Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Caput I.
| |
Het I. Hooftstuk.
| |
[pagina 236]
| |
cere mentionem; quemadmodum apud Plinium, Aristotelem, Aelianum, aliosque, qui Insectorum naturam investigarunt, innotescit: siquidem Animalculum hoc sub nomine Hemerobii, Ephemeri, & Diariae, ibi descriptum inveniatur; uti tam ex ipsis hisce Scriptoribus, quam ex supra laudato Augerii Clutii Tractatu, anno 1634 edito, cuivis patet. Ova Hemerobii dicto modo in aquam excussa, & spermate sive lactibus Masculi conspersa, paullatim fundum versus subsidunt. Quod tamen eo rursus pacto fit, ut illa defluentis aquae adminiculo super argilla vel fundo fluminis dispergantur: praeterquam quod, ratione figurae, qua gaudent, plano-rotundaeGa naar margenoota, diversis modis ad ima descendere apta nata sint, Hinc, ci quis Ovula haec, apici cultri imposita, quoad fieri potest, lenissime in aquam demittit, spontaneo ea motu a se mutuo quam elegantissime discedere observabit.
Quamdiu autem hoc Ovulum in fundo fluminis delitescat; & quot demum dierum intervallo tenella inclusi Vermiculi membra idonea fiant tunicae, qua ambiuntur, perrumpendae, primisque suis exuviis deponendis; dictu sane quam difficillimum est, nec nisi soli DEO notum, iis qui formam vitamque dedit: quamvis tamen ope experimentorum haec res quodammodo indagari posset; si v.g. fundus ejusmodi creberrimis vicibus perquireretur, aut Ovula in pelvi quadam, aquam & argillam continente, adservarentur. Sufficiat igitur hactenus adnotasse, quod Ephemeri Ovula Vermiculum excludant sex Pedibus instructum, quem Nautae & Piscacores Escam ripariam vocant. | |
phen, of Wysbegeerige gesprooken; als dat by Plinius, Aristoteles, AElianus en andere, die den aart van de kleene Beeskens ondersocht hebben, openbaar is; alwaar men dit Dierken onder den naam van Hemerobius, Ephemerius, en Diaria, sal beschreven vinden: als blyken kan, soo uyt die Schryvers selve, als uyt het aangetogen boek van Augerius Clutius in 't jaar 1634. uytgegeven. De Eyeren van het Haft op de beschreven wyse in het water geschooten, en met het Saat of de Hom van het Manneken besproeyt synde, die daalen allengskens te grondewaart. Dan op soodaanige wyse, dat sy hier en daar, door middel van het nedervlietende rivierwater, op de Kley of Gront der selve verspreyt worden. Behalven ook, dat sy, door haar eygen gestalte eenGa naar margenoota platachtig rond synde, tot een verschillig nedersinken bequaam syn. Waarom als men deese Eyerkens, soo langsaam het mogelyk is, met de punt van een mes in het water nederlaat, soo verspreyden sy haar van selver heel aardig van malkanderen. Hoe lang nu dit Ey op de bodem of gront van de rivier sig besloten hout; of in hoe veel dagen dat de teere leeden van het ingeslooten aas bequaam worden, om het vlies, dat haar omvangt, te breeken, ende haar eersten huyt af te leggen; is seer beswaarelyk te seggen, ende niet als aan GOD alleen, die haar geformeert en gestalte gegeven heeft, bekent; hoewel men echter door ondervindinge, als met dikmaals daar na te graven, of het saat in een bak met water en kley versien te bewaren, sulks sou kunnen naspeuren. Het sal dan voor tegenswoordig genoeg syn, om aan te merken, dat de Eyeren van het Haft een ses-voetig wurmken voortbrengen; het welk van de Schippers en Visschers Oever-aas genoemt wort; als wy op syn tyt horen sullen. |
|