Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput II.
| |
Het II. Hooftstuk.
| |
[pagina 237]
| |
Vermiculos hosce inquirendi gratia fossionem quis instituat: adeo enim lentum est eorum incrementum, ut, si proximo post anno in principio Junii mensis, quo tempore Esca in Ephemerum mutatur, e fundo eruantur, tres tantum quartas partes longitudinis pollicis HollandiciGa naar margenoota, sive partem tertiam Vermium majorumGa naar margenootb, brevi avolaturorum, exaequent.
Praeter binas Vermium species, magnitudine tam insigniter discrepantes, eodem tempore tertia adhucGa naar margenootc ex argilla simul eruitur species, quae speciem minimam duabus propemodum tertiis partibus superat, sed, maximae comparata speciei, tertia parte longitudinis huic cedit. Neque hoc solum est, quod inter Vermes istos datur, ratione variae aetatis, discrimen: siquidem vel aequaevi etiam & magnitudine & crassitie multum inter se differant. Unde cum maxima Vermium species in principio Junii, sive eo tempore, quo evolare mox incipient, circiter tres latos pollices longa sit; media species duorum pollicum longitudine paulo est minor, minima vero vix pollicem aequat.
Accedit & haec inter hosce Ephemeri Vermes notanda differentia, quod species minutissimaGa naar margenootd non solum Alis aut quibusdam alarum Pullulationibus careat, sed ne vel minima quidem earum exhibeat indicia: cum contra in altera horum Vermium specie Vaginulae AlarumGa naar margenoote jam in conspectum prodeant; atque in specie maxima quam distinctissime conspicuae sintGa naar margenootf, Flosculum, qui paullatim increscens suo e calice prorumpit, referentes. | |
men tyt dient men wel voorby te laten gaan, eer men de ondervinding van het graven na deese Wurmkens in het werk stelt; want sy groeyen soo langsaam, dat, als men deselve in het jaar daar aan, namentlyk in het begin van Widemaandt, of Junius, dat de tyt is, als het Aas in Haft verandert, uyt de aarde graaft, sy maar drie vierde deelen van een Hollantsche duymmaatsGa naar margenoota lengte vertoonen, of het derde deel van deGa naar margenootb groote Wurmen, die nu haast vlugtig sullen syn. Behalven deese twee soorten van Wurmen, soo merkelyk in groote verschelende, soo graaft men op deselve tyt uyt de kley nog eenGa naar margenootc derde soorte, welk de kleenste soorten ten naasten by twee derde deelen overtreft: en wederom tegens de grootste soorte vergeleken synde, daar een derde deel by te kort schiet. Behalven dit onderscheyt van de Wurmen, ten aansien van de tyt haarer ouderdom, soo verschelense in groote en in dikte nog veel onder malkanderen, hoewel se van deselfde ouderdom syn. Soo dat daar de grootste soorte omtrent het begin van Somermaant, of op die tyt als sy sullen beginnen te vliegen, omtrent drie duim lang is, daar is de middelste soorte wat korter, als twee duym breet; en de kleenste haast een duym breet. Nog soo is dit onderscheyt omtrent deese Hast-Wurmen, of het Aas, aan te merken, dat deGa naar margenootd kleenste soorte niet alleen sonder Vleugelen, of eenige Uytpuylingen van deselve is, maar datter ook gantsch geen teekenen van gesien kunnen werden; daar in tegendeel omtrent de tweede soorte van Wurmen deese Kokerkens der Vleugelen al sigtbaar worden, dewelke in de grootste soorte van Wurmen heelGa naar margenootf kennelyk syn; ende als een bloem, die allengskens aangroejende, ende uyt syn knopken puylende is, haar vertoonen. |
|