliere verhandelingen in het generaal van deese Dierkens te spreeken Kunnende nogtans, wanneer wy aanmerken de seer seltsaame Regeering ofte handeling der Byen, dewelke alleen uyt ende in Liefde, sonder dat de alderminste Opperheid daar plaats heeft, geschiet, ons niet weerhouden te seggen, dat de Natuur schatkameren van onnoemelyke wonderen daar omtrent versegelt heeft, maar dewelke, wanneer wy den aart van de Byen neerstig ondersoeken, haar dan rykelyk aan ons koomen te openen. Want in | |
[pagina 276]
| |
investigare non refugimus. Profecto namque scrutinium indefessum sola est Naturae clavis; nec praeter hanc alia est, quae ad mysteria illius viam ingressumque nobis aperire potest. Sequuntur Apes in hortis, campis, & saltibus degentes, hinc Apes Ferae dictae. Sex harum species adservamus: quas inter una datur longissimis instructa Corniculis; alia autem incomto hispido corpore horret; tertia demum Vespae formam aemulatur: harumce nonnullas nativa magnitudine depictas dedi in Tab. XXVI. fig. 4. 5. 6. 7. & 8. Porro & Tertio huic Ordini nostro accensemus Apes Sylvestres Aldrovandi, sive Vespam Solitariam Moufeto dictam. Earum Nympham, Vermiculi telam, ipsamque Apem loculi nostri continent. Nidulos quoque, quos ex lapillis, arenulis & argilla conficiunt, ostendere valemus. In hisce nidis aliquando Vespam deprehendimus admodum singularem, una cum Scarabaeo, atque Vermiculo, e quo Scarabaeus ille nascitur: quin & Vermiculus ille apud nos exacto integri anni spatio in ejusmodi carabaeum tandem mutatus est, alio nullo interea temporis alimento, quam lapillis atque argilla, victitans. Tres istae diversae observationes quodammodo dubium faciunt, quodnam inter memorata Animalcula nidos modo dictos construat: quamvis tamen certissimum sit, Apem Sylvestrem eorum existere architectricem; quippe quae lapillos bajulat, & cui nidus ipse revera appropriatus esse deprehenditur. In Galliis ad rudera murorum nidi ejusmodi valde numerosi reperiuntur. Apes Mansuetas Goedartii heic itidem commemorare possemus: verum quoniam ad Quartum Ordinem nostrum pertinent, neque Apes sunt, sed verae Muscae; ideo debito eas loco potius infra describemus.
Proximae sunt Vespae, quarum septem adservamus species, una cum favis, in quibus obtextae atque obsignatae quaedam earum Nymphae etiamnum delitescunt. Vulgaris Vesparum speciei Proboscidem in icone 7. Tabulae XVII; Vesicamque Veneni in Tabulae XVIII. figura 4; Ovarium denique in Tab. XIX. fig. 4. demonstro. In Tabulae autem XXVI. figura 10. unam ex maxima Vesparum specie, aliamque Vespam rariorem ibidem in figura 11. exhibeo conspiciendas. His demum in Fig. 14 & 15. nonnullas adjunxi Vespulas de minima Vesparum specie. Quandoque etiam observare mihi contigit, Vespas | |
der waarheid de neerstige ondersoeking alleen is de sleutel van de Natuur: ende het is alleen deselve door dewelke wy haare geheimenissen kunnen ende moeten voorstellen. Volgen de Byen, die in de tuynen, velden, ende bosschen leven, ende daarom Wilde-byen genoemt werden. Van deselve bewaaren wy ses soorten: waar onder een is met seer lange Hoornen; een ander met een verwildert ruyg lichaam; ende een derde van maaksel als de Wespen: van deese heb ik 'er eenige levens groote vertoont, op de XXVI. Tafel by de 4. 5. 6. 7. en 8. afbeelding. Vorders soo plaatsen wy onder deese onse Derde Order de Wilde Byen van Aldrovandus, ofte anders de eensaam vliegende Wespe van Moufetus. Van deese bewaaren wy het Popken, ende het spinsel van de Wurm; als meede de Bye selver. Soo kunnen wy ook vertoonen de Nesten uyt steenkens, sandekens ende klye gemaakt. In de genoemde nesten hebben wy nog gevonden een seer vreemde Wespe; neffens een Torreken, als meede een Wurmken daar dit Torreken uytgroeit; het welke ook by ons naa de tyd van een rond jaar in diergelyk een Torreken verandert is, leevende het selve in al die tyd niet als by steenkens ende klye. Uyt welke drie besondere ondervindingen men bykans niet en soude kunnen oordeelen, van welke van de genoemde Beeskens de aangetooge nesten gemaakt werden. Hoewel het buyten twyfel is, dat het de Bosch Bye doet, die steenkens draagt, en waar toe eygentlyk het nest geschikt en gebout is. Deese nesten vind men in Vrankryk aan de oude en vervallene muragien, in groote meenigte.
Nog souden wy de tamme Byen van den Heer Goedaert meede onder deese Order kunnen stellen: dan alsoo deselve onder onse Vierde Order behoort, ende het geen Bye, maar een waaragtige Vlieg is, soo sullen wy haar ter behoorelyke plaatse beschryven. Volgen de Wespen, waar van wy seven soorten bewaaren; als meede haare huyskens, waar in nog eenige omsponne ende toegesegelde Popkens syn. Van de gemeene soort deser Wespen, vertoon ik in de XVII. plaat de 7 figuur haar Snuit, en in de XVIII. plaat de 4 fig. haar Fenyn Blaas. Voorts siet men in de XIX. plaat by de 4. fig. haar Eyerstok. Wederom in de XXVI. plaat by de 10. figuur, worteen van de grootste soort der Wespen vertoont, als ook een rare Wespe in de 11. figuur. Waar by ik eenige van de kleenste soort der Wespen gevoegt hebbe, fig. 14. en 15. Somtyts heb ik ook ondervonden, dat de | |
[pagina 277]
| |
materiem e qua nidos suos conficiunt, in pedibus suis portare. Dicto huic Ordini deinde & Pseudosphecam adscribimus, quam e Chrysallide, quae corrupta esse perhibetur, plerumque oriri videmus. Viginti earum adservamus in loculis nostris species. Hoefnagelius autem vel viginti quatuor etiam species depictas dedit. Goedartius itidem paucas quasdam descripsit. Possumus tamen & hanc Muscarum speciem Quarto nostro Ordini inserere; prout ibidem patebit.
Inter Pseudosphecas, quas adservamus, Musca Triseta Moufeti est, cujus quatuor demonstrare species valemus: quin earum quandam in Tab. XXVI. fig. 13. repraesentavimus, nonnullasque minores in Tab XLIV. & XLV. Praeterea dictas inter Pseudosphecas Unisetam quoque Muscam Moufeti possidemus, & quidem duas ejus species, una cum Vermiculo atque Nympha: ipsa etiam Chrysallis nostro Musaeo continetur, e qua corruptâ suam haec Musca originem ducere fertur. Alias porro exoticas & rariores Pseudosphecarum species habemus, de quibus forte in peculiaribus nostris observationibus agendi locus erit.
Huc etiam referimus Devoratorem dictum a Goedartio, sive alias illam Pseudosphecarum speciem, quae Araneos interficit, atque hinc suo jure Vespa Ichneumon vocari posset. Videtur autem haec Vespa quodammodo similis esse indolis, ac Musca lupus: ut enim escam illa suam dentibus comminuit; ita haec suo eam aculeo perfodit. Panorpes quoque dictas in Musaeo nostro adservamus, Uvis nocentes, itidem ad Pseudosphecarum genus pertinentes. Experti autem sumus, ipsas haud quaquam uniusmodi escae pertinaciter addictas esse, sed valde indifferenter, ubi hoc deficit, alio quocunque obvio semet alimento satiare. Crabrones sequuntur. Horum duas possidemus species, una cum Tela, quam Vermiculi ipsorum conficiunt. Quin & eorum Nymphas, atque Folliculos, in quibus Nymphas suas obsignant, exhibere valemus. Insecta haec adeo voracia sunt, ut ne per medium quidem discissa escam suam dimittant: unde si fluida haec est, e vulnere exstillare cernitur; quemadmodum saepius cum tantillo mellis sumus experti. Crabronum horumce speciem maximam in Tab. XXVI. fig. 9. & eorum domunculam quandam in Tab. XXIII. fig. 9. exhibemus. | |
Wespen de substantie, daar sy haar nesten uyt maaken, op de benen droegen. Nog plaatsen wy in de genoemde Order de Bastert-Wespe, dewelke wy haar oorspronk uyt een Gulde-Popken, dat bedurven gesegt werd te weelen, gemeenelyk sien neemen. Van deese bevinden sig by ons twintig soorten. Soo bevinden wy ook, dat Hoefnagel vierentwintig soorten van deselve heeft uytgebeelt. Synde vorders by Goedaert eenige weinige daar van beschreeven. Deese soorte van Vliegen kunnen wy ook onder onse Vierde Order plaatsen, als daar blyken sal. Onder de Bastert-Wespen nu, dewelke wy bewaaren, bevind sig by ons de drie-startige-Wespe, ofte de Drie-startige Vlieg, waar van wy vier soorten vertoonen kunnen. Van deese heb ik daar een op de XXVI plaat, by de 13 figuur vertoont, en eenige kleene op de vier en vyf en veertigste Tasel. Nog bevind sig by ons onder de genoemde Wespen de Eenstart-Wespe, ofte de Een-startige Vlieg, waar van wy twee soorten bewaaren, als meede de Wurm ende het Popken: neffens ook het Gulde-Popken, daar uyt het bedurven sijnde syn oorspronk (soo men segt) komt te neemen. Soo bewaren wy nog andere vreemde ende seltsaamer soorten van Bastaert-Wespen, dewelke wy in onse besondere ondervindingen mogelyk verhandelen sullen. Nog stellen wy onder deese Order de Verslinder van Goedaert, ofte anders dat soort van Bastert-Wespen, 't geen dat de Spinnen komt te dooden, en de Spinne-dooder sou kunnen genoemt werden. Deese soorten van Wespen bevinden wy met den aart van de Wolf-Vlieg eenigsins over een te komen: want het aas, dat deese Wespe met syn tanden vernielt, dat komt de Wolf-Vlieg mel syn angel te doorbooren. Vorders bevind sig by ons dat soort van Wespen, 't geen de Druyven schade aanbrengt, ende meede een Bastert-Wespe is. Dan wy bevinden dat se seer onverschillig haar aas soeken, ende by gebrek van 't eene voetsel haar met het andere vernoegen.
Volgen de Horsels. Waar van wy twee soorten bewaaren; als meede het Spinsel van haar Wurmen. Soo kunnen wy ook vertoonen haar Popkens, ende de huyskens daar se deselve in verseegelen. Deese Dieren bevinden wy soo gulsig te syn, datse midden doorgesneeden synde egter haar voetsel niet en begeeven: het welke, indien 't vogtig is, men dan door de wonde siet uytsyperen. Dit hebben wy verschyde maal met een weinig honing ondervonden. Van deese Horsels heb ik de grootste soorte op de XXVI plaat, by de 9. fig. vertoont, en een van haare huyskens, in de XXIII plaat, by de 9. figuur. | |
[pagina 278]
| |
Bombylius deinde huc pertinet: cujus octo nobis sunt species; quas inter exoticum habemus, alis purpureis instructum. In Hoefnagelii iconibus quinque itidem reperiuntur species. Goedartius autem Vermem Bombylii descripsit. Nidum cujusdam in Tab. XXVI. fig. i. mediaeque dein speciei Bombylium in fig. 12. repraesentavi.
Ulterius huic quoque Ordini adscribimus Culicem, qui in aqua nascitur; uti patebit ex peculiari ejus historia, quam quidem tractatui de Apibus mox subjungere congruum foret: verum quoniam Scarabaei Nasicornis Nympha, ob spectabilem suam magnitudinem insignemque claritatem, quam plurimum lucis adfundit isthuic Ordini; ideo ejus descriptionem illi praemittemus. Musca Chrysopis etiam loculis nostris continetur, ejusque duas ostendere species possumus. Goedartius quoque eam descripsit.
Adservamus pariter Muscam Florilegam, nigram, flosculis tantopere infestam: quarum integri quandoque exercitus campos hortosque subitissime occupant. Dicuntur autem ex aquis provenire: id quod vel ideo etiam tanto facilius concesserim; quandoquidem multae nobis Insectorum cognitae sunt species, quae, postquam specie Vermium aliquo tempore in aquis delituerunt, confestim inde crumpunt. Ita Libellarum myriades aliquot simul uno eodemque tempore aquis evolant. Idem & Culicibus, & Ephemero, aliisque pluribus Insectis commune est. Quo quidem animadverso nonnulli perperam sibi persuaserunt, quod isthaec Insecta ipso in aëre nascantur. Admiratione vero praecipue dignum est, quod Ephemerum paullo post ortum suum denuo moriatur; cum contra alia Insecta diu adhuc in terra supersint: cujus discriminis rationes ex nostris observationibus in Ephemeri historia reddidimus. Muscam deinde Papilioni aemu am pariter possidemus; tum & Muscam Scorpionem, Marem aeque ac Foemellam; & Muscam Lupum, cujus quinque nobis sunt species. Musca itidem Carnivora, quam Caesarem vocant, nostro in Musaeo reperiunda est. Quin quatuordecim praeterea species vulgarium Muscarum, & viginti quatuor insuper species rariorum exhibere possumus: harum quaedam alas habent Serpentium veluti icunculis exornatas, aliae fasciis, aliae maculis, aliae striis distinctas; quaedam vero alvo & pectore | |
Volgt de Bommel ofte Hommel: van deese bewaaren wy agt soorten: waar onder een uytheemsche met purpure vleugelen is. Soo bevinden wy ook Vyf soorten in de afbeeldingen van Hoefnagel vertoont te syn. Ende van Goedaert sien wy de Wurm beschreeven te weesen. Van een deeser heb ik het nest op de XXVI. plaat, by de eerste fig. vertoont: en dan ook een middelsoort van een Bommel in de 12. figuur. Vorders stellen wy de Mug onder deese Order, dewelke syn oorspronk in het waater neemt; als blyken sal uyt syne particuliere verhandeling, die ik op die van de Byen wel behoorde te laten volgen. Maar alsoo het Popke van de Neushoorige Torre, door syne verstandelyke groote ende klaarheid, deese Order seer verstandelyk maakt, soo sal ik de verhandeling der selve daar nog eerst laten voorgaan. Nog bewaren wy de Vlieg met Gulde Oogen; waar van wy twee soorten vertoonen kunnen. Deselve bevinden wy ook by Goedaert beschreeven te syn. Soo bevind sig by ons de Swarte Vlieg, dewelke de bloeisem soo veel schaade aanbrengt; ende als met een heel Heirleger schielyk in de Hooven ende Tuynen sig neerslaat. Van deselve wort ons gesegt, dat se uyt het waater soude opkoomen. Het welke wy niet lochenen willen: ende dat te meer, alsoo ons veel soorten van Dieren bekent sijn, dewelke haar schielyk uyt het waater verhessen; daar se eerst eenigen tyd als Wurmen in gewoont hebben. Soo verhessen sig de Puystebyters schielyk op een tyt, ende dat by eenige millioenen, uyt het waater. Soo doen ook de Muggen, het Haft, ende andere Dierkens meer. Het welke sommige siende, soo hebbense verkeert geoordeelt, dat deese Dierkens in de lucht gebooren worden. Maar dat verwonderlyk is, is, dat het Haft schielyk naa syn geboorte sterft, ende de andere Dierkens nog lang op der aarde leeven. Waar van wy reedenen uyt onse ondervindingen in het Haft gegeeven hebben.
Nog bewaaren wy de Kappel-gelyke Vlieg; ende van de Scorpioen-vlieg het Manneken ende het Wyfken. Soo bevind sig by ons de Wolf-vlieg, waar van wy vyf soorten vertoonen kunnen. Nog bewaaren wy de Vlees-vlieg, die we Keyser noemen. Soo kunnen wy ook vertoonen veertien soorten gemeene Vliegen. Ende dan nog vierentwintig soorten, die seltsaamer syn, waar van eenige Slangekens op haare vleugelen vertoonen; andere windzels sommige vlekken; eenige strepen; andere wederom hebben den buik en borst verscheydelyk, met rode, groene, gele, en | |
[pagina 279]
| |
gaudent diversimode ex rubro, viridi, flavo, & aureo pictis. Porro in figuris Hoefnagelii species viginti & quinque Muscarum vulgarium, atque triginta adhuc species rarissimarum depictas, invenimus. Industrius autem Goedartius vel quadraginta & octo nobis Muscarum species iconibus expressas reliquit. Unde si maximam hujus Viri sedulitatem considero, haud sane mirari satis possum, Ipsum adeo semper a vera harumce rerum cognitione fuisse remotissimum. Verum tamen addendum omnino est, sinistro sane fato contigisse, ut cogitata Ejus ab aliis debuerint chartae mandari; qui quidem sua illis intermiscendo phantasmata veram harum rerum notitiam tanto spissioribus tenebris involverunt. Hunc porro ad Ordinem nonnullae adhuc minutissimae simul ac perrarae referuntur Musculac; quarum videlicet aliae e tuberculis Salicum proveniunt, Tab. XLIV. fig 5. aliae in progerminantium Salicis foliorum alis crescunt, Tab. XLIV. fig. 15. aliae ex rosa Salicis prodeunt, Tab. XLIV, fig. 17. aliae ex tomentosa lanugine, Tab. XLV. fig. 8. aliae ex verruculis Urticae urentis, Tab. XLV. fig. 5. aliae e spongia Cynosbati, Tab. XLV. fig. 11. aliae ex verrucis Quercus, Tab. XLV. fig. 19. aliae tandem ex binis nascuntur Vermiculis sua cum theca ambulantibus, Tab. XLV. fig. 33. & 34. Omnes tamen hactenus memoratas Musculas in Ordine Quarto descripsi; quoniam obscuro modo mutationem suam perficiunt. Praeterea & hujusce Ordinis assecla est Formica. Quum vero de hac in peculiaribus nostris observationibus deinceps acturi sumus; sufficiat heic indicasse, quod & Formicam Marem, alis gaudentem, adservemus, & Foemellam corpore nonnihil crassiore, at nullis alis, instructam, & Formicam Operariam, quae ipsa alis quoque caret, neque masculini nec foeminini sexûs esse videtur. Perquam dignum est notatu, quod Animalculum hoc partus suos eo loci deferre teneatur, in quo esca ipsis idonea praesto est: cum alia contra victum ipsum deferant ad suos foetus; alia denique Insectorum, modo a prioribus binis diverso, prolem suam quasi orbam exponant, sibimet ipsi mox alimenta conquirere coactam. Prior quidem species admodum est industria; altera simul & benigna; tertia vero veluti immisericors novercas aemulatur. Veruntamen Maximus horumce Animantium Conditor, qui vel Corvorum etiam quiritatusGa naar margenoota haud contemnit, ea omnia conservat. Adservo insuper, quod valde mirabile est, | |
goude couleuren getekent. Soo bevinden wy vorders in de afbeeldingen van Hoefnagel vyfentwintig soorten van gemeene Vliegen afgebeelt te sijn, ende dan nog dartig soorten seer seltsaame: ende by den neerstigen Goedaert vinden wy agtenveertig soorten van Vliegen afgeteken te sijn. Waarom als we sijne neerstigheid insien, soo moeten wy ons ten alderuyterste verwonderen, dat hy niet het aldergeringste tot de waare kennisse deeser dingen in gedrongen is. Dan het is sijn ongeluk geweest, dat sijn gedagten van andere hebben moeten ingestelt werden; dewelke ook haare valsche inbeeldingen daar onder gemengt hebben, ende alsoo de waare kennis deeser saaken te meer verduystert.
Nog behooren onder deese Order eenige seer kleene, maar raare Vliegkens. Als die uyt de gewaskens der Willegen komen. Tafel XLIV. fig. 5 die tussen de uytspruytende bladeren der Willigen aangroeyen. Tab. XLIV. fig. 15. die uyt de Rees der Willigen komen. Tafel XLIV. 17. die uyt donselig Cattoen voort groeyen. Tafel XLV. 8. die uyt de wratkens der Barrende netelen komen. Tafel XLV. sig. 5. die in het uytwasken der wilde Eglantieren groeyen. Tafel XLV. 11. die uyt de wratkens der Eyke voortkomen. Tafel XLV. 19. en die uyt twee Wurmkens, die met haar theca wandelen, haar oorspronk neemen. Tefel XLV. fig. 33. en 34. Maar alle welke Vliegkens ik in de Vierde Order heb beschreven, van wegens de duystere manier haarer besloote veranderingen.
Nog stellen wy onder deese Order de Mier. Dan alsoo wy van hem in onse besondere ondervindingen spreeken, soo is 't dat we alleen van hem sullen seggen; dat we daar van vertoonen kunnen het Manneken, dat gevleugelt is; het Wyfken dat wat dikker van lichaam is, maar sonder vleugelen; neffens dan het Werk-Mierken, dat meede sonder vleugelen is; ende het geene wy vorders nog mannelyk nog vrouwelyk te syn gelooven. 't Is seer opmerkelyk in dit Dierken, dat het syn jongen moet ter plaatse brengen, daar het kan eeten. Soo sijnder weder andere, die haar jongen selver eeten brengen. En wy bevinden nog een derde soorte van bloedeloose Dieren, dewelke haare jongen daar maar heen setten, dewelke dan selver de kost moeten soeken. Synde de eerste soorte seer neerstig, de tweede te gelyk milt, ende de derde als ombarmhartige ende stiefmoeders. Dan de Groote Schepper deeser Dieren, dewelke het gekryt der Ravens niet in de wind en slaat, moetse alle onderhouden.
Nog bewaar ik, en dat seer wonderlyk is, 545 | |
[pagina 280]
| |
545 Muscas unius speciei, quae ex quatuor Chrysallidibus Papilionum Diurnorum unius itidem speciei prodierunt: ut adeo vita motusque quatuor Animantium heic quasi in 545 aliorum vitas dissiliisse videatur. Imo & 187 Musculas possum ostendere, quae ex unica duntaxat Chrysallide morsu efforata proruperunt. Itidem 145. 77. 39. & 18 Musculas diversae magnitudinis possideo, quae in Papilionum diurnorum, ad totidem diversas species pertinentium, interaneis in Nymphas mutatae sunt: verum de his in Ordine Quarto disseram accuratius. Pertinet etiam ad hunc Ordinem Tipula terrestris, quam Aldrovandus sub nomine Culicis maximi describit: Moufetus vero Tipulam vocat. Quinque ejus species in Musaeo nostro continentur: Hoefnagelius vero vel sedecim species depictas exhibet. Nascitur hoc Insectum ex Vermiculo, qui plerumque sub gramine delitescit, atque Piscatoribus nostris, Vernaculo idiomate, Im vel Imme audit. Ejus duas adhuc Nymphas adservamus, in quibus partes Insecti aliquantum obscure repraesentantur; ut ideo inter Chrysallides quoque referri possent: verùm discrimen haud adeo est insigne. A Goedartio etiam harumce Nympharum quandam, sed admodum implicite, descriptam esse reperio.
Scarabaei sequuntur: quorum quidem novem possidemus speciei maximae; viginti & unum mediae; triginta & septem minoris, atque triginta & sex supra centum speciei minutissimae. Hos inter viginti & quinque habentur exotici, ex Indiis Orientalibus nimirum & Occidentalibus, Aegypto, Brasilia, Gallia, & aliunde adlati. Hoefnagelius itidem triginta & quinque species Scarabaeorum vulgarium, & septem paullo rariorum depinxit. Apud Goedartium species novendecim Scarabaeorum minorum descriptas invenimus: quibus accedunt quinque eorum Nymphae satis nitide depictae. Nobis etiam sunt septem Scarabaeorum Nymphae, atque inter has Nympha Scarabaei Nasicornis.
In Scarabaeis notatu praeprimis dignum est, uti & Fabritius ab Aquapendente probe notavit, quod ossa, quae in majoribus & sanguineis dictis Animantibus intrinsecus sita sunt, in Scarabaeis extrinsecus conspiciantur: & contra caro, quae in sanguineis Animantibus extrinsecus haeret, heic intus in osse, sive cornea Insectorum materie, recondatur. Praeterea & hoc maximam nobis videtur mereri animadversionem, quod | |
Vliegen van een soort, die uyt vier gulde Popkens van Dag-Kapelletjes van een soort syn voort gekomen: en alwaar het schynt, dat het leeven en bewegen van 4 Dieren, sig in dat van 545 andere Dierkens verdeelt heeft. Voorts kan ik 187 Vlieghkens vertoonen, die uyt een Gulde-Popken alleen haar doorgebeeten hebben. Soo ook 145. 77. 39. en 18 Vlieghkens van verscheyde grootte, dewelke in de ingewanden van soo veele verscheyde soorten van Dag-Kapelletjes haare vergroeyingen in Popkens hebben gehad: maar daar sal ik inde Vierde Order particulierder van spreeken. Voorts soo behoort ook onder deese Order de Spekvlieg, of kleene Naayer. Deese word van Aldrovandus onder den naam van de grootste Mug beschreeven, en van Moufetus onder de naam van Tipula. Van deselve bewaaren wy vyf soorten. Ende by Hoefnagel bevinden wy sestien soorten afgebeelt te syn. Dit Dierke neemt syn oorspronk uyt een Wurm, die gemeenelyk onder het gras bevonden werd, ende by de Visschers met den naam van Im, of Imme, bekent is. Van deselve bewaaren wy nog Twee Popkens, dewelke eenigsins duyster de deelen vertoonen; soo dat wy se onder de Gulde-Popkens souden kunnen stellen; dan het onderscheit is soo groot niet. Vorders bevinden wy, dat Goedaert meede een van deese Popkens beschreeven heeft, maar seer donker. Volgen de Torren, de Schalbyters, ofte de Kevers. Van deselve bewaaren wy 9 van de grootste soorte, 21 van de middelbaarste; en 37 kleender soort, ende 136 van de alderkleenste soorte: waar onder sig bevinden vyf en twintig uytheemsche; als die uyt Oostindien, Westindien, Egypten, Brasiel, Vrankryk, ende elders meede gebragt syn. Soo bevinden wy ook, dat Hoefnagel ons vyf en dertig soorten gemeene Torren, ende seven die wat vreemder syn, heeft uytgebeelt. Ende by den neerstigen Goedaart bemerken wy negentien soorten van Torrekens beschreeven te sijn: waar neffens vyf Popkens sig bevinden, die redelyk wel afgebeelt syn. Soo kunnen wy ook seeven Popkens van Schalbyters vertoonen, waar onder dat van de Neushoornige Schalbyter is. 't Is seer aanmerkelyk in de Kevers, gelyk Fabritius ab Aquapendente seer wel aantekent, dat de beenderen, dewelke in de groote ende de bloetryke Dieren inwendig bevonden werden, in deselve uytwendig te sien syn. Soo is ook het vlees, 't geen uytwendig in de bloetryke schepselen geplaatst is, hier inwendig in het been, ofte het hoornagtige weesen van de bloedeloose Dierkens opgeslooten. Ende dat ons vorders seer opmerkelyk dunkt te weesen, | |
[pagina 281]
| |
vel in ipsis Musculis exiguorum horumce Animalculorum eadem deprehendatur fabrica, quam magnus Anatomicus Nicolaus Stenonis in Animantium sanguineorum Musculis detexit: potissimum tamen notabilis est structura isthaec in admirandis pedum Locustae Musculis, quorum ope illa tam efficaciter subsilire valet, ut ad altitudinem, quae corpusculi ejus mole vel ducenties major est, semet in aëra evehat. Verum uti mirabilem se exhibet Natura in similitudine fabricae Musculorum, utrique dicto Animantium generi concessorum: ita sane speculatione haud minus dignum est immensum illud discrimen, quod inter ossa sanguineorum, & cornu similem ossiculorum texturam in Insectis, datur. Interim tamen in his ipsis haud aliud quidpiam magis varium atque notatu dignius animadvertitur, quam enormis illa, at concinna simul, structurae diversitas, quae in eorum Cornubus occurrit. Unde profecto arbitror, quod juxta hanc solam diversitatem Scarabaeorum differentias determinare congruum foret. Septem igitur Scarabaeorum Nasicornium species adservamus, quos inter est quidam, cujus Cornu arcuatim versus dorsum sive scapulas recurvatur. Hunc ipsum una cum Pediculis, quibus infestratur, exhibere valemus. Observavimus autem, eum nasci ex maxima Cossorum specie, qui exacto duorum triumve annorum spatio tandem in Nympham semet cogunt. Praeter hoc nasi Cornu binae adhuc aliae ipsi sunt Antennae, quae circa oculos oriundae in extrema veluti nodosa abeunt. Verum suo loco totam ejus peculiarem historiam trademus. Duo adhuc alia possidemus nasi Cornua, quae minutissima sunt, & in principio mox bifida. Imo aliam praeterea ejusmodi Unicornu speciem monstrare valemus, quod itidem arcuatim versus pectus recurvatum, quatuor insuper denticulis parte interna serratum est: dum interim simul os humerorum, lumborum, & pectoris, in Cornu, antrorsum longe exporrectum, producitur, quod in concava arcus sui parte pilis setaceis, aurei coloris, tanquam heteromallo, obsitum est. Nasi Cornua duo alia quoque adservamus, quae in principio indivisa deinceps in apices fissos desinunt: in his vero Scarabaeis pectoris os, nigrum & corneum, pariter fissum est; atque in altero eorum terminatur in Cornu, quod in fine veluti serratum est; in altero autem mox in obtusa duo Cornua sese dispescit. Insuper & | |
is, dat we selfs omtrent de Spierkens van deese kleene Beeskens het selve maaksel bevinden, dat de groote Ontleeder Nicolaus Stenonis ons in de bloedryke Dieren ontdekt heeft: maar welk maaksel booven al te merken is ontrent de verwonderlyke Spieren van de beenen der Sprinkhaanen, met dewelke sy wel twee hondert maal hooger, als haare lichaamen groot sijn, in de lucht kunnen opspringen.
Maar gelyk de natuur haar verwonderlyk betoont in het overeenkomende maaksel van de Spieren deeser Beeskens met die der bloet-ryke; soo is 't datse niet minder opmerkelyk is, in het onnoememelyk onderscheid van de beenen der bloet-ryke met het hoornagtige maaksel der beenkens van de Insecten. Dan omtrent welke wy niet verscheidender ende aanmerkelyker, als het seer afwykend, maar weer cierelyk verschillig maaksel haar 'er Hoornen, bevinden. Soo dat we oordeelen, dat alleen uyt de verschillentheeden van deselve het onderscheid der Torren behoorde genoomen te werden.
Soo bewaaren wy dan seven soorten van Neushoornen, ofte Eenhoornen; waar onder sig een bevind, die den Hoorn boog-wys naa den rug ofte de schouweren omgekromt heeft. Deese kunnen wy vertoonen met sijn Luyskens; ende bevinden hem syn oorspronk te neemen uyt de grootste soorte van Houtwurmen; dewelke naa den tyd van twee of drie jaaren haar eyndelyk tot een Popken koomen te speenen. Behalven deese Hoorn op den neus heeft hy nog twee andere Hoornkens, die omtrent de oogen haar oorspronk neemen, ende op het eynde knoopagtig syn. Van dese sal op syn plaats de hele particuliere historie gegeeven worden. Nog bevinden sig by ons twee Neushoornen, die seer kleen syn, ende in 't begin datelyk gespleeten woorden. Soo kunnen wy nog een andere soort van deese Eenhoornen vertoonen, dewelke, sig meede boogs-wys buygende naa de borst, dan nog inwendig met vier tantkens beset is; eyndigende vorders het been der schouweren, lendenen, ende borst, in een langen vooruytsteekenden hoorn, dewelke in syn inwendige bogt met goutverwig borstelig hayr, als met tryp, beset is. Nog kunnen wy twee andere Neushoornen doen sien, dewelke in het begin enkelt syn, ende op de tippen gespleeten werden: soo is ook haar swaart en hoornagtig borstbeen meede gespleeten. Het welke in de eene in een Hoorn eyndigt, ende op het eynd als ingekerft werd. Ende in de andere splyt sig het borst, lende-ofte schouwer-been terstont in twe stompe hoornen. | |
[pagina 282]
| |
posterior haec Scarabaeorum species singularibus circa oculos Antennis, quasi nodosis, exornata est. Quinque Nasicornium horumce species exoticas in Tab. XXX. fig. 2. 3. 4. 5 & 6, secundum nativa specimina depictas exhibeo. Maximus autem Scarabaeorum, quos possideo, una cum Cornu suo sex pollices longus est; corpusque ejus ultra sesqui pollicem latum: quodsi vero expansae sunt ejus alae, septem hae pollices aequant. Ulterius etiam nostris in loculis reperitur Cervus volans, vel Taurus volans, aut Lucanus, cujus Masculus cornutus est, Foemella autem, uti vulgo perhibent, Cornubus caret. Perquam vero notabile est in hoc, aeque ac reliquis deinceps Insectis, quod eorum alae veluti in Vaginulis reconditae & complicatae sint: unde Vaginipennium nomen accepere. Observamus quoque, cum volant isthaec Animalcula, vaginulas hasce, theculas, aut calyculos, quibus alae obteguntur, tantum elevari, nec caererum inter volandum alio ullo motu agitari. Neque tamen aliud quidpiam in Cervo hoc volante datur notatu dignius, quam Proboscis ejus, qua suum ille alimentum, melleum nempe humorem, ex quercu stillantem, ingerit. Proboscis haec inter icones Hoefnagelii, quae sane omnium, hactenus saltem nobis cognitarum, & optimae sunt & maxime vulgares, depicta invenitur. Praeterea modum quoque exhibere possumus, quo alae sub memoratis suis vaginis complicatae haerent: haud enim dicendum est, eas revera complicari; imo articulorum ope potius contrahuntur. Quin & animadvertimus, articulos hosce in alarum extremis propemodum collocatos esse, & peculiaribus musculis moveri: unde etiam vulnere iis inflicto humiditas exstillat, id quod circa alas mere membranaceas haud obtinet. Cum Scarabaeo huic nonnihil mellis super apice cultri offerrem, caniculae instar is me prosequebatur, & mel proboscide sua avidissime sugebat.
Porro etiam viginti & unam Capricornorum volantium species monstrare valeo. Animalcula haec mire productis omnia Cornubus gaudent: quin eorum, quae possideo, aliqua ramosis, sive spinosis instructa sunt Cornubus, nodosos desuper brevesque articulos exporrigentibus; aliorum vero cornicula in longissimos, aequales, & nodis veluti carentes articulos dividuntur, quorum tamen nonnulli in medio aliquantum sinuati sunt, & rurfus no- | |
Synde verders ook deese nog met besondere knoopagtige hoornkens omtrent de oogen verciert. Vyf uytheemsche soorten van dese Neushoornen heb ik op de XXX. Tafel, by de 2. 3. 4. 5 en 6 figuuren, naa het leven vertoont. De aldergrootste, die ik bewaar, is met syn hoorn ses duym lang, syn lichaam is over de anderhalf duym breet; en als syn vleugelen uytgespreyt syn, soo maaken die seven duym.
Vorders bevind sig by ons het Vliegend-Hert, ofte de Vliegende Stier, waar van het Manneke met Hoornen is, ende het Wyfke (als men segt) sonder Hoornen. 't Is seer aanmerkelyk in dit Dierken, als ook in alle de vordere; dat de vleugelen als in Kookerkens opgeslooten ende gevouwen werden: soo datse daar van den naam van Koker-gevleugelde Dieren gekreegen hebben. Soo bevinden wy ook, wanneer se vliegen, dat deese kokerkens, Dopkens, ofte schaalkens, dewelke de vleugelen bedekken, alleen maar opgeligt werden, ende haar, soo lang het vliegen duurt, onbewegelyk houden. Dan niet isser aanmerkelyker in dit vliegent Hart als syn Snuytke, Snavelke, ofte Tongeke, waar meede het syn voetsel moet inneemen, ende welk voetsel niet als eenige honingagtige vogtigheid is, dewelke uyt de Eyke boomen sypert. Dit Tongeken bevinden wy seer aardig in de afbeeldingen van Hoefnagel, dewelke de beste ende gemeenste prenten syn, diewe tot nog toe (dat we weeten) hebben, afgetekent te weesen. Vorders kunnen wy vertoonen de manier, hoe de vleugelen onder de genoemde schaalen gevouwen syn; dan het welk eygentlyk geen vouwing, maar een t'saamen buyging van leeden is. Soo bevinden wy ook deese vleugelen haare leeden bykans op de uyteynden te hebben, dewelke van besondere spierkens beweegt werden. Waarom als se gequetst syn, soo druppelt daar ook vogtigheid uyt, 't welk omtrent de vleugelen, die heel vliesagtig syn, geen plaats en heeft. Als ik dese Tor een weynig honing op de punt van een mes presenteerde, soo liep hy my naa, als een kleen hondeke, en hy soog die met syn snuit seer hongerig op. Nog kunnen wy vertoonen een en twintig soorten van vliegende Boxkens of Geytkens. Deese Beeskens syn alle verciert met verwonderlyke lange hoornen; waar onder sig by ons bevinden, met getakte of doornagtige hoornen, als ook met geknoopte, ende korte, leeden op deselve; ende wederom andere, dewelke hare hoornkens in seer lange, effene, ende als ongeknoopte leedekens verdeelt hebben: sijnde sommige van deselve in 't midden eenigsins ingeboogen; ende daar se met malkander ingeleed werden we- | |
[pagina 283]
| |
dosi, qua sibi mutuo committuntur. Maximus Capricornorum, quos adservo, corpore pollet ultra quatuor cum dimidio pollices longo: praeterquam quod Cornicula insuper ipsius cörporis aequent longitudinem. Alius deinde mihi est, ultra duos pollices longus, qui extantibus pilis versicoloribus, instar tapeti Turcici, obsitus spectaculum exhibet mire elegans: sunt autem & pedes ejus antici multo, quam reliqui, longiores. Praeterea quaedam nobis est horumce Capricornorum volantium species, tenerrimis & cruribus & cornubus instructa; quae tamen circa artuum flexuras, & ubi musculi includuntur, mira pollet crassitie. Similem quoque Vespam nodosis praeditam articulis adservamus. Septendecim pariter possidemus species Capricornorum volantium, multo brevioribus Cornubus instructorum. Hos inter est Scarabaeus quidam, tanta qui velocitate suas vibrat alas, ut admodum difficulter queat prensari: unde & Scarabaeum Muscam adpellavimus. Id vero etiam hoc in Scarabaeo valde mirificum est, quod dentes ejus intus ramosi sint: qua quidem fabrica is sese ab aliis omnibus distinguit. Interdum volat hic Scarabaeus, atque idem est quartae & rarae speciei Cervi volantis Moufeti.
Praeterea novem species memoratorum Capricornorum volantium adservamus, minoribus adhuc cornubus praeditorum. Cicindulam quoque, quae Scarabaeus est, huicce Ordini insero. Aemulatur ea profecto volantem quasi Adamantem, aut Stellulam: imo haud minore coruscat lumine, cum adhuc Vermiculus est sex pedibus instructus, quam ubi in Scarabaeum abiit. Quanquam tum prius alarum suarum vaginas debeat elevare, aut saltem caudam, sive abdominis sui extremum, protendere. Tandem meos inter Scarabaeos triginta & duae dantur species, praepilatis cornubus instructae. Sunt autem isti Cornuum globuli mirifico sane modo constructi: eorum enim quidam botros referunt; alii aperti veluti libri folia aemulantur; alii rursus alia atque alia gaudent fabrica. Quin horumce Corniculorum ope quam facillime Marem a Foemella discernere licet. Id vero in Papilionibus nocturnis quoque locum habet: utpote quorum Mares a Foemellis hoc signo vel tum dignosci jam possunt, cum adhuc in Nympha haerent. Porro inter has Scarabaeorum species, quarum aliae oblongae sunt, aliae rotundae, aliae breves, aliae crenatae, ser- | |
derom knoopagtig. Het aldergrootste vliegende Bokxke, 't geen ik kan vertoonen, is syn lighaam over de vier en een half duym lang: en dan syn syne hoornen nog soo lang als syn lichaam. Een ander heb ik van over de twee duym, die met opstaande hayr van alderlei couleur, als een Turxse tapyt, beset is: dat admirabel schoon staat: dese heeft de voorste voeten veel langer als eenige van syn andere. Soo kunnen wy nog vertoonen een soorte van deese vliegende Bokxkens, dat seer teer soo van beenen als hoornen is; maar daar de leeden buygen, ende de spierkens ingeslooten werden, bevinden wy het van een verwonderlyke dikte te syn. Soo bewaaren wy ook diegelyk een Wespe met geknoopte leedekens.
Vorders soo bevinden sig by ons nog seventien soorten van vliegende Bokxkens; maar met veel korter Hoornen. Onder deese soorten kunnen wy vertoonen een Torreken, dat soo geswint syn vleugelen uytslaat, dat het seer swaarelyk te grypen is. Waarom wy het de naam van Kever-vlieg gegeven hebben. 't Is meede seer wonderlyk in dit Torreken, dat de tanden, die het heeft, inwendig getakt syn; door welk maaksel het van alle de andere komt te verscheelen. Dit Torreken vliegt by dag. Het is de vierde en rare soort van een vliegend Hart by Moufetus. Nog bewaaren wy negen soorten van de genoemde vliegende Bokxkens met nog kleender Hoornen. Voorts plaats ik ook de blinkende Nachtmugge, dat een Torre is, in dese order: deselve is waarlyk een vliegende Diamant en Star-licht gelyk. En by licht zo wel als hy nog een ses voetig Wurmske is, dan als hy tot een Torre vergroeit is. Hoewel by dan eerstelyk syne scheede der vleugelen moet opligten, of ten minsten, syn Start, of de extremiteit van syn onderbuyk uytsteeken. Eyndelyk bevinden sig onder onse Torren twee en dertig soorten met knopkens op haar hoornen. Ontrent welke knopkens een seer seltsaam maaksel te bemerken is: want sommige druyfagtig syn, andere wederom haar openende, als een boek met blaaderen; andere wederom syn anders ende anders van maaksel. Verders soo kan men ook seer ligtelyk, deur middel van deese hoornkens, het Manneken van het Wyfken onderscheiden. Het welke mede in de Nagt-cappellekens plaats grypt: alwaar wy, deur middel van deese hoornen, het Manneken van het Wyfken, selfs als het nog in 't Popken is, kunnen onderscheiden. Nu onder deese soorten van Torrekens, waar onder eenige | |
[pagina 284]
| |
ratae, coloratae, pilis hispidae, pulvere vel farina quasi, in morem Papilionum, conspersae, tuberculis minimis asperae, tessellis, maculis, oculis & ejusmodi aliis ornamentis conspicuae; inter has, inquam, demonstrare etiam possumus Scarabaeum, quem in nidis Apum ferarum invenimus, in Tab. XXVI. fig. 3. depictum. Tantum non omnes hi Scarabaei noctu volant. Scarabaeum deinde Pilularium quoque ad hunc Ordinem refero, cui itidem praepilata sunt cornua. Ejus autem duae mihi sunt species, quae, ut Melaenocyanei, illustrem emittunt splendorem: altera scilicet in pectore & abdomine purpureo-cyaneo quasi Cupri tono conspicua est; altera vero Aeris caldarii viridis, auro obducti, fulgore superbit, spectaculo sane quam elegantissimo. Ulterius quatuor adhuc species Buprestium, sive Scarabaeorum ex viridi aureorum, male olentium, possideo, quorum Cornicula, uti in Capricornis volantibus, comparata sunt. Mares Foemellis minores sunt. Est autem alia mihi adhuc species, quae Rosam olet. Quatuor praeterea adservamus species Cantharidum, quibus equidem ratione indolis atque virtutis similes esse priores existimamus. Ova insuper Scarabaei aurei, vulgaris, quae Margaritarum aemula sunt, possidemus. Horumce Insectorum quaedam Corniculis gaudent nodosis, quaedam, uti in Capricorno volante, fabrefactis. Ea inter demonstrare possumus Scarabaeum perelegantem, cujus corpusculum minutis foveolis atque impressis scrobiculis, cujusmodi in digitabulis observantur, exornatum est: cum vero Celeberrimus Medicus Gulielmus Piso, Celsissimi Principis Mauritii Nassavii olim Archiater famigeratissimus, nobis benigne suppeditavit.
Indicum pariter Scarabaeum exhibere possum, cujus vaginae alarum splendente Ebeni quasi ligni nigrore gaudent, plurimisque foveolis, in quibus plumulae conspiciuntur oblongac, omnis generis coloribus ornatae, gemmarum quarumcunque splendorem eludentes. Curculionem pariter huic Ordini adnumero qui e Verme frumentis infesto in Scarabaeum mutatur, & apud D. Redi aucta magnitudine depictus videri potest. Aldrovandus Curculionem describit, qui in Papilionem mutatur, atque eundem ad Ordinem quidem, sed ad tertium hujus modum, pertinet. | |
langagtig syn, andere rond, sommige kort, andere wederom gekerft, gekartelt, geverwt, hayrig, met stof of meel bestrooit als de Capellen, gezegrynt met dobbelsteenen, vlakken, oogen, ende soo voorts verciert; daar onder kunnen wy vertoonen het Torreken, datwe in de nesten van de Wilde Byen gevonden hebben, en dat ik op de XXVI. plaat by de 3. fig. afbeelde. Meest alle nu deese Torrekens vliegen by nagt. Ik stel ook de zoogenaamde Pille Torre in dese order, die meede geknopte hoornen heeft. Van dese bewaar ik twe soorten, die als de Swart-blauwen een heldere glans hebben, synde de eene op de borst en buyk, als een purper blaau glimment kooper: en de andere als een gebronst groen vergult koper, dat seer cierlyk staat.
Nog kunnen wy vertoonen vier soorten van groene of gouwe Torren, die een onaangenaame lucht van sig geeven, ende haare hoornen als de vliegende Boxkens gemaakt hebben. De Mannekens syn kleender als de Wyfkens. En dan nog een soort, die als een Roos ruykt. Soo bewaaren wy nog vier soorten van zoogenaamde Spaansche Vliegen, ofte Goude Torren. Met deese, gelooven wy, de voorige in aart en kragt overeen te koomen. Nog kunnen wy vertoonen de Eyeren van de gemeene Goude Torre, dewelke als Peerlen syn. Onder deese hebben eenige knopkens op de Hoornen, andere hebben de hoornen als de vliegende Boxkens. Soo kunnen wy onder deselve nog vertoonen een seer aardig Torreken, het welke met kuylkens ende inbuygingen op het lichaam, eeven als de hollekens, diewe op de vingerhoeden bemerken, verciert, ofte van maaksel is. Synde ons het selve, door den vermaarden Geneesheer Guielmus Piso, eertyds van syn Doorlugtigheid Prins Maurits van Nassau roemrugtig Lyf-arts, gunstig ter hand gestelt. Nog kan ik een Indiaansch Torreken vertoonen, dat de scheede der Vleugelen van een swarte Ebbenhoute en glimmende couleur heeft, met seer veele kuylkens, in welke men langwerpige pluymen van alderley couleuren geplaatst siet, die alle edelgesteenten in glans overtressen. Nog stel ik ook de Kalander in dese order, die uyt een Kooren-wurmken in een Torre vergroeyt; en waar van de figuur in het groot by de Heer Redi te sien is. Aldrovandus die beschryst 'er een, die in een Kopelletje vergroeit, behoorende in dese selve order, maar op de derde wyse. | |
[pagina 285]
| |
Deinde & sex nobis sunt species Scarabaeorum, longo collo, & naso porcino instructorum; quos ideo Porcellos volantes adpellamus. Proscarabaeus sequitur, sive Vermiculus majalis, quem aeque, ac alios, hunc ad Ordinem referendum esse arbitramur. Tres autem ejus species adservamus; quarum binae corniculis Capricornorum volantium, tertia vero nodosis, pollent. Goedartius quoque posterioris hujus speciei Vermiculum descripsit, at perverse admodum conjugavit. Gallicum etiam atque Hispanicum Proscarabaeos possideo. Staphilinum adjungo, qui, Scarabaeos, inter atque Scolopendras veluti dubitans, duobus dentibus suis Intestina terrae cito admodum interficere & postea exsugere novit. Goedartius tres circa hoc Animalculum errores commisit, quos forte aliquando exponemus. Insectum istud atque Vermis, e quo id nascitur, apud Moufetum quoque descripta inveniuntur. Quinque illius adservamus species, una cum Verme atque Nympha, quae tamen futuri Insecti partes nonnihil obscurius exhibet. Gaudent Animalcula haec Corniculis veluti Capricornorum volantium. Alae vero eorum, uti in Scolopendris, inusitato prorsus modo sunt complicatae Ulterius quatuor nobis sunt species Scarabaeorum, qui, sive proni sive supini jaceant capuc & thoracem versus humum contrahendo atque adprimendo, saltu semet in Aëra efferunt: quapropter Scarabaei Locustae nomen ipsis competere existimamus.
Quin & exiguum possidemus Scarabaeum, qui anterioribus suis pedibus firmiter & rigide defixis, capiteque per horum interstitium pronato, in vetustis lignis, muris, atque tabulatis alternam edit pulsationem, quae nonnunquam usque adeo sonora est, ut ea audita quidam sibi persuaserint, lemures umbrasque nocturnas circum se vagari. Hinc est, quod censeamus, posse Scarabaeum hunc apte vocari Sonicephalum. Aliae Scarabaeorum species capite ad thoracem affricto sonitum edunt; aliae vero caudam sive ventrem ad alarum suarum vaginulas adprimunt, hacque collisione singularem quendam stridorem excitant.
Scarabaeorum deinde Testudinatorum quatuor adhuc species adservamus, nonnullosque | |
Verders soo bevinden sig by ons ses soorten van Torrekens, dewelke een langen hals en den neus als een Varken gemaakt hebben; ende daarom van ons vliegende Varkens genoemt werden. Volgt de May-wurm, dewelke wy, als de andere, meede gelooven, onder deese order te behooren: van deese bewaaren wy drie soorten; waar onder twee met hoornen van vliegende Boxkens, ende een met knopkens op de hoornen, van ons kunnen vertoont werden. Deese bevinden wy ook van Goedaert beschreeven te syn: dan wy merken, dat hy hem seer verkeert uytheilikt. Hier van bewaar ik ook de Fransche en Spaansche. Volgt de Verslinder, die een middelslag tusschen de Torren en de Oorwurmen is, ende met twee tanden, die hy heeft, de Pierwurmen veerdig weet om te brengen, ende dan uyt te suygen. Ontrent dit Dierken bevinden wy Goedaert op drie plaatsen te dwaalen: het welke wy 't een of 't ander tyd mogelyk sullen voorstellen. Dit Beesken ende de Wurm, daar hy uyt groeit, bevinden wy ook by Moufetus beschreeven te syn. Van dit Beesken nu bewaaren wy vyf soorten, met de Wurm ende het Popken, dat nogtans enigsins duyster de leeden vertoont. Deese Dierkens bevinden wy verciert te syn met Hoornen als van vliegende Geyten. Soo bemerken wy ook haare vleugelen op een ongemeene wys gevouwen te syn, als in de Oorwurmen. Verders kunnen wy vertoonen vier soorten van Torrekens, dewelke alsse op de rug ofte op den buyk leggen, door een saamentrekking ende persing van het hooft ende de borst tegens de aarde, een spronk in de lucht doen. Waarom wy haar de naam van Sprink-haan-Torren oordeelen toe te koomen. Soo bevind sig by ons een Torreke, het welke, de voorste beenkens strak ende styf settende, ende syn hooft tusschen deselve heen buygende, een vervangent geklop ende geklaater op het oude hout, muuren, ende solderingen komt te maaken: het welk geklop somtyts soodanig een helder geluyt geeft, dat eenige dit hoorende, een nagtgespook omtrent haar te weesen, sig ingebeelt hebben. Om welke reedenen wy oordeelen, dit Torreken bequamentlyk het Hooft-klopperken genoemt te kunnen werden. Ontrent andere soorten van Kevers bevinden wy, dat se haar geluyt met het hooft, dat se tegens de borst vryven, maaken, ofte ook met de start ofte de buyk, dewelke sy tegens de kokerkens haarer Vleugelen aanperssen; ende soo door middel van dat gevrikkel een besonder geluyt geeven. Nog bewaaren wy vier soorten van Schilpad Torren, als ook eenige Wurmkens ende Popkens. Van | |
[pagina 286]
| |
Vermiculos atque Nymphas. Goedartius eorum duas quoque species descripsit. Est etiam nobis Scarabaeus aculeatus, sive cauda aculei aemula praeditus; quod in aliis nullis Scarabaeis ita occurrit. Praeterea minutissimum quendam ostendere possumus Scarabaeum sua cum Nympha, quae ex Vermiculo pedibus carente, intra extimam folii Salicis cuticulam reperiunda, nascitur: Vermiculus ille ibi loci tamdiu pabulum suum praesto habet, donec in omnibus suis membris perfectus tandem in Nympham mutetur. Totam tamen hujusce Scarabaei mutationem, quia obscuro valde modo procedit, in Ordine quarto descripsi, ejusque icones in Tabula XLIV. in fig. 12, 13, &c. exhibui. Porro alius quidam vilissimus nobis est Scarabeus, qui ex Vermiculo, radicem Ningi vel Ninsi dictam comedente, atque intra hanc in Nympham abeunte, oritur. Idem vero & in vetustis lignis reperitur. Tandem quoque adservamus Scarabaeos illos suis cum Nymphis, qui ex Vermiculis, carnes exsiccatas ambedentibus, oriuntur. Horumce Vermiculorum ope sceleton facile carne adhuc adhaerescente purgari potest.
Addere liceat, quod & Scarabaeum possideam, cujus Vermiculus Moschi sacculum corrodit: eum tamen propter obscuram mutationis suae rationem itidem sub Ordine quarto descripsi, ejusque figuram in Tab. XLV. in fig. 32. dedi conspiciendam. Denique & Hydrocantharos maximos, medios, & minimos, Ordini huic adscribo; de quibus varias sparsim observationes maximi momenti interserui. Eorum quinque adservo species; quos inter & omnium exilissimus est, vulgo Pulex aquaticus, sive Foemella aquatica, dictus: novit is, cum subter aquam sese demergit, bullulam aëris quam dexterrime caudae suae includere. Genitalia Hydrocanthari in Tab. XXII. fig. 5. repraesento; Vermem vero si carium, e quo is forsan excrescit, in Tab. XXIX. fig. 4. & 5. depictum sisto. | |
deese bevinden wy dat Goedaert twee soorten beschreeven heeft, Soo bevind sig hy ons een Torreke met een start als een angel, het welke wy omtrent geene andere verneemen. Nog kunnen wy vertoonen een seer kleen Torreken ende syn Popken; het welke syn oorspronk neemt uyt een sondervoetig Wurmken, het welke tusschen het eerste vliesken van het blad van een Willige-boom gevonden werd: ende daar soo lang syn voetsel gereed vind; tot het in alle leeden volkoomentlyk aangegroeit is; ende soo in een Popken verandert. De gansche verandering van dit Torreken heb ik om zyn duystere manier in de Vierde Order beschreven, daar ik het op de XLIV. Plaat, in de 12. 13. figuur vertoone. Vorders bevint sig by ons een seer kleen Torreke, het welke uyt een Wurmken, dat de Wortel Ningi of Ninsi opeet, ende daar binnen in in een Popken verandert, syn oorspronk neemt. Dit Beesken bevin den wy ook in het oude hout. Eindelyk bewaaren wy die Torrekens ende haar Popkens, dewelke uyt de Wurmkens, die het verdroogde vlees opeeten, haar oorspronk neemen. Ende door middel van welke Wurmkens wy seer ligtelyk een geraamte van het vlees, datter nog om sit, kunnen doen suyveren. Nog bewaar ik het Torreken, wiens Wurm de Muscus beurs verteert, dat ik om syn duystere manier van Verandering meede in de Vierde Order beschreven heb, en de fig. daar van gegeven in de XLV. Tafel 32. figuur.
Ten laatsten soo plaats ik ook de Hydrocanthari, de grootste, de middelste, en de kleenste, in deese Order, waarvan ik hier en daar verscheyde heerlyke ondervindingen voorgestelt heb. Van deese bewaar ik vyf soorten, waar onder sig bevint de alderkleenste, die Watervloy, of Water-Wyfke, gemenelyk genoemt wort: deese weet seer aardig, als hy sig onder het water begeeft, een belleken lucht in syn start te besluyten. De Hydrocantharus zyne Teelleeden vertoon ik op de XXII. Plaat by de 5. figuur, en syn Priem of Moortwurm, daar hy mogelyk uyt vergroeyt, op de XXIX. Plaat, by de 4. en 5. fig. | |
[pagina 287]
| |
Exemplum Tertii Ordinis Naturalium Mutationum, juxta modum priorem, cui simplex Nymphae nomen est, in Formica propositum.Tab. XVI.
No. I. Ovum Formicae ad vivum delineatum, sive Vermiculus Formicae in prima sua cute vel tunica existens, in qua Ovum vocatur. Id ipsum prima figura magnitudine auctiore exhibet. II. Memorata cutis deposita, quae tenuis quaedam est membranula, quam Formicae Vermiculus, Ovi formam derelinquens, laxe exuit, & in punctum veluti visum fugiens convolvit. III. Formicae Vermiculus quoad multas partes imperfectus, pedibus carens, ex ovo sive tunica sua egressus, ea forma heic repraesentatus, qua plerumque intra tellurem reperitur; capite nimirum versus pectus incurvato. Figura 2da eundem microscopio intercedente delineatum exhibet. IV. Formicae Vermiculus plenam suam magnitudinem adeptus: quando nimirum membra omnia, Formicae propria, sub cute jam quidem accreverunt, at hactenus adhuc abscondita latent. Figura tertia hunc iterum sub microscopio depictum sistit. V. Vermiculus prior, depositis suis exuviis, omnia, quae ante latuerant, membra sua extrinsecus conspicienda offerens, hinc vera jam Nympha vocandus, cujus membra humoribus turgescunt; uti clarius indicatibur in explicatione quartae, quintae, & sextae, figurarum, quae eundem, una cum membris suis, magnitudine auctiore exhibent. VI. Vermiculus idem, jam Formica vocatus: quemadmodum in subsequentibus figurarum explicationibus prolixe & accurate describetur.
Fig. i.
Ovum Formicae magnitudine aucta depictum, penitus laeve, aequale, distensum, splendens, annularibus sectionibus omnino nullis interstinctum. Nativa ejus moles adeo est exigua, ut nigra super basi collocatum vix quaeat conspici. Probe hoc animadvertendum est, ut verum Formicae Ovum quis discat internoscere. | |
Voorbeelt van de Derde Order der natuurelyke Veranderingen op de eerste wyse in een Mier, Die wy eenvoudig Popke noemen.XVI. Tafel.
No. I. Het Ey van een Mier naa het leeven, of het Wurmke van een Mier in syn eerste vel of vlies, waar in het een Ey genoemt wort. Dit siet men in in de i. fig. in 't groot vertoont.
II. Het genoemde vel afgestroopt, dat een dun vlieske is, 't geen het Wurmke van de Mier, wanneer het de gestalte van een Ey verlaat, losselyk afstroopt; en als een onsienelyk stippelken in een rolt. III. Het Mier-wurke in veele deelen gebrekkelyk, en sonder voeten uyt syn ey, of vlies, gekroopen synde, woordende het in die gestalte vertoont, gelyk het gemeenelyk het hooft op de borst geboogen synde in de aarde gevonden wort. Dit wort in de 2. fig. onder een vergrootglas verbeelt.
IV. Het Mier-wurmke tot volkome grootte gekoomen: en op welke tyt dat alle de leeden, die het als een Mier sal vertoonen, nu onder het vel aangegroeyt ende verborgen syn. Dit wort in de derde fig. meede in het groot vertoont.
V. Het afgebeelde Wurmke syn vel afgestroopt hebbende, en alle syne verborge leedematen uytterlyk vertoonende; soo dat het nu een waaragtig Popke is: wiens leeden met vogtigheden syn opgespannen: als klaarder sal geseyt worden, in de verklaaring van de vierde, vyfde, en seste figuur, daar het in het groot vertoont wort, en syn leeden aangeweesen. VI. Het sesde Wurmke, soo als het nu een Mier genoemt wort: als in de volgende uytleggingen der figuuren omstandig ende particulierlyk sal beschreeven worden.
Fig. i.
Het Ey van de Mier in het groot, dat geheel glad, effen, ende opgespannen is, en blinkende van gedaan te, sonder dat het de minste ringwyze intersectien heeft: het is ook soo kleen in het leeven, dat men het maar essen sien kan, als het op een swarte gront geleyt is: daar men wel op moet letten, om het waare Ey van de Mier te kennen. | |
[pagina 288]
| |
Ga naar margenoot+Fig. ii. Formicae Vermiculus auctiore magnitudine delineatus, caput & os suum, una cum duodecim corporis sui divisionibus annularibus, conspicienda offerens. Caput versus pectus recurvatum est: Vermiculus enim si adtingitur, & nonnihil tractatur, semper ea ratione semet contrahit. Animalculum hoc, ut verus sit Vermiculus, vulgo tamen Formicae Ovum vocatur. Verum adpellatio haec ex spissa ignorantia prosiciscitur: quandoquidem verum id potius est Animalculum, vita motuque gaudens, pedibus carens, neque vel minimam quidem Ovi similitudinem habens; imo Formicâ ipsa quandoque grandius. At tanta est illorum hominum barbaries, qui Vermiculos hosce conquirunt, atque in foro venales exponunt! Emuntur enim ibi, ut variis Avicularum speciebus in escam cedant: atque a Lusciniis praesertim avide admodum appetuntur. Fig. iii. Heic modum exhibeo, quo dictus Vermiculus tranquille suae vacat cutis mutationi, sensim sanguine aliisque humoribus circa pectus, prope caput, intumescens, atque hinc ibi loci multo crassior & turgidior evadens; ita ut tandem omnem suum motum penitus amittat; postquam nimirum, exuviis rejectis, abscondita ante membra sua in lucem produxit.
Fig. iv. Vermiculus idem, primis exuviis suis exutus, omnia sua membra, quae ante latuerunt, extrinsecus conspectui offerens: unde hoc tempore Nympha vocatur, quam heic, auctiore magnitudine, in latus reclinatam repraesento. Fig. v. Vermiculus idem, in dorsum resupinatus, magnitudine aucta heic exprimitur. Fig. vi. Id ipsum denuo Animalculum helc delineatum exhibetur, & omnia simul membra ejus adpositis literis designantur: unde equidem evidentissime patet, quod Nympha verum sit animal, at motu suorum membrorum, quo potitur, cum formam animalis, quod repraesentat, adipiscitur, hactenus destitutum. a. a. Duo in Capite Oculi. b. Dentes. c. c. Cornua, quae juxta pedes super pectus complicata sunt. | |
Fig. ii. Het Wurmke van de Mier in het groot afgebeelt, waar in syn hooft en bek gesien worden, als meede de ringwyze verdeelingen van syn lichaam, die 12. in het getal syn. Het Hooft is op de Borst geboogen, dat sy altyt doen, wanneer sy aangeraakt worden ende wat gehandelt syn. Dit Dierke, hoewel het een waaragtig Wurmke is, wort gemenelyk het Ey van de Mieren genoemt; dan uyt een groote onkunde, alsoo het een leevend en bewegent Dierke is, sonder voeten; en dat geene nog de alderminste vergelyking met een Ey heeft; als synde somtyts veel grooter als de Mier selve. Maar soo groot is de woestheid by die luyden, dewelke deese Wurmkens vergaderen en op de markten te koop brengen; alwaar sy gekogt worden, om veelderhande soorten van Vogelkens te voeden; synde dit ook een aangenaame spys voor de Nagtegaalen.
Fig. iii, Tegenswoordig vertoon ik de manier, so als het geseyde Wurmke nu stil en op syn vervelling leyt, swellende allenxkens door bloet ende vogtigheeden ontrent de borst by het hooft op, waar door het op die plaats merkelyk dikker ende uytgesetter wort; soo dat het ten laatsten alle syne beweging t'eenemaal komt te verliesen: te weeten naa dat het syn vel afgestroopt heeft, en syne verborge leedematen nu uytterlyk komt te vertoonen. Fig. iv. Dit wurmke syn eerste vel nu afgestroopt hebbende, en alle syne verborge leedematen uytwendig vertoonende: soo dat men het nu een Popke noemt, welk ik in het groot ende op zy leggende vertoone.
Fig. v. Het selve Wurmken wort op de rug leggende meede in het groot aangeweesen. Fig. vi. Wederom, soo wort nu dit Dierke in een schets vertoont, en alle syne leeden met letters aangeweesen: waar uyt dan onweersprekelyk blykt, dat het Popke een waaragtig dier is, maar sonder beweeging en roering syner leedemaaten, die het verkrygt, als het de gestalte van het Dier aanneemt, dat se vertoont. aa De twee Oogen in het hooft. b De tanden. cc De Hoornen, die neffens de beenen op de borst gevouwen syn. | |
[pagina 289]
| |
Ga naar margenoot+dd. Primum par Pedum sub Cornibus complicatum. ee. Alterum par, sub primo pari conspicuum. ff. Par tertium, super Ventrem compositum. Praeterea etiam cernitur, quomodo validissimi omnes articuli horumce sex Pedum in Pectore inter Cornua collocata sint. g. Annuli Abdominis, una cum Ventris margine utrinque. Attamen in quarta figura id manifestius apparet: ubi & margo iste, juxta ac Lumborum Noduli, distinctius exhibentur; simulque patet, quanam ratione corpus totum complicatum & incurvatum sit. Animalculum hac sub forma existens, prout indicavi, vera est Nympha Tertii Ordinis juxta modum priorem, quae membra sua omnia, nullis exceptis, clare & distincte internoscenda exhibet: ita ut omnes illae partes in ea videri queant, quae in Formica vulgari Operaria, cujus Nympha est, animadvertuntur. Nympha igitur haec Formica est, & Formica est Nympha; sed Formica hactenus sub peculiari membrorum dispositione veluti latet: atque hoc praecipuum est, quod heic datur, discrimen. Cum Vermiculus vel Animalculum istud novissime cutem suam exuit; tunc omnia ejus membra instar coagulati lactis albissima sunt, &, uti aqua, diffluunt: ut hinc hocce sub habitu ita debeat considerari, ac si in Ovo suo haereret; quandoquidem ibi simili modo dispositum, itidemque Nympha est. Id solum intercedit discrimen, quod in Ovo membra ejus haud fuerint conspicua; quae contra manifeste apparent, cum secunda vice id in Ovum denuo redactum est. Unde Animalculum hoc bis veluti foetus est, bis in incunabulis constitutum, & bis quasi nascitur. At vita tamen, quam id vivit, haud semper eadem est; imo maxime discrepat: prima enim vice ut miser Vermis in lucem prodit; verum secunda vice, quae renovatio ejus quodammodo atque regeneratio est, in perfectum Animal reficitur. Idque in Papilionibus tam commemorabili modo peragitur, ut Mortuorum Resurrectionem ibi veluti ante oculos nostros depictam, exemploque vel manibus palpando repraesentatam videamus: unde Poëta Italus quam verissime cecinit.
Non v'accorgete vot, che noi siam Vermi,
Nati a formar l'angelica Farfalla.
| |
dd Het eerste paar Beenen onder de Hoornen te samen gevouwen. ee Het tweede paar, dat sig onder het eerste paar vertoont. ff Het derde paar, dat op de buyk rust.
Voorts siet men, hoe alle de swaarste articulatien deser ses beenen op de borst tusschen de hoornkens ingeplaatst syn. g De Ringen des Onderbuiks met de rand des Buiks aan weersyden. Dan dit wort klaarder vertoont in de vierde figuur, alwaar men dese rand, te gelyk met de Knoopkens van de Lendenen, distincter afgebeelt siet: als ook hoe het gansche lichaam gevouwen ende geboogen is. Het Beeske in deese gestalte synde is, gelyk als gesegt, een waaragtig Popke in de derde Order, op de eerste wyse, dat syne leedematen klaar, distinct, en kennelyk vertoont, sonder eenige uyt te sonderen: soo dat men daar in alle die deelen sien kan, die men in het gemeene Werk-Mierken siet, daar het het Popke van is: En welk Popke de Mier is, en de Mier is het Popke; maar onder een particuliere schikking van leeden als verborgen; dat het voornaamste onderscheyt is.
Als dit Wurmke of Dierke eerst vervelt is, soo syn alle syne leeden wit als geronne melk, en ook soo vloeybaar als water: soo dat het in dese gestalte moet aangemerkt worden even al eens, als of het in syn Ey lag, alwaar het die selve constitutie heeft, en mede een Popke is. Alleen met dit onderscheyt, dat het in syn Ey syne leeden niet en vertoonde, dat het in tegendeel doet, nu het voor de tweede maal als tot een Ey weer gereduceert is geworden. Waar door het als tweemaal een kint is, tweemaal jong is, en voor de tweedemaal gebooren wort. Dan in een seer groote verschillentheid van leeven: want de eerstemaal wort het tot een ellendige Wurm gebooren; maar de tweede maal, dat als syne vernieuwing en wedergeboorte is, soo wort het tot een volkome Dier herschapen. Het welk in de Kapelletjes soo overaanmerkelyk in syn werk gaat, dat wy daar de opstanding van den dooden als voor onse ogen afgeschildert sien, en in een tastbaar voorbeelt vertoont. Soo dat de Italiaansche Poëet met alle reden gesongen heeft: Non v'accorgete voi, che noi siam Vermi,
Nati a formar l'angelica Farfalla.
| |
[pagina 290]
| |
id est.
Non meministis Vermes nos esse, in hoc natos, ut Angelicum formemus Papilionem?
Ulterius animadvertendum est, quod Naturalium rerum Scriptores, Aristoteles, Moufetus, Harveus & alii, qui hancce in Aureliis mutationem Ovum vocaverunt, haud penitus a via aberraverint; modo ipsorum verba sensu mox exposito accipiantur. Verum id tamen quoque adnotari velim, eos omnino hoc respectu a veritate deflexisse dicendos esse, quod modo dictam significationem haud adfixerint Ovo suo Aureliano, sed hoc duntaxat ut simplex Ovum, nulla caeterum habita ratione membrorum essentialium, proposuerint: id vero sane Viris, qui mutationes naturales circumspecte pertractare adlaborant, vix condonari potest. Caput, Pectus, Venter, & reliqua hujusce Animalculi membra, tenui quadam membranula investiuntur, atque arctissime adeo undequaque ambiuntur, ut vel extremi Oculorum, Cornuum, Dentium & Pedum apices simul inclusi sint. Interim laxe nihilominus supra se mutuo jacent hae partes; neque sibi invicem arctius commissae sunt, nec in crustam veluti cutaneam uniformem compactae: quemadmodum in Papilionibus praeprimis obtinet. Verum membrana illa, quae Nymphae Formicae partes includit, haud ubique tamen aequabilis est crassitiei: ibi sane minime, ubi membra, circa Pectus, corpori adplicata haerent: at ubi haud pressius inter se composita sunt, uti in extremitatibus Pedum & Cornuum, ibi investiens membrana quaquaversum aeque crassa est. Quod equidem in Aurelius quam rarissime observatur; nec nisi unicum unquam hujusce rei exemplum vidi in Chrysallide Papilionis perniciter volantis, cujus Proboscis ex parte a corpore distat: ibi enim membrana investiens undique aequalis crassitiei observatur; prout inter Nasicornis icones in Tab. XXIX. est videre. Attamen hoc in Chrysallidibus inusitatum est; in Nymphis autem constanter obtinet. Verum tamen, hisce missis, manifesto inde patet, quod inter membra, quae in Nympha Formicae spectantur & repraesentantur, atque ea, quae in Formica ipsa comparent, haud aliud detur discrimen; quam quod horumce membrorum apparitio in Formica nonnihil sit clarior, in | |
dat is.
Denkt gy niet dat wy Wurmen zyn, hier toe gebooren, op dat wy tot een engelachtig Kapelletje worden?
Nog moet men hier aanmerken, dat de Natuur-Schryvers, als Aristoteles, Moufetus, Harveus en andere, dewelke dese verandering in de Gulde-Popkens een Ey genoemt hebben, niet t'eenemaal van de weg syn afgedwaalt geweest; indien men maar haare woorden dese verhaalde sin geeft: maar men moet ook weeten, dat se daar in ganschelyk de waarheid gemist hebben, volgens dien dat se deese betekenis niet aan haar GuldePopkens-Ey hebben gegeeven, maar dat alleen als een eenvoudig Ey, sonder verdere consideratie van essentiele leedematen, hebben voorgestelt, dat onverschoonelyk is voor die de natuurelyke veranderingen met omsigtigheid wil verhandelen. Het Hooft, de Borst, de Buyk, ende vordere ledematen in dit Dierken, syn met een dun Vliesken bekleet, dat haar seer nauw omvankt, ende omsluyt, tot de alderuyterste tippen der Oogen, Hoornen, Tanden en de Beenen toe, die redelyk los op het lichaam leggen, en niet in malkanderen sluyten, nog als tot een eenpaarige vellige korst vereenigt werden, als in de Kappelletjes besonderlyk plaats heeft. Egter is dit vlies, 't geen de leeden van het Popke des Miers omvankt, niet over al van eenparige dikte, als op die plaatzen bevonden wert, daar de leeden by de borst tegens het lichaam aan sluyten: maar daar sy los syn, als in de uiterste deelen der voeten ende der hoornen, daar is haar bekleedende vlies van deselve eenparige dikte. Dat seer selden in de Gulde-Popkens geobserveert wort; en ik heb daar noit meer als een voorbeelt van gesien, dat in het Gulde-Popke van het snel vliegende Kapelletje was, die syne Snuit voor een gedeelte van het lichaam of staat, alwaar sy dan over al met een huyt van eenparige dikte meede bekleet wort, als in de figuuren van de Neushoornige op de XXIX. Tafel te sien is. Dan dit is extraordinair in de Gulde-Popkens, daar het in de Popkens altyt gebeurt.
Maar dit daar latende, soo blykt dan, dat tusschen de vertooning en de uytbeelding van leedemaaten in een Popken van een Mier, en tusschen die in de Mier selve, geen ander onderscheyt is; als dat de genoemde vertooning van leeden wat klaarder in de Mier, en wat duysterder in het Popke bevonden | |
[pagina 291]
| |
Nympha autem paullo obscurior. Id ipsum vero pariter in Formicae Vermiculo, qui eadem isthaec membra sub cute nondum depositâ recondit, ita obtinere animadvertendum est. Revera enim Ovum, Vermis, Nympha, & Formica, nonnisi unicum idemque omnia sunt Animalculum, at aliis & aliis, accidentalibus tamen, sub formis delitescens. Formica hinc, ut discrimen, qua par est, accuratione exprimam, in principio, cum Ovum est, oblongo-globosa & splendente pelle ambitur; deinde autem, ubi Vermis sub habitu comparet, annulari & pilosa cute vestitur; tertio quando Nympha existit, diviso atque articulato reperitur velamento obvoluta; donec quarto tandem tertiam quoque cutem exuat, atque ultimam hanc suam formam habitumque deinceps retineat, in quo perfectum ea Animal est, omnibus integumentis nudatum: ut adeo omnibus illis operimentis, per determinata intervalla depositis, Formica tandem nunquam amplius mutetur. Id vero simili quoque ratione intelligendum est de reliquis omnibus Vermiculis pedibus destitutis; imo vel de pedatis etiam, utpote qui tamdiu totiesque cutem mutant, donec haud amplius formam mutent, & perfecta veluti Animalia, sibi simile duntaxat postmodum generantia, evaserint. Quodsi Nympha haec ultima vice cutem suam deponit, notabiles admodum in ea mutationes observantur: Oculi enim in capite lenta accretione ex albis in nigros abeunt: Cornua Pedes, reliquumque corpus magis magisque coloratur: humiditas superflua exhalat: membra quae hactenus robore & motu caruerunt, moveri incipiunt; donec postremo investiens cutis ab hisce membris effracta exuatur: tum vero demum, nec prius, Nympha haec Formica vocatur. Fig. vii. Ga naar margenoot+Heic nunc Formica eo sub habitu repraesentatur, quem induit, quando, rejectis aliquoties exuviis, ultimam demum pelliculam deponit. Remota jam sunt omnia obstacula visum praepedientia: unde Formicam, haud amplius personatam, in vera sua forma licet contueri. Neque haec deinceps ulterius increscit, nec mole augetur, aut mutatur; quandoquidem aetatis suae plenitudinem, summumque vitae robur est indepta. Id ipsum quoque in aliis omnibus Insectis simili modo obtinet: eorum enim nullum, postrema cutis suae mutatione defunctum, postea unquam magis increscit aut mutatur. Hinc dubio procul petenda est ra- | |
wort. Het welk selfs in de Mier-Wurm, die deese eyge en deselfde leeden onder het onafgelegde vel verbergt, meede moet geconsidereert worden. Want in der waarheid, het Ey, de Wurm, het Popke en de Mier, is niet als een en het selve Dierke, dan onder verschillige ende toevallige gestaltenissen verborgen. Synde de Mier, op dat ik het onderscheyt soo veel mogelyk is uytdrukke, in het eerst, of als hy een Ey is, van een langwerpig-globeus en glimment vel omvangen; daar naa, als hy de gedaante van een Wurm vertoont, in een ringwyze en hayrig vel beslooten; en ten derden als hy een Popke is, in een verdeelt en gearticuleert vel bewonden; tot hy ten vierden dat meede aflegt, en dan voorts syn laatste gedaante ende vertooning behout; waar in hy een volkome dier sonder alle bekleetselen is. Soo dat, als alle deese overtrekselen op besondere tyden afgelegt syn, de Mier dan niet of noit meer verandert. Het welk ook van alle de vordere voeteloose Wurmkens, en selfs van die met voeten, moet verstaan worden; die soo lang vervellen, tot se niet meer van gedaante veranderen, en als volmaakte Dieren geworden synde, alleen haars gelyke voortteelen.
Wanneer nu dit Popke voor de laatste maal vervelt, soo siet men daar considerable veranderingen in: want de Oogen in het hooft die vergroeyen allenxkens van wit in swart. De Hoornen, de Beenen, en het vordere lichaam, dat wort meer ende meer gecouleurt: de overtollige vogtigheden dampen uyt; en de leeden, die sonder kragt ende beweeging waaren, die beginnen haar te verroeren: tot dat eyndelyk het bekleedende vel van haar gebrooken ende afgeleyt wort; en als dan, en niet eer, noemt men se Mieren. Fig. vii. Alhier wort nu de Mier in die gestalte vertoont, dewelke hy aanneemt, soo als hy syn alderlaatste huytken aflegt, en syn vel verscheyde maalen verwisselt heeft. Soo dat alle de hindernissen, die het gesigt benaamen, nu weggenomen synde, men de Mier in syn eyge regte gestalte kan beschouwen. Waarom, alsoo hy nu tot vollen ouderdom en syn beste levens kragt gekoomen is, hy niet meer aangroeyen, grooter worden, of veranderen sal. Het welk meede van alle de vordere Insecten moet verstaan worden, van dewelke geene naa haare laatste vervelling oit meer komen aan te groeyen, ofte te veranderen. Het welk sonder alle twyfel de reeden is, dat wy ook in andere landen diergelyke Insecten niet grooter als | |
[pagina 292]
| |
tio, quare similia Insecta aliis in regionibus nequaquam majora, quam nostro sub coelo, fieri videamus; nisi vel diversae fuerint indolis aut speciei, vel in Vermium & Erucarum habitu haerentia paullo largius comederint: id enim efficit, ut corpora acquirant, haud multum quidem, sed nonnihil tamen, solito grandiora; prout alibi jam indicavimus. Praeterea, vi insensibilis perspirationis, Formicae cutis penitus nunc induruit, & quasi cornea facta est, quae aliquot ante septimanis adeo mollicula, & aquae instar fluida fuerat, ut Animalculum ne unicam quidem omnium suarum partium vel minimo motu agitare potuerit. At vero in Nymphis magis conspicuis, id est, majoribus, quam Formicae Nympha, mutatio ista multo adhuc notabilior est: earum enim cutis, quae sub mutationis initium pariter quam mollissima erat, paucos intra dies omnino cornea & veluti ossea evadit; prout in Nympha Scarabaei Nasicornis, qui huncce pariter ad Ordinem pertinet, suo deinceps loco exponetur. Verum tempus jam est, Formicae membra simili modo in ipsa Formica exhibendi, ac ante in Nympha ejus praestitimus. Huic igitur fini icon haec septima pariter inservit, in qua Formicam Operariam vulgarem, qualis communiter per Hollandiam in hortis & pascuis reperitur, repraesento. Eam vero magnitudine aucta heic ita depictam sisto, ut Formicae Vermiculum in ore, vel binos intra dentes suos, cautissime Ga naar margenoot+omnique procul laesione gerata. Dentes hi, quorum nonnisi duobus instructa est Formica, proprie sunt mandibulae seu maxillae inferiores, quae extrinsecus extra Formicae os incurvatae prominent, septemque serratis incisuris, tanquam totidem peculiaribus denticulis, utrinque praeditae sunt: quemadmodum in icone XI. Ga naar margenoot+ad literam eandem a. clarius videri potest. Ulterius Capitis, Pectoris, Ventrisque interstinctiones Ga naar margenoot+nonnihil accuratius heic, quam in Nympha, Ga naar margenoot+dignosci queunt. Oculi adparent nigerrimi bb, Cornicula sive Antennae, sub Oculis, dilute Ga naar margenoot+spadicei sunt coloris cc, atque duodecim ex Articulis corneis conflatae; quorum primus, mox infra Oculos conspicuus, longissimus est: caeterum omnes hi articuli setaceis Pilis obsidentur. Porro quam distinctissime etiam heic indicatur, quanam pictura & fabrica Caput & Thorax gaudeant, & quod cute cornea, striata, intorta, & crenata constent. Cutis haec fibratam compagem ligni Pinastri aemulatur, cum id, qua nodis asperum est, finditur. Striata haec cutis pi- | |
hier te lande sien worden; ten sy dat se van een anderen aart ende geslagt syn; of dat se, in gestalte van Wurmen ende Rupsen synde, wat meerder gegeeten hebben, waar door sy wel een weynig grooter van lichaam als ordinarisch worden, dan niet heel veel; als ergens anders alreede gesegt is.
Vorders soo is door de ongevoelyke uitwaasseming de huyt van de Mier nu geheel verhart, ende hoornagtig geworden, daar deselve, een dag a veertien te vooren, soo week ende vloeybaar als water was, soo dat het Dierke niet een van alle syne leedematen kon in het minste roeren nog beweegen. Maar in sigtbaarder, dat is, in grooter Popkens als die van de Mier, is deese verandering nog veel aanmerkelyker; want daar de huyt van deselve meede heel week in het begin haarer verandering was, soo wort die in weynig daagen heel hoorn ende beenagtig, als omstandig van het Popke van de Neushoornige Schalbyter, die in deese selve Order is, op syn plaats sal voorgestelt worden. Maar het is nu tyt om de leeden van de Mier te vertoonen, gelyk dat in syn Popke gedaan is. Het welk ik dan van gelyken in deese sevende afbeelding aanwyse, alwaar ik een gemeen Werk-Mierken vertoone, gelyk men die ordinaris in Hollant in de tuynen en graslanden vindt. Het selve dat verbeelde ik soo in het groot, gelyk het het Mier-Wurmken, heel voorsigtig en sonder te quetsen, tusschen syn bek of Ga naar margenoot+de twee tanden in draagt a. Deese tanden, waar van datter het Mierke maar twee heeft, die syn eygentlyk mandibulen of onderste kaaken, die uytwendig buyten syn mont geboogen staan, en die met seven saagswyze inkervingen, als met soo veele besondere tantkens, aan yder syde versien syn: dat klaarder te sien is, in Ga naar margenoot+de XI. afbeelding, by deselfde letter a. Vorders is de verdeling van Hooft, Borst, ende Buyk, hier eenigsins netter, als in het Popken te sien. De Oogen Ga naar margenoot+vertoonen sig heel swart bb; de Hoornkens of de Ga naar margenoot+Spiesjes onder de Oogen cc syn ligt castanie bruyn; en uyt 12 hoornagtige Leeden te samen gevoegt; waar van het eerste lit, dat onder de oogen sig vertoont, het langste is: synde vorders alle deese articulatien met borstelig hayr beset. Vorders wort de tekening en het maaksel van Hooft ende Borst seer distinct aangeweesen, en uit hoornagtig, gekartelt, gedraait, en gespleeten vel te bestaan: soo dat deselve ten naasten by overeenkomt met de dradigheid van het vuurenhout, wanneer het selve op de plaats daar het quastig is gespleeten wort. Deese striemige tekening van huyt is klaarder te sien in het Mierken, dat in de XI. afbeelding vertoont wort. Vorders | |
[pagina 293]
| |
ctura clarius conspici potest in Formica, quaeicone Ga naar margenoot+XI. exhibetur. Caeterum incisurae Thoracis in Ga naar margenoot+sex exstantias acuminatas dividuntur d, quae retrorsum versus lumbos magis conspicuae evadunt. Ga naar margenoot+Lumbi ipsitribus veluti vertebris, nodosis e, constant, & undequaque pilis setaceis obsiti sunt. Ga naar margenoot+Subtus ad Thoracem Crura cernuntur ff valida, pilosa, ex quatuor singula articulis composita; quorum extremus, sive Pes proprie dictus, iterum in quatuor abit articulos minores, horumqe ultimus duobus Unguiculis armatur. Abdomen, cui paullo magis ruffus est color, quam reliquo corpori, utpote spadiceo, speculi Ga naar margenoot+instar coruscat, atque setaceis pilis obsidetur g. Formicam hanc Operariam voco, neque vel masculinis vel foemininis organis, uti in Apibus quoque demonstraturus sum, instructam esse arbitror; quandoquidem ad laborem duntaxat, atque ad foetus bajulandos, translocandos, curandos, nutriendos, a Sapientissimo Conditore comparata esse videtur. Fig. viii. Ut historiae huic nihil deesset, Masculum quoque harumce Formicarum nativa magnitudine delineatum exhibere heic volui. Fig. ix. Eundem vero mox subjungo in hac figura magnitudine aucta depictum; tum ut Animalculi hujus membra tanto commodius describi queant; tum ut differentiae aeque ac convenientiae, quae aliam inter & aliam dantur Formicam, eo nitidius possint exponi. Ga naar margenoot+Patet igitur, Dentes a, & Antennas cc, penitus eodem heic modo sese habere, ac in Formica Operaria: nisi quod Dentes in Maribus nonnihil minores sint, quam in Operariis; quod ipsum & in Formica Foemina animadvertitur. In Apum Masculis simile quid circa dentes obtinet. Oculi tamen vicissim in Mare multo Ga naar margenoot+sunt grandiores bb, simulque & Operariae & Foemellae oculos superant: quod etiam in Apum, Epehemerorum, aliorumque Insectorum Masculis locum habet. Porro tria adhuc in Capite Puncta heic conspiciuntur, margaritarum aemula, in Apibus etiam Muscisque a me animadversa, quae revera singulares alii sunt Oculi, & notabile constituunt discrimen hunc inter Marem & Formicam Operariam. Multo tamen major ratione pectoris datur differentia: praeterquam enim quod diverso penitus modo accomodatum id & Ga naar margenoot+pictum sit; quatuor insuper Alae dd, valde conspicuae, ibidem occurrunt, quarum priores | |
syn de inkervingen van de borst in ses puntige uytsteekselkens Ga naar margenoot+verdeelt d, dewelke agter naa de lendenen haar sigtbaarder maaken. En welke Lendenen voorts als uyt drie knoopsgewyse wervelbeenen bestaan Ga naar margenoot+e, en overal met borstelig hayr beset syn. Onder aan de Borst vertoon ik de sterke en de hayrige Ga naar margenoot+Beenen ff, yder uyt vier leeden bestaande, waar van vorders het uyterste lit, of de Voet, sig wederom in vier leedekens verdeelt, waar van het laatste met twee nagelkens of klaauwkens gewapent is.
De Buyk, wat rosscher van tekening ende verruw wesende als het vordere lichaam, dat castanie bruyn is, die glimpt als een spiegel, en hy is hier Ga naar margenoot+en daar met borstelig hayr beset g. Dit Mierken noem ik het Werk-Mierken, waar in, gelyk ik ook in de Byen sal vertoonen, geen mannelyke nog vrouwelyke deelen, soo ik oordeel, te vinden syn: alsoo dit Dierke alleen tot den arbeyt, en het dragen, verplaatsen, besorgen en voeden der jongen, van den alwysen GODT geschikt schynt te weesen. Fig. viii. Op dat ik deese historie volkomen sou maaken, soo vertoon ik nu het Manneken deser Mieren leevens grootte. Fig. ix. Het welk ik voorts in het groot meede afbeelde, soo om te bequaamer de leeden van dit Dierken te kunnen beschryven, als om het onderscheyt, en de overeenkoming, tusschen het een en het andere Mierken, te netter voor te stellen.
Ga naar margenoot+Soo sien wy dan, dat de Tanden a, en de Spiesjes cc, geheel met die van de Werk Mierkens overeenkomen; behalven nogtans, dat de Tanden in de Mannekens eenigsins kleender syn, als in het Werk-Mierken, 't geen ook in het Wyfkens Mierken ondervonden wort: en het welk ook omtrent de tanden van de Mannekens der Byen plaats heeft. De Oogen syn hier in het Manneken veel grooter Ga naar margenoot+bb, en sy overtreffen te gelyk die van het Werk-Mierken, en het Wyfken: dat meede in de Byen, het Haft, en andere Mannekens Dierkens plaats heeft. Voorts vertoon ik op het Hooft drie Dopkens als Perelkens, die ook in de Byen en de Vliegen bevinde, en het geen eygentlyk ook particuliere oogen syn, waar door dit Manneke merkelyk verschilt van het Werk-Mierken. Soo is omtrent de Borst het onderscheyt nog veel grooter; want behalven dat de voeging en tekening van deselve geheel anders is, soo is het aldaar nog versien met vier opmerkelyke Vleugelen Ga naar margenoot+dd, waar van de voorste haast tweemaal grooter ende sterker syn, als de agterste. Soo is het | |
[pagina 294]
| |
binae tantum non duplo sunt grandiores & fortiores Ga naar margenoot+posterioribus. Lumborum itidem e, & Ga naar margenoot+Ventris f fabrica nonnihil aliter se habet, quam in Operariis. Quin universum corpus Masculi grandius est, & colore magis nigro infectum: prout in Apum Maribus quoque obtinet. Hosce Formicarum Masculos, qui a binis aliis Formicarum speciebus quoque ratione Nympharum suarum, utpote complicatas atque compositas alas ostendentium, discrepant, haud quolibet anni tempore inter Formicarum agmina reperio: unde credibile est, quod Formicae Operariae illos interficiant, siquando ardor & impetus ad generandum deferbuit. Apes sane suis cum Maribus, quos Fucos adpellant, hunc in modum agunt. Atque haec forte ratio est, quare illi ipsi Mares ab Operariis Formicis frequenter male multentur; uti multoties videre mihi contigit. Mares isti Formicarum non nisi generationi operam dant; atque hinc solius duntaxat amoris & ad prolem suscitandam stimuli interventu Formicarum reipublicae praesunt: alio enim nullo sceptro potiuntur. Id ipsum pariter inter Apes obtinet; quibuscum sane Formicae multa habent communia. Unde inter Formicas aeque, ac inter Apes, nec principatui nec potentatui ullus est locus: amor namque & animorum concordia, quae ipsa morte fortior est, ibi solummodo ad gubernacula sedet, omnesque ea ratione sibi mutuo convivunt, uti primaevi olim Christicolae, quos inter fraterna bonorum communio vigebat. Fig. x. Tandem etiam Formicam Foemellam heic nativa magnitudine exhibeo. Fig. xi. Quam ipsam deinde aucta magnitudine repraesento. Est ea autem non solum major, quam Formicae Operariae, atque Mares; verum etiam multo corpulentior. Quin minutissima, alba, ovata Ovula quam facillime in ea, ope Anatomes, Ga naar margenoot+detego. Caeterum & suis gaudet haec Formica Ga naar margenoot+Dentibus a, & Oculis bb, & Antennis cc, quemadmodum priores; & in posteriore capitis parte, cervicem versus, tribus pariter dipersis Oculis, margaritarum aemulis, instructa est: ut adeo horum intuitu Foemella insigniter discrepet a Formica Operaria, dignitatisque & regii ornatus, quo Mas pollet, consors sit. Attamen Foemella haec, ratione fabricae atque picturae Thoracis d, iterum a binis | |
Ga naar margenoot+maaksel van de Lendenen e, en de Buyk f, meede eenigsins verscheelende van die in het Werk-Mierken: gelyk daar en boven het geheele lichaam grooter ende swarter is van tekening; dat meede omtrent het Manneken der Byen plaats heeft.
De genoemde Mannekens, dewelke ook door haare Popkens van de twee andere soorten van Mieren verscheelen, alsoo sy aldaar te samengevouwen en geplooide vleugelen hebben, die bevind ik alle tyden van het jaar niet onder den troep der Mieren; waarom het te gelooven is, dat de Werk-Mierkens haar komen te dooden, wanneer de hette en de drift van het teelen over is: op de manier gelyk de Byen haare Mannekens doen, die men Hommels noemt. Het geen ook mogelyk de reeden is, waarom sy veelmaal van de Werk-Mierkens qualyk gehandelt worden, gelyk ik verscheyde maalen gesien hebbe.
Deese Mannekens der Mieren die doen niet als tot de voortteeling, waarom sy het gemeenebest der Mieren niet als door liefde en drift tot de teeling regeeren, dat haar eenigen scepter is: en 't geen ook onder de Byen plaats heeft; daar deese Mierkens in veele deelen meede overeenkomen. Soo dat soo wel omtrent de Mieren, als omtrent de Byen, alle opperhoofdigheid ende mogentheid t'enemaal uytgebannen is: want de liefde ende de eenigheid der gemoederen, die kragtiger als de doot is, die sit daar alleen op den throon; leevende sy alle, gelyk voor deesen de waare Christenen, in een broederlyke gemeenschap van goederen.
Fig. x. Ten laatsten soo vertoon ik nu het Moeder-of Wyfkens-Mierken levens grootte. Fig. xi. Dat ik vervolgens in het groot vertoon. Het selve bevind ik niet alleen grooter te syn als de Werk-Mierkens; maar het is ook veel swaarder van lichaam. Soo kan ik ook de seer kleene en witte ovale eyeren seer ligt in deselve door de anatomie ontdekken. Vorders soo heeft dit Mierke meede syne Ga naar margenoot+Tanden a, Oogen bb, en Spiesjes cc, gelyk de andere, en op het hoost agter naa de hals of nek is het meede versien met de drie verspreyde oogkens, als peerlen. Soo dat het selve daar door merkelyk verscheelende van het Werk-Mierken, wederom deelt met de eer en de koninklyke cieragien van het Manneken. Soo verscheelt wederom dit Moeder-Mierke van de twee voorgaande, in het maaksel en de tekening van de Borst d, dewelke wat bruynder van verruw is, | |
[pagina 295]
| |
praecedentibus semet distinguit: Thorax enim paullo fuscior ei est, quam Formicae Operariae; Ga naar margenoot+& nonnihil magis helvus, quam Mari. In Cruribus Ga naar margenoot+differentiae propemodum habetur nihil ee, Ga naar margenoot+neque & in Lumbis f, nec circa Ventrem g; nisi quod multo hic grandior sit efformatus, ut in eo Ovula locari possent: quae omnia ex iconibus facile innotescunt. Utrum vero in omnibus universim Formicarum speciebus ita constitutum sit, ut plurimae in singulis dentur Operariae, aliquot Mares, & nonnullae Foemellae; id equidem asseverare haud possum. Certus saltem assero, per observationes mihi constare, quod id obtineat in maxime vulgari Formicarum specie, quae in Hollandia, & circa Amstelodamum, in campis & viridariis, reperiuntur: ibi enim frequenter e tellure, & inter graminum radices eas erui, meumque in cubiculum translatas alui. Ad hoc praestandum sequenti usus sum artificio. Ingentem mihi comparavi patinam figulinam, cavam, quam, quinque circiter digitos latos ab extrema ora, adglutinato aggere cereo circummunivi; tumque extra hunc aggerem in ambitu aquam adfudi, ut impedirem, ne Formicae, intra hoc munimentum coërcitae, possent elabi: circumseptum deinde patinae hujus cavum terra replevi, inque hac Formicarum rempublicam collocavi. Ita factum est, ut Formicae intra dies aliquot Ovula ibi sua excluserint, e quibus illi prodierunt Vermiculi, quos, perperam Ova vocatos, ante descripsi. Verbis profecto exprimi haud potest, quanta industria & sollicitudine Formicae Operariae hosce foetus curent, & quanto eos amore enutriant: stupenda enim eos affectione suos inter dentes bajulant, atque de loco in locum transferunt, neque vel minimum quidpiam praetermittunt, quod ad eorum nutritionem & educationem desideratur. Quando terra, in qua habitabant, arescebat, observavi, quod prolem suam in locum demissiorem, & profundius subter terram detulerint: at cum nonnihil aquae adfudi, ut terra humida & uda evaserit, tum vero visu erat mirabile, quomodo, amoris stimulo compulsae, omnes intenderint nervos, ut foetus suos translocarent, atque in siccum deferrent. Quin animadverti, quod, postquam majorem aquae copiam adfudissem, collatis viribus omnes suos foetus in eminentissimum & altissimum fastigium bajulaverint. Quodsi vero aridam terram tantum humectabam, tunc prolem suam eo quoque deferebant: atque sic distinctissime videre mihi | |
als die van het Werk-Mierken, en wat vaalder als die van het Manneken. De Beenen komen haast Ga naar margenoot+over een ee, gelyk ook de Lendenen f, en de Buyk g, hoewel die merkelyk grooter is gemaakt geworden, om de Eyeren te plaatsen: dat alles uyt haare afbeeldingen ligt te kennen is. Of nu dit ontrent alle soorten van Mieren soo geordineert is, dat daar veele Werk-Mieren, verscheyde Mannekens, en ook eenige Wyskens syn, dat kan ik niet verseekeren: maar wel dat dit soo van my geobservoert wort omtrent de aldergemeenste soort, die men in Hollant en rontsom Amsterdam, in de velden ende lusthooven vind, daar ik se verscheyde maal heb uyt de aarde, en de wortels van het gras, van daan gegraaven, en in myn kamer gevoet.
Om dit te doen soo gebruykte ik deese konst: ik nam een groote aarde holle schootel, daar ik een wal van wasch, omtrent vyf vingeren breet van de rant, op kleefde, en die goot ik van buyten vol water, om te beletten dat de Mieren binnen de muragie my niet ontloopen souden; voorts vulde ik deese schootel van binnen met aarde, alwaar ik het gemeenebest der Mieren in plaatste; dewelke dan binnen eenige daagen daar in haare eyeren voortkweekten, waar uyt de Wurmkens quamen, die ik beschreeven heb, en die men verkeerdelyk Eyeren noemt. Het is onmogelyk te beschryven, wat voor sorg ende neerstigheid de Werk-Mieren omtrent deese jongen besteeden, en met hoe groote liefde sy haar opvoeden, dragende ende verplaatsende die met een groote tederheid tusschen haare tanden: Soo dat ze in het aldergeringste niet naalaaten, wat tot haare voeding ende opbrenging van nooden is.
Wanneer de aarde, daar sy haar woning in hadden, droog wiert, soo bemerkte ik, dat sy haare jongen dieper en lager in deselve indroegen: maar als ik daar water opgoot, soo dat sy vogtig en nat wierden, als dan was het verwonderlyk om aan te sien, wat neerstigheid sy door haare liefde geperst aanwenden, om alle die jongen te verplaatzen, en op het drooge te draagen. Ik heb ook gemerkt, dat als ik het water seer vermenigvuldigde, dat se dan alle haar jongen, door een gemeenen arbeyt, op de alderuytstekenste ende hoogste plaats torsten. En als ik drooge aarde maar even vogtig maakte, soo bragten sy haare jongen ook daar na toe, dewelke ik dan seer bescheydentlyk haar heb sien beweegen, en de | |
[pagina 296]
| |
contigit, quod foetus illi sese commoverint, & humorem subtilioribus terrae particulis mistum suxerint. Saepius juvenculos hosce Vermes, remotis Formicis Operariis, enutrire adlaboravi: at nunquam id mihi successit. Imo vel ipsas horum Vermiculorum Nymphas, quas Formicae itidem quotidie ex alio in alium locum transferunt, ne quidem absque Formicarum Operariarum auxilio potui excludere. Saccharum, uvas passas, poma, pyra, & ejusmodi arborum plantarumque fructus, alimenti loco, ipsis subministravi. Nunquam tamen vidi, quod artificiosos illos nidos construxerint, quorum Authores faciunt mentionem: unde de alia quadam Formicarum specie id intelligendum esse videtur. Quin vel in ipsis illis locis, quos sua sponte incolebant, haud unquam deprehendi ullum artis opus ab hujusce speciei Formicis fabrefactum; nisi latiores quosdam meatus atque sinuosas vias, transportandis foetibus ipsarum accommodatas. Animadverti etiam, quod Solis motum sequantur, & pro circuitu, quem is absolvit, suam prolem transponant: id autem eo tempore mihi videre contigit, cum in campis intra aggeratae terrae tumulos nidificarent: ibi enim foetus suos semper illa ad loca transferebant, in quibus tellus radiis solaribus calescebat. Neque etiam unquam observavi, quod cibaria quaedam in hyemem sibi comparent: unde censeo, ipsas, quousque vehementissima est hyems, nihil comedere; quemadmodum multis Insectis, & Apum quoque nonnullis speciebus, familiare est, quae tempore brumali ab omni penitus cibo abstinent. | |
De aliis quibusdam Formicarum speciebus, quarum quaedam, uti Bombyces, fila ducunt.PRaeter hactenus descriptam Formicarum speciem quinque adhuc alias vidi species, quarum nonnullas adservo. Prima quidem species permagna erat, ex Promontorio Bonae Ga naar margenoot+Spei transmissa, quam in fig. xvi. secundum vitam depinxi: ejus ibi Caput, Oculi, Cornua, Dentes, Pectus, Pedes & Abdomen, juxta ac naturaliter sese habent, conspiciuntur: coloris erat saturate spadicei. Utrum vero Operaria haec fuerit, an Foemella, discernere haud potui: at quoniam alis destituebatur, satis mihi certo inde constat, quod nec Mas fuerit. Indolem atque naturam hujusce Formicarum speciei itidem ignoro. | |
vogtigheid met de subtile deelen der aarde gemengelt synde op suygen.
Dikmaals heb ik ook onderstaan, om deese jonge Wurmen sonder Werk-Mieren op te queeken, maar dat is my noit gelukt: dat soo verre gonk, dat ik selfs haare Popkens, die sy dagelykx meede verdraagen, ook van gelyken sonder de Werk-Mieren niet heb kunnen uytbroeden. Haar voetsel by my was suyker, rasynen, appelen, peeren, ende diergelyke vrugten, die de planten en boomen voortbrengen. Maar noit heb ik gesien, dat sy die kunstige nesten maakten, waar van de Autheuren gewaagen; dat dan andere soorten van Mieren moeten syn. Selfs heb ik in dit soort noit iets gesien, dat door haar uitvinding van haar gemaakt was, selfs ter plaatze, daar ik se natuurlyk vond: als alleen eenige ruymer gangen ende kromme passagien, om haare jongen daar door te verplaatsen. Ik heb ook gemerkt, dat se den loop der Son volgden, en haare jongen naa de cirkel, die hy maakt, verdroegen: dat ik op die tyt sag, als sy op het velt in eenige opgewurpe aarde nestelden, op welke tyt dat se altyt haare jongen droegen, ter plaatse daar de aarde van de sonne straalen verwarmt wiert. Noit heb ik ook gesien, dat se eenige voorraad tegens de winter op deeden, dat my ook doet oordeelen, dat se de koutste winter dagen sonder eeten overbrengen, gelyk veele Insecten doen, en ook verscheyde soorten van Byen, die des winters t'eenemaal niet en eeten. | |
Van eenige andere soorten van Mieren, waar van eenige spinnen, gelyk de Syde-Wurmen.BEhalven de beschreeve Mieren heb ik 'er nog vyf soorten, waar van dat ik 'er eenige bewaar: de eerste soorte derselve was seer groot, en van de Kaap de goede Hoop gesonden, gelyk ik hem in de sestiende figuur na het leeven af beelde. Waar in men syn Hooft, Oogen, Hoornen, Tanden, Borst, Beenen ende Buyk, heel natuurelyk vertoont siet; syn couleur was donker castanie bruyn. Of dit het Werk-Mierke, of het Wyfke was, dat kon ik niet onderscheyden, en alsoo het sonder vleugelen was, soo blykt my daar genoegsaam uyt, dat dit ook het Manneke niet kon geweest hebben. Wat aart en natuur deese Mieren hebben weet ik niet. | |
[pagina 297]
| |
Altera Formicarum, quas in Hollandia vidi, species coloris erat helvi, talisque magnitudinis Ga naar margenoot+& formae, qua in icone xiv. exprimitur: neque tamen & de hac nunc determinare valeo, an Operaria fuerit an Foemella. Hontselardici haec species mihi occurrit, ubi in lignea pelvi Ovula ejus, Vermiculos, Nymphas, Formicas Operarias, Foemellas, & Mares, ingenti numero, omnia inter se atque humo commista conspexi, quae ibi loci reposita erant, ut Avibus quibusdam loco pabuli inservirent. Mares magnitudine paullum superabant Formicam a me in icone expressam, quatuorque alis membranaceis pollebant. Verum id praeprimis heic notatu dignum erat, quod Nymphae harum Formicarum omnes theca inclusae fuerint; quas cum Formicae Operariae sollicite custodirent, suosque inter dentes huc illuc deferrent, spectaculum nascebatur quam jucundissimum: Formicae enim hae sarcinam ferebant semet ipsis multo vastiorem. Atque sic prima vice expertus sum, quod Formicarum Vermiculi aeque, ac Bombyces, Folliculum contexant, quo conclusi intus in Nymphas mutantur. Tela haec oblongo-ovatae erat figurae, & tenuissimis atque subtilissimis staminibus circum corpus contexta, colore praedita ferrugineo; quam cum aperirem, reconditam intus Nympham reperiebam. Nonnullas etiam hujusmodi obtextas Nymphas Amstelaedamum penes me detuli, quae post elapsos aliquot dies morsu prorumpebant e folliculis suis, & quasdam Formicas Mares in lucem proferebant: id, quod 18vo Julii contigit. Thecam talem illibatam, Ga naar margenoot+nativa magnitudine, in figura duodecima, sectione vero adapertam in fig. decima tertia repraesento. Tertia, quam vidi, Formicarum species minor nonnihil erat, quam Formica vulgaris Hollandica, stamina non ducens, cujus prolixam historiam paullo ante exhibui. Corpore ea gaudebat multo magis nigricante & splendente, quam ulla ex aliis speciebus. Super salicibus nonnullis hasce Formicas offendi currentes, ibique habitare videbantur: verum Mares earum conspicere hactenus mihi non licuit. Species quarta iterum paullo minor erat, verum crafsiore tamen & magis ruffulo corpore: neque hujus Masculos unquam offendi. Species quinta nonnihil graciliore, at simul etiam parum longiore gaudebat corpore, quam quarta: hujusque Mares etiam vidi quatuor alis instructos. Sexta, quam oculis usurpavi, species mirae e- | |
De tweede soort der Mieren, die ik hier in Hollant gesien heb, was van grootte ende figuur, als ik hem in de veertiende afbeelding vertoon, synde vaal van couleur. Dan sonder dat ik tegenswoordig seggen kan, of dit het Wyfke of het Werk-Mierke was. Ik heb deese te Hontselaarsdyk gesien, daar se in een groote menigte in een houte bak stonden, en alwaar ik haare Eyeren, Wurmen, Popkens, Werk-Mierkens, Wyfkens ende Mannekens, alle te samen onder een, en met aarde vermengelt, sag; als synde daar geplaatst om eenige vogelen te voeden. De Mannekens waaren een weynig grooter als het Mierke in myn afbeelding vertoont, en met vier vliesige vleugelen verciert. Maar dat seer aanmerkelyk was, alle de Popkens deeser Mieren waaren in een kas beslooten, dewelke men sag dat van de Werk-Mieren sorgvuldig bewaart, en tusschen haare tanden gedraagen wierden, dat vermakelyk te sien was, alsoo sy een last droegen, die veel grooter was als sy selve waaren. Soo dat dit de eerste maal was, dat ik ondervond, dat de Wurmen der Mieren, even als de Syde-wurmen, ook als een Kasje of Vliesken sponnen, daar sy haar in beslooten, en daar binnen in Popkens veranderden. Dit spinsel was langwerpig ovaal van figuur, en heel dun en fyn om het lichaam gesponnen, de couleur was yserverwig: en als ik het opende, soo vond ik daar een Popken in verborgen. Ik nam eenige deser omsponne Popkens met my naa Amsterdam, daar ik sag dat se naa eenige dagen haar doorbeeten, en sommige Mannekens-Mieren uyt te voorschyn quamen: synde dit op den 18. Julii. Dit Kasje vertoon ik ongeschonden en in syne naturelyke grootte, in de twalesde figuur: en in de dertiende afbeelding vertoon ik hem open gesneeden.
De derde soort van Mieren, die ik gesien heb, waaren wat kleender als de gemeene Hollantsche Mieren, die niet en spinnen, en welkers historie ik terstont in het lang beschreven heb. Deese waren veel swarter ende ook meer glansig van lichaam, als eenige van de andere soorten. Ik vond se loopen op eenige willige boomen, daar het scheen dat sy haar woning in hadden: maar haare Mannekens heb ik tot nog toe niet gesien, Het vierde soort was nog een weynig kleender, maar gesetter ende rosscher van lichaam, waar van ik meede de Mannekens niet aangetrossen heb. Het vyfde soort was wat smalder, en ook een weynig langer van lichaam als het vierde; en sy waaren van couleur als het derde soort. Hier van heb ik de Mannekens gesien, die vier vleugelen hadden. | |
[pagina 298]
| |
rat parvitatis, coloris spadicei, oculis duobus, binis corniculis, totidem dentibus, & sex pedibus praedita, porroque in caput, thoracem & ventrem, uti omnes reliquae, distincta. Mares tamen hujus speciei quoque haud conspexi: quapropter nonnisi Formicam ejus Operariam, Ga naar margenoot+nativa magnitudine, in icone decima quinta repraesento. Formiculae hae nonnisi circa medium Julii mensis in conspectum prodibant; tum vero aliquot centenae comparebant, atque quotannis, stato hoc tempore, caseale atque panarium nostrum infestabant; utut omni modo eas arcere simus conati. Mense autem Octobri elapso, ad proximum usque annum, ne una quidem amplius conspiciebatur. Visum nobis fuit, eas e cella vinaria provenire, atque per tenues trabium & assamentorum fissuras semet in illum usque locum penetrare, in quo alimentum suum reperire poterant. Id ipsum vero ita se habere postmodum experiundo didicimus: cum enim cella per mensium aliquot spatium aquis stagnasset, nullas deinceps harum Formicarum amplius percepimus. Isthac vero in historia id potissimum animadverti meretur, quod hae Formicae, tam longo tempore, ad medium usque Julium, semet in tellure & sabulo latentes continuerint, tumque primum in lucem prodierint; Octobri autem retroacto omnes rursus in cavernulas suas semet receperint. Utrum interea temporis absque cibo vitam traxerint; an vero, quod multis Insectis commune est, prioribus mortuis, novae quotannis copiae ex Ovis & Nymphis superstitibus provenerint, determinare haud possum. Attamen ex analogia aliorum Insectorum facile mihi est judicare, quod perquam singularis & inusitata fuerit isthaec horumce animalculorum vivendi ratio. Accedit, quod verosimile admodum sit, harumce Formicarum Mares alis destitutos esse; quandoquidem per aliquot annos iis observandis intentus haud unquam alatas quasdam offendi. Interim certo hoc nolim asserere: quia Natura in suis operibus miro semper modo sibi consonat; praesertim sicubi ejusdem speciei fuerint Animantia. Plures Formicarum species nunquam vidi; quamvis multo plures dari haud difficulter conjiciam. Narravit mihi D. Padbrugge, se in Indiis Orientalibus plurimas Formicarum species observasse; atque praeprimis quidem Formicas ibi dari albas, vulgaribus Hollandicis minores, cibariis atque mercibus quam infestissimas. Hoc anno ab eodem hocce Viro iconem Formicae | |
Het seste soort, dat ik gesien heb, was wonderlyk kleen, eastanje bruyn van couleur, met twe oogen, twee hoornen, twee tanden, en met ses beenen versien, en voorts in hooft, borst, ende buyk verdeelt, als alle de andere: hier van heb ik ook de Mannekens niet gesien. Waarom ik daar van maar alleen een Werk-Mierken, en dat levens grootte, kom te vertoonen: als in de vyftiende afbeelding te sien is. Deese Mierkens vertoonden haar niet eer als in het midden van Julius, op welken tyt sy met eenige honderden te voorschyn quamen, en alle jaaren op die gesette tyt onse kaasbak en brootkas infesteerden, niet tegenstaande alle de moeyte, die wy daar tegens aanwenden. Als nu October gepasseert was, soo sag men daar van geen meer te voorschyn komen, tot in het jaar daar aan. Wy oordeelden, dat se uyt de wyn kelder quamen, en tusschen de subtiele reten van de balken en planken heen kroopen tot op de plaats, daar sy haar voetsel sogten: gelyk ons de ervarentheid ook leerde, door dien sy noit meer te voorschyn syn gekoomen, naa dat die kelder eenige maanden had onder water gestaan.
In deese Historie is aanmerkens waardig, dat deese Mierkens zig soo lang in de aarde ende het sant verborgen hielden tot heel in Julius, op welken tyt sy eerst te voorschyn quamen, en dan als October verby was haar alle wederom in hare hoolen retireerden. Of sy soo lang sonder eeten leefden, dan of sy in haare Eyeren ende Popkens overbleeven, en dat de oude sturven, gelyk veele Insecten gebeurt, dat is my onmogelyk te seggen. Hoewel ik uyt de overeenkomst der andere Insecten ligtelyk kan oordeelen, dat dit een seer seltsame manier van leeven onder deese kleene Dierkens was. Waar by ook komt, dat alsoo ik in de tyt van eenige jaaren noit haare Mannekens gesien heb, dat men met geen quaat fondament sou kunnen besluyten, dat haare Mannekens ongevleugelt syn geweest. Hoewel ik dat ook niet ligt sou kunne toestaan, om dat de Natuur soo eenpaarig in haare werken is; voornamelyk als de Dieren van eene soort syn.
Meerder soorten van Mieren heb ik noit gesien, hoewel ik ligt kan oordeelen, dat daar vry meerder syn. In Oost Indien, soo heeft my de heer Padbrugge verhaalt, dat daar seer veele soorten van hem syn geobserveert; als onder anderen de witte Mieren, die kleender als de gemeene Hollantsche syn, en die een seer groote schade aldaar aan de eetwaaren ende koopmanschappen doen. Van dit jaar heeft die | |
[pagina 299]
| |
miniatae, nigris pedibus instructae, ex insula Ternatana transmissam accepi, quae visu elegantissima est: paullo ea minor existit, quam Formicula speciei secundae, supra a me descripta. Maximae, quas unquam Vir ille vidit, Formicae primum pollicis articulum longitudine aequabant; earumque nidi sex pedes in ambitu occupabant, & in varia habitacula peculiaria erant interstincti: nidificia haec quandoque tota subter tellurem sita inveniebantur; quandoque magnam partem e solo prominebant; caeterum vero mirifica arte erant fabrefacta. Quomodo res haec sese habeat, ego dijudicare non possum: mihi sufficit isthaec bona fide, ut mihi relata sunt, enarrasse, atque Curiosi hujusce Viri auctoritatem de meliore nota commendasse. Praeterea Is ipse, una cum Formicae miniatae figura, iconem quoque Ranae mihi transmisit, cujus postici pedes fissi sunt: id, quod itidem perrarum est, & forte in omnibus illis Ranis obtinet, quae in sicco vivunt. Verum scrutinio accuratiore hoc demum innotescet. | |
Heer my de figuur van een menie rode Mier uyt Ternaten overgesonden, die swarte beenen heeft, dat netjes staat. Deese is een weynig kleender als het Mierke, in de tweede soort beschreeven. De grootste Mieren, die hy oit gesien heeft, waaren als het eerste lit van den duym in langte; deese haare nesten waaren wel ses voet in de omtrek groot, en in verscheyde apparte wooningen nog verdeelt. Somtyts stonden sy heel onder de aarde, somtyts voor een groot gedeelte daar buyten, en voorts waaren sy admirabel kunstig gemaakt. Wat hier van sy, daar kan ik niets van oordeelen, synde het my genoeg, deese relatie getrouwelyk voor gestelt te hebben; en de geloofwaardigheid van dien curieusen Heer te hebben gerecommandeert. Eyndelyk heeft hy my by de figuur van de Rode Mier nog een afbeelding van een Kikvorsch met gekloofde agterste voeten gesonden, dat meede seer raar is; en dit heeft ook mogelyk plaats in alle die Vorschen, dewelke op het lant leeven; dat te ondersoeken staat. |
|