Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput VIII.
| |
Het VIII. Hooftstuk.
| |
[pagina 258]
| |
sese conferunt. Id, quod plerumque circa vesperam, inter sextam & sesquisextam horam, contingit. Vidi autem Junii mensis die decimo tertio, Anno 1671, Ephemeri Vermes volitantes.
Reliqui Vermes, qui eo nondum usque pervenerunt, suis in tubulis reconditi manent. At illi, qui in aquam prorepserunt, semet promovent, atque pro virili festinant, ut ex aquarum profundo in superficiem natando emergant. Hanc ubi celerius alii, alii tardius, attigerunt; mox eorum quilibetGa naar margenoota seorsim in alatum mutatur AnimalculumGa naar margenootb. Isthaec autem mutatio, aut exuviarum rejectio tam subito & celeriter perficitur, ut vel attentissimus quisque haud aliter judicare possit, quam quod Vermis veloci atque citato volatu e mediis aquis prorumpat.
Omnibus Insectis, mihi hactenus cognitis, certum atque praefinitum cuilibet ab Omnipotente DEO statutum est tempus, quo Alas suas expandant, & explanatas laevesque arefaciant, priusquam ad volandum semet accingere possint. Verum Ephemerum contra eodem propemodum temporis puncto & reptile est & volatile. Quocunque oculos quis in amnis superficie convertit; ubicunque ex fundo aquae nonnihil ebullire conspicitur; ibi mox alatum quoque Animalculum mediis ex aquis cernitur prodire. Argo sane oculi deficerent, si vel perfunctorie saltem adorandi Conditoris isthaec miracula adtendere vellet. Quodsi quis in naviculam, tranverso situ adversus descendentes fluminis aquas defixam, se confert; quam optime sic emergentia, exuviasque deponentia, haec Insecta tunc observare potest. Ut enim velocissima manu Vermem etiamnum intra aquas fluitantem apprehenderis; haud tamen oculis tuis eum admoveris, quin alatus sit. At vero praeveniri tamen potest, & mutatione nondum peracta e fluvio protrahi Vermis, si nonnihil circa pectus contunditur aut obteritur: quae quidem encheiresis perquam necessaria est, si Vermen quis nondum mutatum suaque adhuc cute indutum contemplari cuperet. Sed quaenam, amabo, vera est ratio, ob quam hae Alae tanta cum celeritate semet expandunt? Quae tamen & Musculis & Articulis in sui medio carent, nec nisi artificiose convolutae & complicatae sunt: imo, quae momento post iterum | |
gereet hebben, uyt haare wooningen vervolgens te water. Dit geschiet gemeenelyk des avonts tusschen ses en half sevenen. Hebbende ik het Aas in 't jaar 1671. op den 13 dag van Junius, of Somermaant, sien vliegen. De andere Haft-wurmen, die nog soo verre niet gevordert en sijn, die blyven in haare pypkens opgeslooten. Maar de Wurmen, die haar te water begeeven hebben, die vervorderen en spoeden haar, soo veel als het mugelyk is, om uyt de diepte der wateren de vlakten van haare stroomen al swemmende te verkrygen. Dewelke de eene wat eerder, en de andere wat traager bekomen hebbende, sooGa naar margenoota verandert Wurm voor Wurm sich datelyk in eenGa naar margenootb gevleugelt Beesken. Het welk veranderen, of afstroopen van vel soo schielyk en rasch in sijn werk gaat, dat men met alle sijn opmerking niet anders kan oordeelen, of de Wurm komt geswint en vaardig vliegende, door het midden der wateren heen geschooten. Aan alle de bloedeloose Dierkens, my tot nog toe bekent, heest de Almagtige een seckere en bepaalde tyt gegeeven, om haare Vleugelen uyt te spannen, ende om die essen ende glat op te droogen, eer sy vliegen kunnen. Maar in tegendeel soo is het Haft, bykans op een en het selfde oogenblik, een Wurm, en een Vlieg. Waar dat men syn oogen keert, op de vlakte der stroomen; waar dat men eenig water siet opborrelen, datelyk set men een gevleugelt Dierken midden uyt de diepten te voorschyn koomen. Argus die sou alhier gebrek van oogen krygen, indien hy maar ter loops op deese aanbiddelyke wonderen GODS sou acht geeven.
Wanneer men een schuyt neemt, ende deselve dwars tegen de stroom van het afsakkende water aanlegt; soo kan men het alderbequaamst het opborrelent en vervellent Aas gewaar worden. Dan hoe geswint de hant is, dewelke de Wurm, nog binnen in het water swemmende, vat; hy en kan hem niet ongevleugelt aan syn gesigt brengen. Evenwel, wanneer men hem een weynig omtrent de borst kneust of plettert, soo kan men hem onverandert uyt de rivier ophaalen. Welke uytvinding heel nootsaakelyk is, indien men begeerig was, om hem onverandert en nog in syn vel sijnde te besigtigen.
Maar wat kan dog de waare reeden syn van dit snel uytspreyden der Vleugelen, dewelke Spieren, en Geleedingen op haar midden ontbreekende, niet als kunstig te samen geployt ende gevouwen sijn? Ende die na een oogenblikje tydts weer op een nieuw | |
[pagina 259]
| |
de novo mutare cutem debent. Profecto solutu difficilis hic est nodus. Cogitavi equidem necessarium esse, ut istae Alae Musculis pariter atque Articulis in sui medio fuissent instructae: quemadmodum in aliis id Insectis ita comparatum animadvertimus; utpote quac ejusmodi articulorum & musculorum interventu Alas suas in spatium valde angustum quam artificiosissime norunt componere, rursusque celeriter admodum explicare. Inter alia id in Fullonibus dictis obtinet, qui Alas longissimas in parva vagina recondunt, & tam concinne subter hanc complicant, ut Alis penitus destituti esse videantur. Quamvis autem Fullones vi musculorum atque articulorum, quos in medio Alarum collocatos gerunt, hasce eadem ratione, ac in Ephemero nondum mutatione functo, arcte complicare sciant, iterumque citatim expandere; mihique visum fuerit, similibus adminiculis in Ephemero quoque opus fuisse; summo tamen Artifici haud placuit eadem heic fabrica uti: quin patet etiam a posteriori, eam heic ne quidem fuisse necessariam.
Si vero de celeri hac Alarum expansione, quousque experimenta, quae institui, facem praeferunt, aliquid mihi dicendum est; id omne in eo vertitur, quod existimem, aquam, quae in fluminis superficie, quam in profundo, calidior est, circumsluentem atque penetrantem, quamplurimum ad hanc expansionem conferre. Ejus enim ope sanguis, qui tum temporis, expansionem promovendi causa, ex corde in Alas protruditur, fortius potest impelli: quemadmodum videmus aquae calidae adminiculo sanguinem vi majore in Pedes adduci, partesque has magis tumefieri, quando Venae sectio in Pede instituitur. Consimili modo, quoniam sanguis omnesque humores in hoc Animalculo, cum cutis suae mutatione occupatum id est atque natat, vehementer admodum moventur; hinc ambiens aqua apprime inservire potest ad contentos illos humores intra Alas promovendos, quo hae tanto magis expandantur. Propterea etiam observamus, quod Alae Insectorum, sicubi eo tempore sauciantur sive discinduntur, haemorrhagiam facile inferant lethalem, aut saltem nunquam sese deinceps explicent. Ad promptiorem harumce Alarum expansionem permultum quoque facit aër impulsus, qui per numerosas admodum Fistulas pulmonales eo invehitur, Alisque rigidandis, & humiditati inde expellendae inservire potest. Quodsi Vermis Ephemeri, | |
vervellen moeten? Seeker, daar is swaarelyk op te antwoorden; hoewel my wel gedacht heeft, dat het nootsaakelyk was geweest, dat men deese Vleugelen, ook op haar midden met Spieren ende Geleedingen had behooren te versien. Gelyk wy dat in andere bloedeloose Dierkens soo ondervinden; dewelke, door middel van deese leeden, haare Vleugelen seer kunstig in een nauwe engte weeten op te vouwen; ende die door middel derselve weer vaardig uyt te spannen. Gelyk als dat onder anderen in de Oor-wurmen besonderlyk plaats grypt, die seer lange Vleugelen onder een kleen schaalken verbergen, ende deselve soo kunstig daar onder opvouwen, dat het t'eenemaal schynt, of sy geen Vleugelen hadden. Hoewel dan dat de Oor-wurmen, door middel van Spieren en Geleedingen, die op het midden van haare Vleugelen geplaatst sijn, deselve, als in het onverandert Haft, kort in een weeten te vouwen, ende weer vaardig daar door uyt te breyden; en dat het my gescheenen heeft, dat dit ook nootsaakelyk sou dienen geweest te syn in het Haft: soo heeft egter den grooten Kunstenaar het selve aldaar niet belieft: en gelyk het blykt, het isser ook niet nootsaakelyk geweest. Evenwel, om yets op dit snel uyspannen der Vleugelen uyt myne ondervindingen te seggen; soo en kan ik niet anders daar op bybrengen; als dat my dunkt, dat het indringende en omvlietende water, dat warmer aan syn vlakte als onder in de diepte is, seer veel tot dit uytbreyden kan doen. Door reeden dat het bloedt, 't geen op die tydt in de Vleugelen, tot haare uytspanning, uyt het hart bewogen wordt, nog sterker daar door kan voortgedreeven worden. Op de wyse, gelyk het warme water, wanneer iemandt in syn Voet gelaaten wort, het bloet daar door sterker in de Beenen komt te bewegen, ende die leeden uyttesetten. Soo van gelyken, terwyl alle het bloedt ende de vogtigheeden in dit Dierken, wanneer als het vervelt en swemt, geweldig beweegt worden; soo kan het omvlietende water seer bequamelyk dienen, om deese besloote vogtigheeden tot meerder uytspanning der Vleugelen in deselve te helpen beweegen. Hierom siet men ook, wanneer de Vleugelen der bloedeloose Dierkens op die tyt gequetst, of doorgesneeden worden; dat se ligtelyk daar door doodt bloeden, of ten minsten, dat de Vleugelen noyt uyt en spannen. Tot het vaardig uytbreyden deeser vleugelen doet ook seer veel de ingedreeven lucht, dewelke door een groot getal Longpypen daar in gevoert wert; ende dienen kan om haar te verstyven, ende de vogtigheden te doen uytdampen. Soo wanneer men de Vleugelen van een Haft-wurm, die op syn veranderen staat, | |
[pagina 260]
| |
mutationi suae proximi, Alas abscissas in pelvim aqua plenam conjeceris; mox cas vi circumfluentis aquae expandi videbis, tandemque pauco post tempore nitide & aequabilem in superficiem extendi: ita, ut vel volatui forent habiles, modo siccitate & firmitate debitis gauderent. Saepius hoc circa Alas experimentum institui, atque inde quodammodo didici, quanam ratione expandantur. Quum enim eas memorato modo in aquam reposuissem, majores primo earum plicasGa naar margenoota explicari animadvertebam: deinde vero paullatim Alae juxta longitudinem exporrigebanturGa naar margenootb: postea miribili valde ratione plicae longitudinales Alarum evolvebanturGa naar margenootc; donec tandem AlaeGa naar margenootd penitus expanderentur. Potest id in ipso AnimalculoGa naar margenoote, ad vivum delineato, conspici: at allegatae Alarum icones microscopio intercedente exaratae sunt. Quousque Alae adhuc in plicis rugisque suis constitutae sunt, colore gaudent obscure griseo; qui sensim dilutior evadit, quando expanduntur.
EphemerumGa naar margenootf ubi dicto modo ex aquis evolavit, quanta potest, celeritate locum alicubi quaerit, in quo tranquille considere queat; eoque invento tenuissimam quandam atque tenerrimam pelliculam sive interulam universo suo corpore, Capite nimirum, Pectore, Ventre, Pedibus, Caudis, Alisque exuitGa naar margenootg. Verum priusquam de altera hac cutis mutatione agam, notandum est, eam in terra fieri: cum prior contra in aquis perficeretur. Est & prima illa exuviarum mutatio longe mirabilior atque animadversione majore digna, quam posterior. Quando enim Ephemerum prima vice in superficie aquarum suam cutem, sive togulam quasi exteriorem, excutit; tunc totam suam pristinam formam simul penitus amittit. At in secunda mutatione hoc nequaquam locum habet.
Sub prima igitur exuviarum mutatione, in qua cutis Ephemeri, super Capite & Dorso dehiscens, repente de corpore abscedit, donec Ephemerum inde velociter atque citatim evolet, notabiles admodum partes amittuntur: omnes nimirum ab utroque latere BranchiaeGa naar margenooth, una cum decem inferioribus Pinnis Remigibus. Quin Branchiae hae, cum abscedunt, ne pilos quidem suos relinquunt, sed adeo penitus totae evanescunt, ut nonnisi minuta quaedam vestigia, sive apices, ab iis supersint, qui exiguum marginem sive limbum ad latera Ventris constituunt. Ga naar margenoot+Porro & Dentes sive Forcipes c amittit Ephe- | |
afsnyt, en in een kommetje met water werpt; soo siet men deselve, door het omvlietende water, datelyk uytspannen: tot sy een geringen tyt daar na glat ende net uytgerekt worden: soo dat se als bequaam om te vliegen souden sijn, indiense maar droog en styf waaren. Ik heb dikmaals deese uytvinding omtrent de Vleugelen gedaan; en daar uyt ten naasten by geleert, op wat manier dat sy uitspannen. Want als ik deselve op de verhaalde wyse in het water lag, soo bemerkte ik, dat eerst deGa naar margenoota groote vouwen der Vleugelen daar uyt gingen: waar op dan deGa naar margenootb Vleugel allengskens in syn lengte uytgestrekt wiert. Hier op wierden dan seer wonderlyk deGa naar margenootc lang-werpige ployen der Vleugelen uytgespannen; tot dat deGa naar margenootd Vleugel ten laatsten heel uytgeset wiert. Soo als men dat in hetGa naar margenoote Beesken selve sien kan, dat na het leeven is afgeteekent: daar in tegendeel de aangewese afbeeldinge der Vleugelen onder een vergrootglas geschiet is. Wanneer de Vleugelen noch in haar vouwen en ployen sijn, soo is haar couleur donker grys, die, wanneer sy uytgespannen sijn, allengskens ligter wordt. HetGa naar margenootf Haft, sig op de geseyde wyse uyt het water begeven hebbende, ylt met de grootste vaart, die het kan, om ergens een rust-plaats te vinden. Dewelke bekomen hebbende, sooGa naar margenootg trekt het van sijn gantsche lichaam, als van het Hooft, de Borst, de Buyk, de Beenen, de Staarten, ende de Vleugelen, een overdun en tenger Vliesken, of hemdeken af. Maar eer ik nu deese tweede manier van vervellen afhandel, soo moet men weeten, dat deselve op het land geschiet: daar het eerste vervellen binnen in het water gebeurde. En welke eerste vervelling ook wonderlyker ende aanmerkelyker is, als deese tweede. Want als het Aas booven aan de vlakte van het water de eerste maal vervelt, ende sijn boven-rokje gelyk als uytschut, soo verliest het aldaar gantschelyk ende geheelyk sijn voorige gedaante. Het welk het niet en doet in het tweede vervellen.
In het eerste vervellen dan, alwaar de huyt van het Aas, op syn hooft en rug openbarst, en schielyk van syn lichaam afschuyft, tot dat hy daar geswint en vaardig uyt weg-vliegt: soo worden aanmerkelyke deelen verlooren;Ga naar margenooth als alle de Kuwen aan weersyden, met de onderste tien vlot-riemkens. Nog soo behouden deese afgeweeken Kuwen gantsch geen hayrkens, maar sy verdwynen soo gantschelyk, datter maar eenige kleene teekenen of punten van over blyven: die aan de syden des buyks een kleen randeken of boortken uyt Ga naar margenoot+maaken. Vorder soo verliest het Aas syne c Tanden, Ga naar margenoot+of Scharen; als ook de gedaante van syn dd | |
[pagina 261]
| |
Ga naar margenoot+merum, & pristinam Pedum suorum formam d d, Ga naar margenoot+& Alarum folliculos e, & Caudas g &c. Unde Ephemerum hac cutis mutatione functum veluti aliud penitus AnimalGa naar margenoota evasit. Quum vero difficillimum sit, imo haud possibile, omnia haec brevissimo illo, quo Cutis deponitur, temporis puncto observare; otiose id quisquam peragere potest, si Vermem, jamjam mutationem subiturum, lente & dextere sua Cute exuit. Tum enim abscedentes Branchiae, quae exuviis Ephemeri inhaerescunt, quam clarissime cernuntur: comparet etiam, qualesnam Apiculi prominentes in ipso Ephemero ab iis relinquantur; imo vel illae pariter in exuviis Foveolae conspici possunt, quae modo dictos apiculos exceperant. Praeterea etiam Fistulas Pulmonales exutas ibi videre licet. Et quid plura de Musculis, Tendinibus, Vasis, Nervisque referam, quae maturi instar fructus, ex arbore decidentis, a se mutuo recedunt? Circa haec enim nec intellectui, nec animadversioni, nec experientiae ullus est locus: quandoquidem ea omnia ab Omnipotente Sapientia, Prudentia, & Providentia diriguntur; & tam mirabili quidem modo diriguntur, ut simul sint incomprehensibilia. Porro quamvis plurimae Ephemeri Vermis partes sub prima illa cutis mutatione longius extendantur; Cornicula tamen, quae anterius e Capite Vermis prominent, simpliciter tantum suam exuunt cutem, hacque exuta dein longe teneriora & breviora sunt in Ephemero volante, quam in Verme erant. Quae circa Oculos contingit, mutatio majorem multo meretur adtentionem: Cornea enim eorum Tunica, quae veluti explanata & laevis in Verme fuerat, post depositas exuvias in Ephemero multorum quasi ex congerie Oculorum, qui tanquam reticulum aequabiliter interstinctum constituunt, constare videtur. Pedes itidem, una cum duabus Caudis, vi mutationis altero tanto longiores evadunt: tertia vero Cauda, in medio sita, penitus deponitur. Quum dico, quod bini hujus Animalculi Oculi veluti compositi sint ex congerie multorum Ocellorum (quos equidem in nonnullis Insectis sexies imo septies millenos observavi, in aliis vero, uti sunt Aranei atque Scorpiones, passim super corpore dispersos); haud ideo quis velim existimet, quod Oculi illi, uti in Hominibus aliisve quibusdam cognitis Animantibus, fabrefacti sint. Nequaquam. Carent enim humoribus: at quaelibet eorum divisio globosa hexago- | |
Ga naar margenoot+Beenen, ende de e Knopkens der Vleugelen, de Staarten g, ende soo voorts. Soo dat het door deese aflegging van huytGa naar margenoota sig als een geheel ander Dier vertoont. Maar alsoo nu dit alles seer moeyelyk, ende ook onmogelyk is in de haastigheyt van het vervellen te bemerken; soo kan men het heel op syn gemak besien, wanneer als men een Wurm, die op het oogenblik van syn vervelling staat, langsaam en kunstig den huyt aftrekt. Als dan siet men seer klaar de afstroopende Kunwen, die in het vel van het Aas blyven: van gelyken siet men wat voor uytsteekende puntkens, datter in het Haft selfs van over blyven. Soo siet men ook de Kuylkens, waar in deselve in het afgestroopte vel gesteeken hebben. In het welk men dan vorder siet de afgeweeken Long-pypkens. En wat sal ik meer seggen van de Spieren, de Peesen, de Aderen, ende de Senuen, die als een rype vrugt, die van de boom valt, van malkanderen afwyken. En waar omtrent nog verstant, nog opmerking, nog ook ondervinding plaats heeft; want een Almogende Wysheyt, Voorsienigheyt, ende Voorsigtigheyt bestiert dit alles: ende sy bestiert het soo wonderlyk, dat het te gelyk ondoorgrondelyk is.
Vorders, hoewel nu alle ofte de meeste deelen van den Haft-Wurm in dit eerste vervellen langer uytgerekt worden, soo stroopen de Hoornkens, die voor aan het hooft van de Wurm sijn, maar enkelyk haar vel af: waar na dat se dan veel teerder en korter in het Haft, als in het Aas sijn. Veel aanmerkelyker is de verandering omtrent de Oogen; want het Hoorn-Vliesken derselve, dat als essen ende glat in de wurm is, dat siet men na het af-stroopen van de Huyt uyt een vergadering van veele oogen, die als een gelyk-matig netken uytmaaken, in het Haft te bestaan. De voeten worden door het afstroopen te gelyk met twee van de Starten eens soo lang; ende de derde of de middelste Start wort gantsch afgelegt.
Wanneer als ik seg, dat de twee Oogen van dit Dierken uyt een vergadering van veele kleene Oogkens bestaan; die ik in sommige van deese Beeskens wel ses en seven duysent te sijn ondervinde; ende in anderen hier en daar op het lichaam verspreyt, als in de Spinnekoppen ende de Scorpioenen plaats heeft: soo moet men echter niet meenen, dat deselve, als de Oogen van de Menschen, of eenige andere bekende Dieren, van maaksel syn. Neen geensins; want in deselve en worden geene vogtig- | |
[pagina 262]
| |
num & acui simile emittit filamentum, quod in tunica Oculorum retiformi desinit: ipsa autem haec tunica ad Nervum & Cerebrum terminatur. Ut adeo Animalcula haecce alio penitus modo, quam nos, videant. Nos enim radiorum intra Oculum collectorum adminiculo videmus: Illa autem visum perficiunt ope collectionis filamentorum nerveorum, quae, quo tempore visio fit, per species visibiles, lucisque radios & colores, leviter tantum in prominulis suis extremis afficiuntur atque commoventur: quemadmodum in meo de Apibus tractatu hanc rem prolixe descripsi atque iconibus expressi.
Quantum ad alteram Cutis Ephemeri mutationem, quae continuo, absque intermissione, primam subsequitur; notandum in ea est, quod Ephemerum, semel vernatione functum, haud ullam faciat loci electionem, in quo tranquille considens alteram suae cutis mutationem subire possit. Imo omnis ipsi placet, quemcunque inter volandum invenerit, locus: atque perinde habet, an lignum fuerit, lapis, terra, arbor, cymba, navis, bestia vel homo. Videtur innocens Animalculum ad quaecunque indifferens esse; modo alicubi conquiescere ipsi detur, ut alteram suam pelliculam queat exuere. Hanc vero hac racione exuit. Primo Ephemerum Pediculos suos, acutis Unguiculis instructos, quantum potest, firmiter & rigide defigit: deinde veluti perfrictione & tremulo horrore corripitur; moxque tunc medio super Dorso, in ipso illo, quod ibidem datur, exiguo scuto, cutis ejus dehiscere observatur; qui hiatus paullatim versus anteriora eousque semet aperit, ut Ephemerum Caput suum ex illo queat exserere. Hoc facto Pedes id suos de cute protrahitGa naar margenoota; dum interea Unguiculi, exuviis positis adhaerentes, firmiter adhuc suo loco infixi sunt: quod equidem plurimum facit ad reliquum corpus cute sua exuendum. Praeterea probe heic animadvertendum est, quod Caput & Pedes abscedente sua cute simili modo orbentur, quo nos pedes nostros e calceis, caputque e pileo arctiore educimus. Verum de reliquis partibus, primo nimirum atque secundo Alarum pari, ea ratione abstrahitur cutis, ut interna hujus facies extrorsum, & externa introrsum obvertatur; quemadmodum nos chirothecas nostras invertimus, ut digitorum interior superficies extrorsum producatur. Eo tempore, quo cutis pro parte dimidia de Alis abstracta est, | |
heeden gevonden: maar van yder klootsgewyse verdeeling derselve gaat een seshoekig en naalts-gewys draatke; het welk op het nette vlies deeser oogen eyndigt, en dat op de Senuw, ende de Hersenen. Soo dat het gesigt van deese Beeskens, op een heel ander wyse, als in ons, toegaat. Alwaar het door een vergadering van straalen, binnen in het oog geschiet. Daar het selve alhier door middel van een vergadering van senuagtige draatkens toegaat; die op de tyt, als sy sien, maar eeven op haare verheeventheeden, door de sietelyke hoedanigheeden en straalen van licht ende couleur, geroert en beweegt worden. Gelyk als ik dat selve wytloopig heb beschreven, en afgebeelt in myn boek van de ondervindingen der Byen. Wat nu het tweede vervellen van het Haft belangt: het geen dadelyk en sonder onderlaaten op het eerste volgt. Daar omtrent is wel aan te merken, dat het eens vervelde Haft, in het soeken van een rust-plaats, om ten tweedemaal te vervellen, gantsch geen verkiesing maakt. Want al het geen dat het Dierke al vliegende ontmoet, dat is hem aangenaam; geen onderscheyt maekende tusschen hout, steen, aarde, boom, schuyt, schip, beest of mensch. Alles schynt het onnosel Dierken onverschillig te syn; als het maar een rust-plaats mag vinden, om syn tweede velleken af te stroopen: dat het op deese wyse doet.
Syn Beenkens, die met spitsche nagelkens versien zyn, deselve set het voor eerst soo vast en schrap, als het mogelyk is. Daar na, als van een koude schudding en trillende beeving bevangen wordende, soo siet men het vel op het midden van de Rug recht in het schiltken, dat het daar heeft, open splyten. Dit ontsluyten van het vel siet men na vooren allengskens soo ver van een wyken, dat het syn hooft daar buyten kan ligten. Dit gedaan zyndeGa naar margenoota soo trekt het syn Beenkens buyten het vel; terwyl ondertusschen de Nagelkens van het verlaten huytken nog vast op haar plaats gehaakt blyven: want dat selve doet seer veel tot de vordere vervelling van het lichaam. Alhier moet men nu wel aanmerken; dat het Hoost, ende de Beenen, uyt het afwykende vel ontbloot worden. Even al eens, als wy onse voeten uyt de schoenen, ende het hooft uyt een klemmende muts trekken. Maar de vordere leeden, als het eerste en tweede paar Vleugelen, daar stroopt het vel soodanig af, dat de inwendige syden buyten, ende de buytenste binnen komen; op de wys, gelyk wy onse handt-schoenen omstroopende, de binnenste syde der vingeren buytenwaarts trekken. Op deese tyt, wanneer als het vel half van de Vleu- | |
[pagina 263]
| |
Animalcula haec veluti captiva atque constrictaGa naar margenoota sunt; imo per aliquod etiam tempus sine notabili motu haerent. Reliquum corpus per alteram hancce cutis mutationem itidem multo longius extenditur; Caudaeque adhuc tertia parte fiunt longiores, quam in prima mutatione evaserant. Ut adeo Cauda Pedesque, sub prima cutis mutatione, tertia parte longiores redditi, nunc altera vice iterum tantundem elongentur: quod tamen circa Caudas magis, quam circa Pediculos, obtinet. Quum enim Cauda e cavis constet annulis, qui distracti a se mutuo recedunt; hinc exporrectio ejus multo magis conspicua est, quam quidem in Pedibus: utpote qui tantum complicati intra cutem haerebant, nunc vero saltem aequaliter extenduntur. Porro circa Caudam animadvertitur, quod Pili ejus, qui in Ephemero Verme quam densissime consiti erant, in eodem volante a se mutuo remotiores sint, simulque subtiliores & tenuiores evaserint; quandoquidem pariter binis vicibus exuvias ponunt, atque ex abscedentibus pilis, tanquam e vaginulis, in lucem prodeunt. Ephemerum, cute sua partim excussa, partim invertendo abstracta, orbatum, denuo aquam petit; cujus in superficie sursum, deorsum, lente, celeriter, volando, atque palpitando, quam lepidissime ludit, iterumque suis nixum Caudis quiescit, Alas inter se mutuo collidens. Dum Animalculum hac ratione in aquarum superficie sese commovet, laxeque Alis suis ludit; Cauda ejus, quae cava est & pilis stipata, quam facillime corpus sustinet: quum enim aërem illa in se contineat; ideo levis in undarum summo fertur, neque subter aquam demergitur. Simile quid in aliis etiam Insectis observatur; quae pariter ope pilorum, intra & inter quos aër detinetur, in summa aqua natando quasi suspensa manent: quemadmodum in Vermibus, e quibus Culices & Tabani excrescunt, locum habet. Interim haud tamen aër iste perpetuo in caudis Ephemeri permanet; sed inde nonnunquam egreditur, quando exsiccandi causa acicula adfiguntur: tum enim plerumque valde corrugatae collabuntur. Est & alia ratio, ob quam Ephemerum leviter in aquae superficie volitat; quoniam videlicet tenuem id intra corpus suum vesiculam gerit aëre plenam: nisi cui potius statuere placeat, quod Ephemeri Ventriculus eo tempore aëre inflatus sit. Attamen de hac re certi nihil adseruero; quum de ea mihi ipsi nondum satis constet. | |
gelen afgestroopt is, soo synse even als gevangen en gebonden. Ende ook eenigen tyt sonder merkelyke beweeging. Het vordere lichaam trekt sig door dit tweede afstropen van het vel meede merkelyker uyt: ende de Starten worden nog een derde deel langer, als in de eerste vervelling geschiet is. Soo dat de Staart ende de Beenen, die in 't eerste afstroopen van het vel een derde gedeelte langer geworden syn, voor de tweedemaal een derde deel langer uytgerekt worden. Het geen evenwel meer omtrent de Starten als de Pootkens plaats grypt. Want alsoo de Start uyt holle ringekens, die al rekkende van een schuyven, bestaat: soo is de uytrekking daar van veel sichtbaarder, als in de Beenen; die maar kreukelig in het vel laagen, ende nu essen uytgespannen worden. Nog siet men omtrent de Start, dat sijne hayrkens, die in het Aas heel digt aan een stonden, nu verder in het Haft van malkanderen geplaatst sijn, ende ook subtielder en dunder sijn geworden: alsoo se van gelyke tweemaal vervellen, ende uyt de holligheden van de afwykende hayrkens te voorschyn komen. Het Haft aldus sijn vel afgelegt en omgestroopt hebbende, dat begeeft sich wederom na het water: op wiens vlakte het overaardig dan om hoog, dan om laag, dan langsaam, en dan weer geswint, al vliegende ende wemelende komt te speelen, ende dan weer op syne Staarten rustende met de vleugelen tegen malkanderen te slaen. Terwyl het Dierken op deese wyse op de vlakte der wateren wemelt, en losselyk met sijn Vleugelkens speelt; soo ondersteunt sijn Start, die hol en vol hayrkens is, seer lichtelyk syn lichaam. Want alsoo deselve vol lucht is, soo dryst se makkelyk op de golfkens, ende sy en sinkt niet onder de wateren. Gelyk dit selve omtrent andere Dierkens meede wel gebeurt; dewelke van gelyke door middel van hayrkens, daar sig de lugt binnen ende tusschen sluyt, aan de vlakte van het water, al swemmende hangen blyven; gelyk dat in de Wurmen, daar de Muggen ende de Koeyvliegen uyt voortgroejen, plaats grypt. Evenwel soo en blyft deese lucht niet altyt in de staarten van het Haft, alsoo deselve daar somtyts uytgaat, wanneer men se aan een spelt steekt, om te droogen; op welken tyt sy gemeenelyk heel kreukelig in een vallen. Noch een andere reeden isser, waar door het Haft luchtig op het water vliegt, dewelke bestaat in dat se een subtiel blaasken met lucht binnen in haar lichaam hebben: ten sy men sou willen seggen, dat haar Maag op die tyt met lucht vervult was. Het welk ik echter niet sou kunnen verseekeren; alsoo ik my selven daar niet geheel in en voldoe. | |
[pagina 264]
| |
Ulterius deinde animadvertendum est, quod MasculusGa naar margenoota bis cutem mutet, Foemella veroGa naar margenootb vice tantum simplici: verum neque hoc ut indubitatum propono; quandoquidem in Foemella haud adeo firmis experimentis mihi constitit. Hanc ob Causam caudas Foemellae tertia parte breviores esse observamus caudis Masculorum. Aliud praeterea magisque notabile discrimen in eo situm est, quod Oculi in Mare vel duplo majores sint, quam in Foemelia. Accedit & tertia differentia, quod nimirum flavus corporis color in Masculis magis ad rubrum vergat, quam quidem in Foemellis. Sunt & Mari, praeter grandiores duas Caudas, quatuor insuper Appendices, minutis similes ligulis incurvis, quae in Foemella haud adeo distincte conspiciuntur. Ephemerum nec in aquae gremio, nec in tellure, neque in aëre generationem perficit verum Foemella sua ejaculatur Ova in aquae superficiem; quibus deinde Lactes vel Semen suum adfundit Masculus, eam forte ob rationem majoribus Oculis a toto Oculeo Conditore insignitus: hujus enim praerogativae beneficio excussa Foemellae Ovula facile investigare potest. Quemadmodum igitur multae Piscium species, sine ullo coitu, Semen sive Ovula sua in sinum aquae excutiunt; ita & Ephemerum Sperma suum in & super aquam effundit. Quin & Ovula haec minime in speciem integri talis Ovarii, quale intra corpus suum gerit Ephemerum, inter se concreta, verum similiter, ac in Piscibus obtinet, a se mutuo separata & dissoluta excernuntur. Quod Ephemerum intra aquas haud celebret coitum, inde manifestum fit; quoniam suis e tubulis haud egreditur, nisi co tempore, quo cutem suam depositurum est. Imo si vel inde exiret; uti necessitate quandoque urgente, aut aërem recentem hauriendi gratia, exit; haud tamen intra aquas generandi actum perficere ipsi integrum foret. Nam & in aqua, nisi natando, quiescere nequit; & ilico in fundum demergitur, ubi in aqua vult quiescere: in fundo autem firmam nullibi habet sedem, priusquam novum sibi domicilium effoderit. His adde argumentum omnium validissimum; quod videlicet nulla unquam Insecta generationis opus adgrediantur, nisi cum postremas exuvias deposuerunt. Ita saltem me docuit experientia. In aëre itidem haud generant Ephemera: uti co tempore, quo volitant, facile observari potest. Praeterquam quod & coitum in aëre celebrare ipsis haud foret possibile: quandoquidem post ultimam cutis mutationem Masculo- | |
Om voort te gaan, soo is nu alhier aan te mer ken, dat hetGa naar margenoota Manneke tweemaal; ende hetGa naar margenootb Wyfke maar eens vervelt; daar ik echter, soo vast niet op derf staan; alsoo ik dat van het Wyfken niet anders ondervonden heb. Om deese reeden, soo verscheelen de Staarten van het Wyfken wel een derde part in langte van die van het Manneken. Een ander en aanmerkelyker verschil isser, dat de Oogen wel tweemaal grooter in het Manneken, als in het Wyfken syn. Het derde verschil is, dat de geele verw van 't lichaam wat meer na het roode in de Mannekens is trekkende, als wel in de Wyfkens. Hier by heeft het Manneke, neffens syn twee groote Staarten, nog vier Aanhangselen, die als kleene kromme nestelen haar vertoonen, die in het Wyfken soo kennelyk niet en syn.
Het Haft dat en teelt nog binnen in de boesem van het water, nog op het landt, of in de lucht: maar het Wyfke schiet haare Eyeren of Kuyt op de vlakte van het water, daar het Manneke syn hom of saat daar op uytstort; waar toe dat het mogelyk met grooter oogen van den algeoogden Schepper is begiftigt. Door welk voordeel het de uytgeschooten Eyerkens van het Wyfken makkelyk kan opsoeken. Gelykerwys dan veele soorten van Visschen, sonder eenige vermenging, haar saat of kuyt binnen in de boesem der wateren schieten: soo schiet ook het Haft sijn saat in ende op het water. En dat niet in gestalte van den heelen Eyerstok, die se binnen in haar dragen; maar, even als de Visschen, in gedaante van afgeweeken ende losse eyeren. Dat het Haft sich niet binnen in de Stroomen koppelt, dat blykt klaar, alsoo dat sy haar niet uyt 'er pypkens en begeven, als ap die tyt, wanneer sy sullen vervellen. En hoewel se haar daar uyt begaaven, als se somtyts door noodt, ende om lucht te scheppen doen, soo was het haar echter onmogelyk om binnen in de wateren te teelen. Soo om dat se sonder te swemmen in het water niet kunnen rusten; als om dat se in het water rustende, datelyk na de gront daalen; alwaar sy dan geen vastigheyt en hebben, voor al eer sy een nieuw huysken voor haar uytgegraven hebben. Doet hier nog als de aldersterkste reeden by, dat geen bloedeloos Dierke oyt en teelt, als na syn alderlaatste vervellen. Ten minsten naa myne ondervindingen.
In de lucht teelen sy meede niet; als op die tyt, wanneer sy vliegen, makkelyk kan bspeurt werden. Behalven nog dat het haar onmogelyk sou sijn, om haar in de lucht te vereenigen. Gemerkt, na de alderleste afstrooping van het vel, de Beenen der | |
[pagina 265]
| |
rum Pedes tantopere extenduntur, ut Clutius eos pro Corniculis habuerit. Quin cogita, quanto opus fit adparatu ad coitum in aëre instituendum! Uti in Muscis & praecipue in Libellis est videre, quae in aëre divagantes atque volitantes mirifico quodam modo inter se coëunt.
Concludo igitur ex meis observationibus, quod Ephemera nec in aëre, nec intra aquas, unquam sese conjungant: verum quod Foemella Ova duntaxat sua super aquam excutiat; Masculusque deinde suos super his Lactes effundat, quos hinc, aeque ac Foemella sua Ova, dum volitat, penes se circumfert. Ut adeo isthaec generatio absque ulla, ne minima quidem, utriusque sexus commistione perficiatur. Omnia autem haec in brevissima illa vitae celerrime transeuntis periodo tam propere peraguntur; ut forte accuratius eorum institui examen haud possit. In toto vitae suae curriculo haud comedunt isthaec Animalcula: prout pluribus aliis Insectis itidem commune est. Ranas etiam, Lacertas, Serpentes, & Chamaeleontes, aliquot septimanarum, quin mensium jejunia ferre, experiundo didici. | |
mannekens soo sterk uytgerekt worden; dat se Clutius voor Hoornkens heeft aangesien. Doet hier by, wat voor een toestel datter al van doen is om vliegende in de lucht te teelen. Als omtrent de Vliegen en voornamentlyk de Puyste byters te sien is, die de vermenging heel wonderbaarelyk in de lucht omswevende en swemelende volbrengen. Ik besluyt dan uyt myne ondervindingen, dat het Haft noch in de lucht, nog binnen in het water, oyt of oyt sig koppelt: maar dat het Wyfke alleenlyk haare Eyeren op het water uytschiet; daar het Manneke dan sijn Hom op uytstort, die het, terwyl het vliegt, hierom by sig draagt; gelyk als het Wyfke haare Eyeren doet. Soo dat dan dit teelen sonder eenige of de minste vermenging in het werk wort gestelt. Het welk alles, in de geswinde kortheyt van haar leeven, soo haastig in sijn werk gaat; dat het mogelyk niet nauwkeuriger te ondersoeken is. In den heelen loop van haar leeven soo en eeten deese Beeskens niet, gelyk als aan veele van deese Dierkens gemeen is. Ende ook voor eenige weeken en maanden, omtrent de Kik-vorschen, de Haag dissen, de Slangen, ende de Chamelions, van my ondervonden is. |
|