| |
| |
| |
| |
Rarissima Historia Scarabaei Nasicornis, iconibus accuratissimis illustrata.
Introductio.
‘TUrrigeros Elephantorum miramur humeros: Taurorum colla & truces in sublime jactus: Tigrium rapinas: Leonum jubas: cum rerum Natura nusquam magis, quam in minimis tota sit.’ Verissimam hancce sententiam suo jam aevo pronunciavit Plinius; quamvis adoranda Naturae opera tum temporis nonnisi obscure admodum innotescerent. Quapropter utique tandem in id incumbendum est, ut Natura cominus, & qua in minimis haeret, sedulo indagetur: aut sane miracula ejus nunquam patefient. Tum vero demum Sole meridiano clarius manifestabitur, totidem mysteria naturalia in angusta vilissimorum Animalculorum parvitate esse recondita, ac in vastissimis maxime conspicuorum, quibus ingentissima gaudent Animantia, viscerum Colossis. Ut igitur incomprehensibilis Naturae amplitudo in lucem proferatur, in minimis eam investigare convenit. Nec quempiam absterreat summa, quae heic datur, exiguitas: imo vero tanto acrius scrutinio ejus insudare decet: quo enim minor est Natura, eo grandiorem sese & magnificentiorem deinceps in invisibilibus suis partibus effert, atque oculis usurpanda manibusque palpanda exhibet illa omnia, quae sensuum ante & ingenii aciem eludebant. DEI sane immensa magnitudo atque majestas nonnisi in Operibus, quae infinita Ejus potentia fabrefecit, conspicua est: quum vero ad haec contemplanda hebetiores sint oculi nostri; omnis generis adminicula, visum acuere apta nata, atque artificiosas encheireses, quarum ope res illae evolvi possunt, excogitare & invenire expedit. Atque hac quidem, nec alia via eo tandem pervenitur, ut innotescat, quonam ordine, mensura, norma atque sapientia, res creatae a DEO fabrefactae sint, & singula quaevis industriae humanae opera confundant; utpote quae propiorem inspectionem minime patiuntur. Quum enim haec nonnisi externos illos ornatus, quibus Operum DEI superficies atque cortex veluti splendet, exprimant; hinc vero isto mentis nutrimento, medulla & nucleo, destituta sunt, quo DEI Opera pollent: haec namque eo semper
| |
Zeer zeltzaame Historie van den Neushoornige Schalbyter, door curieuse afbeeldingen opgeheldert.
Inleiding.
‘MEn verwondert zig over de toorendragende schouders der Olyphanten: over de halsen der Stieren en hun woeste om hoog werpende kracht: over den roof der Tygers: over der Leeuwen maanen: terwyl de Natuur nergens meer volkomen is als in de kleenste dingen.’ Deese waarheids spreuk heeft Plinius insyn tyt algëuyt, hoewel men toen ter tyt de aanbiddelyke werken van de Natuur niet als van verre maar besag. Waarom men dan eyndelyk daar toe behoort te komen, dat men de Natuur van naby, en in syn kleente, iverig ging ondersoeken, of men sal de wonderheeden der selve nimmermeer beschouwen. Daar men anders middag klaar sal bevinden, datter soo veele natuurelyke verborgentheeden in de bekrompe kleenheid van de aldergeringste Dieren syn opgeslooten, als in de uytgesette Colossen van de aldersigtbaarste ingewanden der grootste Dieren. Sal dan de onbevatbare grootheid van de Natuur voor den dag gebragt worden, soo moet deselve in haar kleente ondersogt syn. En hoewel haare subtiele geringheid ons sou te rug mogen houden, soo moeten wy geen arbeyt ontsien, want hoe dat se kleender is, hoe sy heerlyker en grooter in haar onsigtbaare deelen sig opdoet, waar door dan alle haare onnaspeurelykheid sigtbaar en tastelyk wort. Want GODS grootheid en majesteit is niet te sien als in die werken syner almagtigheid, daar, ons het gesigt ontbrekende, wy alderhande hulpmiddelen moeten soeken, om dat te ondersteunen, en kunstige uytvindingen moeten bedenken, om die dingen te ontleeden. Als dan, en niet anders, siet men eerst, met wat order, maat, regulierheid, en wysheid, GODT syne schepselen geformeert heeft; en hoe alle de werken van de menschelyke vernuftigheid hier omtrent stil staan, die niet van naa by willen ondersogt weesen: want alsoo sy niet als de uyterlyke cieragien van de basten en schalen der werken GODS naa apen, soo hebben se geen sielvoedende kern en pit in haar, gelykerwys de werken GODS doen, die hoe men se meer ondersoekt, en als open kraakt (om soo te spreeken,) hem den Formeerder soo veel verwonderlyker, lieffelyker, en aan-
| |
| |
| |
admirabiliorem, amabiliorem, & magis adorandum proponunt Conditorem, quo accuratius perquiruntur magisque enucleantur. Et quamvis multa etiam artificia, quae vi regularium motuum a Natura producuntur, mirabiles admodum effectus edant; haud quaquam tamen intimiorem ea ferunt investigationem, quin ilico brutamsui fabri indolem prodant. Omnes idcirco Apellis lineae, ad subtilissimos Naturae ductus comparatae, rudes tantummodo trabes sunt; omnisque textorum humana arte confectorum splendor evanescit ilico, ubi unica saltem fistulae cujusdam Pulmonalis tela in medium profertur: & quis vel hanc etiam pro dignitate depinget? Quodnam intellectûs acumen eam describet, aut quae industria investigabit? Sane & visus, & digiti, & omnes nostri ingenii vires heic desiciunt: quemadmodum exiis, quae de Scarabaei Nasicornis Pulmonibus paullo post exponam, liquido innotescet, sicque firmissime simul demonstrabitur,DEIO pera in minimis maxima esse. Ita sinem facio huic Introductioni, cum Regio Propheta exclamans: ‘Celebro Te eo, quod suspiciendis operibus istis in admirationem traducor: celebro mirabilia opera Tua, quum maxime novit animus meus.
Dum igitur nunc adgredior sequentibus pagellis totam Scarabaei Nasicornis, Mercurio sacri, mutationem, sive potius, si ita loqui fas est, transcretionem, in summi Numinis gloriam heic describere, illiusque originem, vitam atque propagationem publico exponere; haud interim velim quispiam existimet, animum mihi esse, exactissimam nunc omnibusque numeris absolutam tradere historiam: minime profecto: quum enim forte fortuna, mense Julio anni praeteriti, praesente Doctissimo atque Expertissimo Medico, D. Matthaeo Slado, horumce Scarabaeorum quendam dissecarem, atque mirabiles in eo partes genitales detegerem; factum est, ut quasi ludibundus deinde in ortum ejus inquisiverim, nonnullasque instituerim sectiones circa Vermem, e quo is excrescit. Unde, quam heic exhibiturus sum, historia nonnisi accurata erit enarratio eorum, quae tum temporis atque deinde postea, tam quoad internas, quam externas hujusce Insecti partes, vidi & adnotavi. Forte tamen aliquando, si otium viresque DEUS concesserit, thema hoc accuratius prosequar, magisque elaborabo: quaravis ea etiam, quae nunc propono, vel curiosissimis quoque Divinorum miraculorum amatoribus abunde queant satisfacere; quum maximi sint momenti & admirandae dignitatis.
| |
biddelyker maken. En hoewel egter veele kunstwerken, die door geregulkerde beweegingen van de natuur te weeg gebragt worden, wonderbarelyke uytwerking en hebben, soo moogen sy in het minst geen naukeurige ondersoeking verdragen, of sy stellen het onverstant van haar werkmeester datelyk ten toon. Daar om syn alle de linien van Apelles grove balken by de subtiele trekken van de Natuur; en alle de glans van de kunstige weveryen der menschen die verdooft voor het eenig geweefsel van een Long-ader; en wie nog sal het uytbeelden? Wat verstant sal het beschryven? jaa wat neerstigheid sal het ondersoeken? 't Gesigt, de vingeren, en alle ons vernuft is daar te kleen toe. Als klaarelyk blyken sal uyt het geen dat ik van de Longe in de Neushornige Schalbyter sal voorstellen, en alsoo kragtig bewaarheeden, dat GODS werken in haar kleenste het grootste syn. Waar meede ik deese inleyding sal eyndigen, roepende uyt met den Koninklyken Propheet: ‘Ik love U, o Heere, om dat ik over deeze aanbiddelyke werken in verwondering weggerukt werde: Uwe wonderbaarlyke werken roeme ik; ook weet zulks onze ziele zeer wel.
Terwylik dan voorneem, alhier in het volgende werk, de geheele verandering, of liever de vergroeying, van de Neushornige Schalbyter, Mercurius toegeweyt, tot GODS eer te beschryven, en syn begintsel, leven, en voortteeling ten toon te stellen; soo versoek ik dat men wel in agt gelieft te neemen, dat myn voornemen eygentlyk niet en is, om een heel nette, of in allen deelen volmaakte Historiete geeven; neen geensins, want alsoo ik door geval voorleeden jaar in Julius, in 't bysyn van den geleerden en ervaaren practisyn, de Heer Matthaeus Sladus, een van deese Torren quam te ontleeden, en aldaar syn wonderlyke saatdeelen te ontdekken; soo heb ik daar op al spelen de syn oorspronk ondersogt, en eenige sectien omtrent de Wurm, daar hy uyt vergroeyt, gedaan. Soo dat dan de volgende historie niet en sal syn als een naukeurig verhaal van het geen, wat ik doen ter tyt, en ook naderhand, gesien en genoteert hebbe, soo van syn innerlyke als uyterlyke deelen: stellende ik deese saak uyt, om op een ander tyt, is 't mogelyk, eens volmaakter te vervolgen; hoewel dat de saken, die alreede voorgestelt syn, de aldercurieuste liefhebbers van de wonderen GODS genoegsaam voldoen kunnen, door haar gewigt en waardigheid, die verwonderlyk is.
|
|