Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput V.
| |
Het V. Hooftstuk.
| |
[pagina 243]
| |
paullo magis corneo-ossea constat, & fusco-rubris apiculis prominentibus, tanquam Denticulis, quos multi ad latera Pili stipant, instructus est. Articulus quartus perpusillus est, atque Unguiculo armatus. Musculi praeterea, horumque insertiones, heic nitidissime conspici possunt, quorum ope corneo-ossei pedum articuli elegantem in modum moventur. Ad alteram Thoracis incisuram, qui tertius est corporis Annulus, lumbosque proprie constituens scutiformi Ossiculo corneo, tam supra, Ga naar margenoot+quam infra, contegitur, secundum par Pedum d haeret, qui ex quinque Articulis unoque Ungue conflati, & passim Pilis instructi sunt. Paullo Ga naar margenoot+magis retrorsum Folliculi sive Vaginulae e, in quibus primum Alarum par reconditum est, utroque a latere conspiciuntur. Fistulis hi Folliculi aëriferis hinc illinc intertexti sunt, quae in externa eorum superficie tanquam vulgares venulae sive nervuli comparent. Quum exuvias suas mox depositurus est Vermis, Alae intus haerentes, miro & elegantissimo modo complicatae, per externas hasce tunicas sive folliculos suos transparent. Porro ad tertium Thoracis, qui quartus est corporis, Annulum par secundum Alarum, quae multo minores sunt, & a pari primo penitus obteguntur, cernitur. Id ipsum Alarum par primum binos itidem Pedes postremos ex parte tegit, qui ex quinque pariter Articulis unoque Ungue constant, pluribus Pilis exornati.
Primus Abdominis Annulus, sive quinta corporis incisura annularis totam semet aequabilem laevemque exhibet, neque pedes, alas, aut alia quaepiam, sibi conjuncta gerit. Sequentibus autem sex Annulis quam elegantissime utrinque Ga naar margenoot+adfixae sunt Branchiae ff, perpetuo micantes, trepidantes, motuque tremulo palpitantes; quarum adminiculo Vermem natare perperam existimat D. Clutius: nam particulae hae praeter omnem dubitationem Animalculi istius Branchiae sunt. In Astacis, Cancris, & Sepiis, quae Animalia in plurimis ad Insectorum fabricam accedunt, particulas illas eodem fere modo constructas atque collocatas observamus: quanquam hoc intercedat discrimen, quod in Cancris & Astacis duro, quo dorsum vestitur, scuto conclusae, atque in his, aeque ac in Sepiis, altiore intra corpus loco, quam quidem in Ephemero, sitae sint. In icone hujus Vermis a Crachtio data duodecim quolibet a latere exprimuntur Branchiae: qui error ex sinistra perceptione vi- | |
anderen, ende met bruynroode ende uytsteekende puntkens, als tanden versien, die veel bayrkens aan de syden hebben. Het Vierde Lidt is seer kleen, ende met een nagelken gewapent. Seer net syn nog aldaar de Muskelkens, of Spierkens, met haare inplantingen te sien. Die seer dardig de hoorn-beeninge geleedingen der voeten bewegen.
Aan de tweede inkervinge des Borsts, synde de derde Ring van het lichaam, die eygentlyk de Lendenen wil uytbeelden, ende dewelke met een schiltachtig hoornbeenken, soo van bovenen, als van onderen Ga naar margenoot+bedekt is, vertoonen haar het d tweede paar Beenen, uyt vyf leeden met een nagel bestaande; die hier en daar met hayrkens versien syn. Wat meer naar achteren vertoonen haar aan wedersyden de Ga naar margenoot+Knopkens e of Kokerkens, daar het eerste paar Vleugelen in opgeslooten syn. Deselve syn hier en daar met luchtpypkens doorweven; die haar van buyten op deselve, als gemeene aderkens, of senuen vertoonen. Als de Wurm op syn vervellen staat, soo siet men de inwendige Vleugelen, wonderlyk en cierlyk gevouwen synde, door deese uytwendige vlieskens of knopkens derselve heen schynen. Vorder kan men aan de derde Ring des Borsts, synde de vierde inkerving van het lichaam, het tweede paar Vleugelen sien, die veel kleender syn, ende van het eerste paar gantschelyk bedekt worden. Gelyk deselve ook eenigsins het laatste paar Beenkens bedekken, die mede uyt vyf Leeden met een nagel bestaan, ende verscheyden hayrkens tot verciersel hebben. De eerste Ring des Buyks, of de vyfde ringwyse inkervinge des lichaams, vertoont sig heel efsen ende glat: sonder datter beenen, vleugelen of yets anders mede vereenigt is. Aan de volgende ses Ringekens syn, aan weersyden des Buyks, seer aardig Ga naar margenoot+vast gehegt ff de geduurig lillende, wemelende, ende bevende Kuwen; waar mede dat de Heer Clutius oordeelt dat de Wurm sou swemmen; dan uyt misverstant; want deese deelkens syn gewisselyk de Kaaken van dit Beesken. In de Krabben, Kreeften, ende de Zee-katten, die in seer veele dingen met het maaksel der bloedeloose Beeskens overeenkomen, vind men deese deelkens haast op deselve wyse gemaakt en geplaatst. Hoewel met dit onderscheyt, dat sy in de Kreesten en Krabben, in het harde schilt, dat haar rug bekleet, beslooten worden; ende dat sy aldaar hooger in het lichaam, als in het Haft, geplaatst syn: dat ook in de Zeekatten soo geschiet. In de afbeelding van Kracht siet men aan yder syde van de Wurm twaalf van deese Kuwen, uyt misverstant afgebeelt; hoewel | |
[pagina 244]
| |
detur ortus esse; quum sex tantummodo utrinque, adeoque omnes simul computatae duodecim existant. Octava deinde atque nona Ventris incisurae, quae duodecimum & decimum tertium corporis Annulum constituunt, penitus aequales sunt & laeves. Has demum decima Ventris, sive postrema & decima quarta corporis excipit incisura, Ga naar margenoot+tribus pilosis sive setaceis Caudulis g exornata: quibus accedunt duae adhuc Appendices incurvae, in Foemellis haud adeo spectabiles, in Masculis autem subtus nonnullis insuper aliis Appendiculis stipatae. Quantum ad colorem horumce Vermiculorum: minimi pallide caerulo, nonnihil ad viridem vergente, gaudent; qui tamen haud adeo ipsi Animalculo proprius dici potest, sed potius visceribus transparentibus debetur. In omnibus autem hisce Vermibus Oculi ex fusco nigricant, Dorsumque pallide fuscis maculis, quae aetate increscente paullatim magis nigrescunt, guttatum est. Os ipsorum pallescit, & fuscorubris Denticulis est instructum: cujusmodi colore etiam pictae sunt, quae infra illos collocantur, Forcipes sive Maxillae, duobus Dentibus praeditae, partemque veluti Oris constituentes. Partes corneo-osseae, & Unguiculi Pedum itidem ex fusco rubent. Extuberantes Alae pallentem suum colorem sensim cum flavescente commutant, qui lapsu temporis in spadiceo-caerulum, tandemque in subfusco-nigrum abit. Universum Animalculi corpus pallide flavo paullatim inficitur colore, & nigricantes in Dorso, qua id supernam Ventris partem constituit, maculae pedetentim saturatiorem in colorem transeunt.
Ulterius admodum notabile est horumce Animalculorum ratione sexus discrimen. Masculo enim vel duplo majores sunt OculiGa naar margenoota, quam FoemellaeGa naar margenootb. Corpus tamen Masculi plerumque multo est minus, quam Foemellae: id quod in omnibus Insectis, quousque mihi observare licuit, obtinet; atque a prudentissima Natura, vel potius a Sapientissimo Conditore ita constitutum esse videtur, ut ingenti Ovulorum numero tanto amplior locus concederetur. Masculo autem longissimae iterum sunt Caudae, & praeter has aliae adhuc tres quatuorve Appendices, partim ad latera, partim infra collocatae, quae in Foemella vix ac ne vix quidem conspici possunt. Mas, quem in Tab. XIII. fig. iv. depictum sisto, maximus est omnium, quos unquam vidi: | |
daar aan weersyden maar ses syn, ende in alles maar twaelf.
Vorder soo is de achtste ende de negende inkeeping des Buyks, dat de twaalfde ende de dertiende Ringh des lichaams is, heel essen ende glat. Alwaar dan de tiende inkeeping des Buiks, of de leste, en de Ga naar margenoot+veertiende inkerving des lichaams, met g drie hayrige of borstelagtige Staartkens, verciert wort. Waar by nog twee kromgeboogen Aanhangselen haar vertoonen, die in de Wyfkens soo sigtbaar niet en syn, ende van onderen in de Mannekens noch eenige andere Aanhangselen by haar hebben. Wat de Couleur of Teekening van het Haft aangaat, deselve is in de kleenste Wurmkens bleekblaeuw, een weynig na het groen trekkende. Dat echter veel eer van de doorschynende ingewanden, als van de eyge teekening van het Dierken voortkomt. Vorder syn de Oogen in alle deese Wurmen bruyn-swart, ende de Rug is met bleek-bruyne vlakskens gestippelt: dewelke in hooger ouderdom allengskens swarter worden. De Beck van deese Dierkens is bleek, en met bruyn-roode Tantkens versien: gelykerwys ook syn de tweetandige Schaaren of Kaaken, die onder deselve haar plaats hebben; ende als een gedeelte van de Mont schynen te maaken. Soo syn ook de hoornbeenige deelen, ende de nagelen der Voeten bruyn-root. De uytpuylende Vleugelen veranderen allengskens van een bleeke verw in een geelachtige, die metter tyt in een bruyn-Blauwe coleur verschieten, tot sy ten laatsten bruyn-achtig swart worden. Het geheele Dierke krygt metter tyt een bleekgeele verw op syn lichaam, ende swartagtige vlakken op de rug, die het bovenste gedeelte van de Buyk uytmaaken, die worden allengskens in hooger couleur verandert. Vorders soo is seer aanmerckelyk het onderscheyt van aardt of geslaght in deese Dierkens. HebbendeGa naar margenoota het Manneken wel tweemaal grooter Oogen, als het WyfkenGa naar margenootb. Het lichaam van het Manneken is gemeenlyk veel kleender, als dat van het Wyfken. Het welke na myne ondervindingen in alle de bloedeloose Dierkens plaats grypt; ende om het groot getal van de Eyeren een ruymer plaats te geven, soo van de voorbedachte natuur, of anders den Alwysen GOD, bestelt is. Vorders soo heeft het Manneke de langste staarten, ende dan noch drie of vier andere aanhankselkens, die in het Wyfken qualyk sichbaar sijn; en waar van eenige aan de sijde, andere van onderen, te sien zyn. Het Manneke, dat in de vierde afbeelding op de dertiende plaat vertoont is, is het grootste, dat ik oyt gesien heb; hoe- | |
[pagina 245]
| |
quamvis Foemellae reperiantur eo longe majores. Quantum ad Indolem atque Mores hujusce Animalculi attinet; perpaucum est, quod experiundo discere potui. Id solum affirmare ausim, quod inter omnes Insectorum species nullam unquam mansuetius aut innocentius isto observaverim. Quocunque enim modo tractatur, semper tranquillo veluti animo est; sibique relictum mox ad labores se confert, atque domunculam sibi fodere adgreditur. In minima tantum specie animadverti, quod, rudius contrectata, caput versus pectus incurvet, seque nonnihil rigidiorem faciat. Inter omnes hujus Animalculi actiones nulla mirabilior est, quam Branchiarum, quae corpori ejus utrinqueGa naar margenoota adhaerent, agitatio: hae enim tam ordinate, distincte & indesinenter palpitantes commoventur, ut mens, motionibus hisce non comprehensibilibus intenta, prae admiratione quasi obstupescat. | |
wel daar nog veel grooter Wyfkens gevonden worden. Wat nu den Aardt ende den Ommegank van dit Dierken aangaat; daar heb ik seer weynig ondervinding van. Alleen kan ik verseekeren, dat ik nooit goedaardiger of onnoselder Dierken, onder alle soorten van bloedeloose Beeskens, aangetrossen heb. Hoe seer men het handelt, het is altyt wel te vreden; ende aan syn selfs gelaaten synde, soo keert het datelyk tot den arbeyt, ende tot het uytgraven van een huysken. Alleen in de kleenste soorte heb ik gemerkt, dat als men se wat hart aantast, sy dan het hooft na de borst buygen; ende haar eenigsins stys maaken. Onder alles wat het doet, soo en isser niet verwonderlyker, als de beweeging van syn Kuwen of Kaaken, die het aan weersyden van syn lichaamGa naar margenoota ses heeft: dewelke soo ordentelyk, onderscheydelyk, ende geduurig wemelende beroert worden, dat het verstant, in het bemerken van die onbevattelyke bewegingen, door verwondering als stil staat. |
|