Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput VII.
| |
Het VII Hooftstuk.
| |
[pagina 257]
| |
lorati; ut aliquando flavescentes, quandoque etiam obscuriores atque ruffi sint. Aliis item temporibus pauxillum saltem argillae in crassi rectique Intestini extremo reperitur: at contra tota undequaque limpida sunt & perspicua haec Insecta, quando mutatio eorum proxime instat. Sequentia vero Ephemeri mutationes reprimunt, vitam destruunt, ejusque incremento obstant; ita ut propterea quovis anno haud aeque magnus horum Insectorum numerus, nec aeque mature etiam, proveniat. Inclemens nimirum atque longo tempore saeviens hyems, nive & pluviis frequentioribus aspera; quibus fit, ut tubuli, quos incolunt Vermes, arrodantur, claudantur, & sabulo obruantur. Nimia dein siccitas ejusmodi pariter impedimenta adfert: tum enim domunculas suas derelinquere, aliasque novas sibi efforare debent. Ex quibus tandem facile quis assequi potest, quidnam Ephemero prosit, quid obsit, quid ejus aerumnas diminuat, quidve eas multiplicet. Quae paullo ante de Alarum Ephemeri maturitate in medium adtuli, quam manifestissime docent, ad quemnam inter quatuor naturalium mutationum Ordines Animalculum hocce pertineat: videlicet ad Secundum. Omnia enim Insecta hujusce Ordinis eodem, quo Ephemerum, modo mutantur. Augerius quidem Clutius comminiscitur, quod Vermis Ephemeri in Nympham Tertii Ordinis mutetur, omnemque tum temporis motum suum, uti Nympha Bombycum, amittat: imo vel iconem quoque illius Nymphae exhibet quanquam ea in rerum natura nuspiam sit reperiunda. Pateat hinc, quantopere decipiantur illi, qui, neglecta experimentorum veritate, suismet tantum ratiociniis, aliorumque narrationibus sidem adhibent. | |
worden: als sijnde haar verw somtyts geelachtig, somtyts donker ende rosch. Op andere tijden wederom soo vint men noch wel een weinig kley heel achter in den rechten en dikken darm, daar in tegendeel, wanneer sy nu op het punt van haare verandering staan, sy heel helder ende doorlugtig daar uyt sien. Het geen het Aas in syne veronderingen verhindert, het selve doodt, ende in syn voortsetten belet; soo dat het daar door het eene jaar in minder getat ende ook laater, als in het onder jaar, voortkomt; dat is een harde ende lange winter; veel sneeuw ende reegen; waar door de pypkens, daar sy in leeven, toe-ende afgespoelt worden, ende met sandt bedekt. Van gelyke brengt ook de al te groote droogte diergelyke beletselen by. Op welken tydt sy haare huyskens moeten verlaaten; ende op een nieuw weer andere uytbooren. Uyt al het welke men lichtelyk sien kan, wat het Aas voordeel of hinder doet; ende syne ellenden vermindert, ofte vermenigvuldigt.
Uyt het geene soo essen van de rypheit der Vleugelen van het Aas is bygebragt; soo blykt heel klaar, onder mat Order van de vier natuurelyke veranderingen dat het behoort: namelyk onder de Tweede. Want alle de Dierkens, die daar onder behooren, veranderen op deselve wys, gelyk als het Aas. Augerius Clutius versiert alhier, dat de Wurm van het Aas in een Popken van de Derde Order verandert, ende dat het als dan sijn beweeging, gelyk als de Popkens der Syde-wurmen gebeurt, t'eenemaal verliest. Het geen hy ook uytteekent; hoewel het in de natuur niet en is te vinden. Waar uyt men sien kan, hoe seer sy bedrogen worden, die de waarheit der ondervindingen verlaten, ende alleen haar reeden, of het seggen van anderen geloof geeven. |
|