Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Secundus Ordo
| |
De Tweede Order
| |
[pagina 210]
| |
Id vero, hactenus minime animadversum, effecit, ut non antiquissimus tantum Transformationis error hodieque etiamnum vigeat; sed ut vel attentissimi quoque Naturae Ruspatores, perspicacissimus nimirum Franciscus Redi, atque alii, qui exuviarum, sub quibus omnia Insecti membra jam accreverant, depositionem a se visam esse pronunciant, Metamorphosin tamen ne quidem in dubium vocaverint: id quod maximam nos in admirationem adducit. Verum ut nunc sigillatim de Altero nostro mutationum Ordine agamus; notatu omnino dignissimum est, quod accretio membrorum in Vermiculo, qui eam lapsu temporis subit, atque plerumque sex pedibus instructus esse observatur, sensim & paullatim evidente partium appositione, quae extrinsecus fit, absolvatur: ita ut, post mutatas aliquoties exuvias, tandem alas e corpore, tanquam tenellum, pusillum, humidulum atque molliculum floris folliculume planta, magis indies magisque, incremento tamen sensibus haud percipiendo, videamus progerminare, extumescere, aptasque fieri, quae dehiscant atque protuberent. Ulterius quemadmodum in binis reliquis mutationibus, sub quibus Vermiculos in veras Nymphas transmutari cernemus, Insecta veluti motu suo privantur, utque necessario per aliquod tempus immota jacere debent: ita contra hocce Insectum hac sub mutatione progreditur, stat, ambulat, currit, subsilit, comedit, nec unquam motu suo destituitur, nisi ipso illo momento, quo exuvias suas depositurum nonnihil conquiescit. Tumque temporis stupendae in nonnullis mutationes contingunt; uti vel solo in Hemerobio sive Diaria satis manifestum est: in aliis contra tam parvi momenti mutatio accidit, ut perquam difficulter, nisi circa alas protuberantes, animadverti queat; quod in Auriculariis locum habet. Quum igitur Insecta, quae Secundo nostro mutationum Ordini subdita sunt, motu suo haud priventur; atque interim suarum partium nonnullas, more aliarum Nympharum, ordinatas & compositas gerant: hinc praegnantibus hisce inducimur rationibus, ut censeamus, Insectum memoratum, quo tempore membra sua dicto modo comparata exhibet, Nympham Vermiculum Nympham Vermiculum haud inepte vocari posse. Animalculum enim, dum revera Vermiculus est & manet, nonnulla tamen suorum membrorum similiter, ac in Nymphäl, digesta, & mirabili quodam modo eleganter composita habet. | |
nademaal het tot nog toe niet aangemerkt is geweest: soo is niet alleen de overoude dwaaling van de Vervorming staande gebleeven: maar ook de alder-opmerkelykste ondersoekers van de Natuur, als de geleerde Franciscus Redi, en de andere, dewelke seggen, de afstroping van huyt, waar onder alle de leeden van het Dierke alreede aangegroeit syn, gesien te hebben; hebben de Vervorming niet eens in twyfel getrokken: 't geen ons ten hoogsten doet verwonderen. Maar om nu besonderlyk van onse Tweede Order van veranderingen te spreeken: soo is 't opmerkelyk te weeten; dat de aangroeing van leedemaaten in het Wurmken, het welke deselve metter tyd ondergaat, ende het geene wy gemeenelyk ses voeten sien te hebben, allenkskens ende van langsaamer hand, door een opmerkelyke toedoening van deelen, uytwendig komt te geschieden. Soo dat ten laatsten naa het eenige maalen vervelt is; wy de vleugelen uyt het lichaam, als een teere, tengere, vogtige, ende weeke, knop van een bloem uyt de plant, ongevoelig dag voor dag sien uyt te botten, op te swellen, ende bequaam tot openbarsten, ende om uyt te puylen, te werden. Vorders gelyk in de andere twee volgende veranderingen, daar we de Wurmkens in waaragtige Popkens sullen sien verwisselen, de Dierkens haar beweeging als komen te verliesen; ende eenigen tyt nootsaakelyk moeten stil leggen: soo is dit Dierke gaande, staande, wandelende, loopende, springende, ende eetende; ende het komt syn beweeging nooit te verliesen, ten sy op dat oogenblik, als het sig een weinig stil houd om syn vel te verwisselen. In welke tyd in sommige seer wonderbaarelyke veranderingen, als onder anderen ontrent het Haft te sien is, komen te geschieden. In andere daar en teegen is de verandering van soo weinig gewigt, dat se seer swaarelyk, als alleen ontrent de uytpuylende vleugelen, te bemerken is, als in de Oorwurmen plaats heeft.
Om welke gewigtige reedenen dan, naademaal de Dierkens, die onse Tweede Order van verandering ondergaan, haar beweeging niet en verliesen, ende egter op de wyse van andere Popkens, sommige van haare leedekens geschikt ende gevoegt hebben, soo oordeelen wy, dat we het genoemde Dierken, wanneer het syn leedematen op de genoemde wyse vertoont, bequaamentlyk een Wurmpopken souden kunnen noemen. Want het Beeske in der daad een Wurm synde en blyvende, heeft egter sommige syner leedekens als in een Popken geschikt; ende op een verwonderlyke wyse aardig saamen gevleit. | |
[pagina 211]
| |
Secundus itaque noster Mutationis Ordo talis est, quod Vermiculus, priore Nymphae habitu, quem suo in Ovo, alimenti expers, gesserat, deposito, paullatim, ope alimenti a foris ingesti, in plura & evidentiora membra excrescat: donec is postmodum, alterum veluti Nymphae habitum, suo tamen motu retento, indutus, tanquam alatum Animal inde prodeat; & nubilem quasi tunc assecutus aetatem, generationi, marisque vel foemellae officio exsequendo aptus evaserit.
Haec est Nympharum species, cui secundum inter naturales mutationum Ordines locum tribuimus; quandoquidem haud admodum composita est, quae heic fit, mutatio, neque & obscura aut intellectu difficilis: imo vero facillime ea comprehendi potest, & Primo mutationum Ordini, in quo Animalculum immediate suo ex Ovo sive tunica prodire vidimus, quam proxime accedit, nec nisi parum ab hoc discrepat. Quum autem isthaec mutatio adeo clara & nitida sit, atque cum protuberatione & gemmatione floris tantopere conveniat; hinc & reliquas omnes deinceps mutationes hac cum pullulatione & gemmatione comparare nobis visum fuit. Id vero vel ideo tanto magis congruum est, quoniam uti extuberatio in hocce Animalculo extrinsecus contingit, ita eadem in aliis Insectis intus & sub cute fieri observatur. Quod quidem in antecedentibus satis jam indicatum est, & mox prolixius adhuc exponetur. Tandem uti perquam elegans est & consideratu dignissima haecce mutatio; ita & permulta sub se Insecta complectitur. | |
Recensio Insectorum, quae ad Secundum Mutationum Naturalium Ordinem, cui Nymphae Vermiculo nomen est, referuntur.AD Alterum hunc nostrum Mutationis Ordinem referimus primo Mordellam, sive Orsodaenam Hadr. Junii, quam Moufetus Libellam, Aldrovandus Perlam vocant. Septendecim ejus asservamus species: novem nimirum maximas, quinque magnitudinis mediae, & tres ex minimis, quae cum tenerrimae sint, peculiari Virguncularum nomine insigniuntur. Apud Goedartium una ex minimis speciebus descripta reperitur: verum quia Auctor hic tubercula illa in dorso, quibus alae includuntur, nec in da- | |
Soo dat onse tweede Order van verandering niet anders en is; als dat een Wurm, de eerste gestalte van een Popken, die hy in syn ey had, ende waar in hy sonder voetsel was, verlaaten hebbende, nu allenkskens, door van buyten ingenoome voetsel, in vordere ende blykelyker leedemaaten komt uyt te groeien: tot dat hy naderhand als in een tweede gestalte van een Popken, sonder egter syn beweeging te verliesen, opgeslooten werdende, daar uyt als een gevleugelt gedierte te voorschyn komt: ende als tot sijn houbaare jaaren nu gekoomen sijnde, tot de voortteeling, ende mannelyke ofte de vrouwelyke pligten, bequaam geworden is. Dit soort nu van Popkens stellen wy in de tweede plaatse van de natuurelyke Order der veranderingen; als synde een verwisseling niet seer te saamen gestelt, duyster ofte swaar om te begrypen. Maar seer ligt ende verstaanbaar; ende de eerste Order van verandering, alwaar wy het Dier onmiddelyk gesien hebben uyt syn Ey, oste syn Vlies, te voorschyn te koomen, seer digt naa by koomende, ende weinig van deselve verscheelende. Ende nademaal deese verandering soo klaar, soo net, ende met het uytpuylen ende knoppen van een bloem soo gelyk is: soo hebben wy ook alle de vordere veranderingen by deese knopping ende uytpuyling willen vergelyken. Ende dat nog te meer, door reeden, dat gelyk de uytpuyling ontrent dit Dierke uytwendig geschiet, dat we deselve, ontrent de andere Dierkens, inwendig ende onder het vel sien gebeuren. Gelyk we in 't voorgaande genoegsaam gesegt hebben, ende datelyk nog breeder seggen sullen. Eyndelyk gelyk deese verandering seer aardig ende opmerkelyk is, soo wortse ook ondergaan van veelderhande Dierkens. | |
Optellinge van de Dierkens, dewelke onder de Tweede Order van de Natuurelyke veranderingen, Wurm-Popken genoemt, behooren.ONder deese onse Tweede Order van Verandering stellen wy voor eerst de Mordella, of Orsodaena van Adr. Junius; die Moufetus Libella, en Aldrovandus Perla noemt, en in onse taal wort se genoemt Rombout, Scarbout, Nayer oste Puystebyter. Van deselve bewaaren wy seventien soorten. Als neegen van de grootste, vyf van de middelbaarste, ende drie van de kleenste: dewelke, om dat se teer syn, nog in het besonder Jufserkens genoemt werden. By Goedaert bevinden wy een uyt de kleenste soorte beschreeven te syn, | |
[pagina 212]
| |
ta icone sua exprimit, nec in addita descriptione commemorat; hinc manifesto elucescit, ne hujus quidem Nymphae indolem ipsi fuisse cognitam. Accedit, quod tertia, quam Idem de ea exhibet, figura juxta ductum imaginantis Cerebri duntaxat exarata sit. Eandem verò ab alio quopiam unquam descriptam esse, haud invenire hactenus mihi licuit. Inter icones ab Hoefnagelio editas, qui decem Perlarum species delineatas nobis exhibuit, nulla sane memoratarum Nympharum reperitur. Interim certum tamen est, eas Auctoribus haud fuisse incognitas. Ita Rondeletium observamus cognitam habuisse Perlae Nympham; licet eam pessime adpellarit Cicadam aquaticam. Similiter ex Moufeti Locusta aquatica Mordellam prodire credimus. Id quam certissimum est, quod Forficula aquatica Jonstoni, sive alias Pulex marinus Moufeti, ipsa sit Mordellae Nympha. Scorpius itidem aquaticus Redi non est nisi Nympha Perlae, sed ad eam pertinentis speciem, quam inter Virgunculas majores numeramus.
Nymphae-Vermiculi autem, è quo Mordellae suam sortiuntur originem, sex asservamus species; unam nimirum maximam, tres mediae magnitudinis, duasque minimas. Ita pariter Mordellam possidemus, quae jam jam mutationem erat subitura; in qua animadvertere licet, quam mirabili modo alae in tuberculis illis, quibus inclusae tenentur, corrugatae atque complicatae sint. Praeterea & Ovarium Libellae asservamus, quod Piscium Ovariis ad amussim simile itidem, uti haec, in duas divisum est partes; quarum altera in dextro, altera in sinistro abdominis sive caudae latere collocatur. Alterum, quod Secundo nostro mutationum Ordini accensemus, Insectum est Locusta. Earum nobis una & viginti sunt species, cum mares, tum foemellae: novem nimirum majores, sex mediae, totidemque minores; quas inter aliae rubris, aliae purpureis, aliae caeruleis, atque virescentibus, & variegatis alis superbiunt. Ulterius Nymphas quasdam, & nonnullos adservamus Vermiculos atque Ovula, e quibus Locustae prognascuntur. Ex maximis speciebus Locustam ostendere possum Africanam, maximam, quae cucullato est pectore, binosque gerit longissimos pedes, qui ut femoribus gaudent hexagonis, ita duabus serratorum veluti & longorum denticulorum seriebus geminatis sunt instructi: alae ejus interiores saturate quasi igneo purpu- | |
dan alsoo hy de knopkens op de rug, daar de vleugelen ingeslooten werden, nog in syn afbeeldinge vertoont, nogte ook in syn beschryvinge aanwyst, soo blykt ons klaar, hem ook den aard van dit Popke niet bekent geweest te syn. En dan is syn derde figuur daar vun uyt inbeelding getekent. Gelyk wy ook niet kunnen bemerken, dat het van iemant anders immermeer beschreeven is. Soo bevinden wy meede onder de afbeeldingen van Hoefnagel, dewelke tien soorten van Puystebyters ons heeft afgebeelt, geene van de genoemde Popkens. Egter soo is het seeker, dat se by de Schryvers bekent syn geweest. Soo bevinden wy Rondeletius het Popken van een Rombout gekent te hebben; maar hy heeft seer verkeert het selve een Water-kreekel genoemt. Soo gelooven wy ook, dat uyt de Water-Sprinkhaan van Moufetus een Puystebyter syn oorspronk neemt. Dan dit is seeker dat de Water-Oorwurm van Jonstonus, ofte anders de Water-Vloo van den genoemden Moufetus, het Popke van een Puystebyter is. Soo is ook de Water-Scorpioen van Redi niet als het Popken van een Puystebyter; maar van die soorten, dewelke wy onder de groote Jufferkens tellen. Van de Wurm-popkens nu, daar de Puystebyters haar oorspronk uyt neemen, bewaaren wy ses soorten; als van de grootsten een, van de middelbaarste drie, ende van de kleenste twee. Soo bewaaren wy van gelyken een Puystebyter, dewelke sig nu begint te veranderen; waar in wy kunnen sien, hoe verwonlyk de vleugelen in de knopkens, waar in sy deselve opgeslooten draagen, gekreukelt ende geplooit syn. Nog bewaaren wy de Eyerstok, dewelke met de Kuyt der Visschen geheel overeenkomt, ende even als deselve in twee deelen gescheiden is; synde het eene deel in de regter, ende het andere in de linker syde van de buyk, ofte de start geplaatst. Het tweede Dierke dan, dat we onder onse Tweede Order van verandering stellen, is de Sprinkhaan. Van deselve kunnen wy vertoonen soo Mannekens als Wyfkens een en twintig soorten. Als negen groote, ses middelbaare, ende ses kleene: waar onder eenige met roode, andere met purpere, andere wederom met blaauwe, ende groenverwige en gespikkelde vleugelen verciert syn. Nog bewaaren wy eenige Popkens, als meede eenige Wurmkens, ende Eyeren, daar se haar oorspronk uyt neemen. Onder de grootste soorten kan ik vertoonen de grootste Afrikaansche Sprinkhaan, die gecuculleert van borst is, en syn twee langste beenen, waar van de Dyen seskantig syn, syn met twee dubbelde rygen van saags gewyse en lange tantkens opgeschikt. De binnenste vleugelen syn voor een gedeelte van een hoog | |
[pagina 213]
| |
rae colore ex parte refulgent. Pertinet autem ea ad illas species, quae nonnisi sub volatu colores suos offerunt conspiciendos. Locustam deinde Moluccensem quoque inter alias adservo, quam a D. Padbrugge transmissam accepi: est ea corpore mirum in modum tenui, ut Cavallucus Redi, caudamque deorsum inflexam gerit. Alae ejus longae sunt & eleganter, more Gallinae Africanae, versicolores. Collum inusitatae est longitudinis, curtumque Caput sustentat. Is ipse iconem mihi Bruchi Moluccensis transmisit, cujus Corpus ovo gallinaceo nec mole nec crassitie cedit, multis Venis, tanquam Nervis, pulchre intertextum: crura tamen, considerata proportione, sat brevia sunt. Hispanicam pariter Locustam ostendere valeo, quae solâ magnitudine ab Africana discrepat; praeterquam, quod & Venae in ejus Alis diverso penitus ordine disponantur, ejusque color ruffus sit. Africanam praeterea adservo brevibus instructam Pedibus, curtisque & crassis Antennis, in quibus Oculos notabili quodam modo protuberantes videre licet. Inter species medias Mantem Locustam queo exhibere, itidem ex Insulis Moluccis delatam; de qua Auctores lepide comminiscuntur, quod, sicubi de via interrogatur ab iterfacientibus, eam monstret. ‘Tam divina censetur Bestiola, ait Moufetus, ut puero, interroganti de via, altero pede extento rectam monstret, atque raro vel nunquam fallat. Reliquae, quas possideo, mediae speciei Locustae fere omnes Gallicanae sunt, mirificisque coloribus, tanquam tot novi moris vestibus, exornatae: unde hisce nativis suis ornamentis oculum valde oblectant. Hae tamen itidem suos haud prius monstrant colores, quam cum volant. Praeterea notabile est, quam parvum detur inter Locustae Nympham-Vermiculum, & Locustam ipsam discrimen: utpote quod in eo solum consistit, quod Alae, quae in Locustis expansae & corpori instratae sunt, in Nymphis contra quatuor includantur nodulis, in quibus simili modo, ac in Mordella, penitus in semet complicatae haerent. Hac vero Alarum convolutione atque seclusione effectum esse arbitramur, ut Aristoteles, Plinius, Hieronymus, Aldrovandus, Moufetus, Jonstonus, aliique horumce arcanorum Indagatores, memoratos Locustarum Vermiculos Locustas impennes, sive Bruchos vocitaverint: quibus ipsis deinde, cum jam Alae extuberare inciperent, Attelaborum dedere nomen; hosque, quando corporis mole, in foemellis praesertim, | |
gloeyent purper van verruw. Deese is van die soort dewelke syne couleuren niet eer voor dat hy vliegt vertoont. Nog is daar onder een Molucse Sprinkhaan, die my van de Heer Padbrugge toegesonden is: deselve is admirabel dun van lichaam, gelyk de Cavallucus van Redi, hebbende de start naa beneeden omgekrult. De vleugelen syn lang en schoon gemarmert, als een Africaansche Hen. De hals is uytermaaten lang, daar een kort hooft op staat. Nog heeft hy my de figuur van een Bruchus Moluccensis toegesonden, welkers lichaam wel soo groot en dik is als een Hoenderey, en met veele aderen als senuwen cierlyk doorweeven de beenen syn naa proportie redelyk kort. Van gelyken kan ik een Spaansche Sprinkhaan vertoonen, die van de Africaansche alleen in groote verschilt, behalven dat de Aderen in syne vleugelen op een heel andere onder geplaatst syn; en dat syne couleur rosch is. Nog bewaar ik een Africaansche met korte Beenen, en korte dikke Hoorntjes, waar in de Oogen merkelyk uytpuylen. Onder het middel soort kan ik een Mantes Sprinkhaan doen sien, die meede uyt de Moluksche Eylanden overgekomen is: van deeze fabuleeren de Autheuren seer pleisierig, dat hy de reysende lieden den weg wyst, wanneer hy daar naa gevraagt wort. ‘Dit Reeske wert zo vernuftig (segt Moufetus) gehouden, dat het een Jongen, den Weg vragende, den zelven met een uitgestrekte voet aanwyst, en zelden of noit bedriegt. De andere middelsoorten van my syn alle Fransche Sprinkhaanen, en met admirabele couleuren, als met soo veele nieuwe modens opgeschikt; waar meede sy het oog door haare natuurelyke cieragien vermaaken. Deese toonen haare couleuren ook niet eer voor dat se vliegen.
't Is vorder aanmerkelyk, hoe weinig het Wurm-popken van een Sprinkhaan verschilt van de Sprinkhaan selve. Synde het onderscheit niet anders, als dat de vleugelen, dewelke in de Sprinkhaanen uytgespannen syn, ende gevleit op het lichaam, in de Popkens in vier Knopkens beslooten werden, waar in sy op de manier van de Rombout geheel in een gekronkelt syn. Welke samenkreuking ende opsluyting van vleugelen, wy gelooven de reeden geweest te syn, waarom de ondersoekers van deese geheimenissen, als Aristoteles, Plinius, Hieronymus, Aldrovandus, Moufetus, Jonstonus en de andere, de genoemde Wurmkens der Sprinkhaanen, ongevleugelde Sprinkhaanen genoemt hebben. Geevende haar verder, als nu de vleugelen begonnen uyt te botten, de naam van Attelabus. En als het lichaam | |
[pagina 214]
| |
augescente nonnihil segnius subsultabant, volando interim nondum pares, Asellos, ut alia plura cognomina taceam, adpellarunt. Attelabi tamen vocabulum veram Locustarum Nympham ambulantem proprie indigitat. Harumce Nympharum, e quibus Locustae prodeunt, septem adservamus species tam minores, quam majores. In iconibus Industrii Hoefnagelii, quae quindecim exhibent Locustarum species, Locustae etiam Nympham-Vermiculum videmus delineatum. Quas quidem omnos experientias si mecum reputo, haud sane imaginari mihi queo, quanam ratione fieri potuerit, ut Goedartius scribat, Locustas e Chrysallide ortum ducere: cum tamen & in Aldrovando, & in Moufeto, & in aliis omnibus Auctoribus, Locustarum impennium mentio fiat, atque ipsa etiam experientia hisce suffragetur. Porro & Locustarum adservamus Ventriculum tergeminum, qui ruminantium Animalium Ventriculis apprime similis, illam praecipue Ventriculi partem, quam Echinum vocant, distinctissime conspicuam habet. Unde nullum nobis dubium superest, quin Locustae aeque, ac modo dicta Animantia, ruminentur; uti vel oculis etiam nostris conspexisse nobis videmur. Ova quoque Locustarum oblonga possidemus, & integrum earum Ovarium, quod argentei candoris filamentis, quae dubio procul ramificationes sunt asperae Arteriae, atque intercurrentibus Venis & Arteriis, intertextum est. Ova vero quasi tota cornea sunt & fusci coloris; quorum tamen prima etiam rudimenta, cum adhuc alba & flava sunt, tenuique tunica obducta, in loculis nostris extant. Praeterea quemadmodum nonnullae inter Locustas foemellas Caudis instructae sunt, quibus mares carent; ita ex Aldrovandi sententia suis illae caudis humum perterebrantes sub hac Ova sua recondunt. Caudam hanc quadruplicem, imo quintuplicem possumus demonstrare.
Dentes etiam Locustarum in loculis nostris servamus; tum & Exuvias, quas Nympha-Vermiculus, cum Alae Locustae extuberare incipiunt, exuit: nec sane cogitando assequi quis potest, quanam ratione vel de praelongis & tenuissimis Locustarum Antennis, quin & de Oculis, durisque Dentibus, & acuminatis earum Unguibus, tenuissima quaedam Pellicula tum temporis abscedat. Sub hac periodo adeo molles sunt Locustae, ut Pedes ipsarum instar cerae flecti, quascunque in formas figurari, sicque deformati exsiccari queant. | |
besonderlyk in de Wyfkens begon dikker te worden, en sy wat trager sprongen, kunnende nog niet vliegen, die van Asellus, en andere namen meer. Synde eygentlyk de naam van Attelabus, het ware wandelende Popke der Sprinkhaanen betekenende. Van de genoemde Popkens nu der Sprinkhaanen bewaaren wy seeven soorten, soo kleen als groot. Soo bevinden wy ook in de afbeeldingen van den neerstigen Hoefnagel, alwaar hy vystien soorten van Sprinkhaanen heeft uytgebeelt, meede een Wurm-popken van een Sprinkhaan vertoont. Alle welke ondervindingen overweegende soo en kan ik my niet inbeelden, hoe Goedaert ons heeft kunnen beschryven, dat se uyt een Gulde-popken haar oorspronk soude neemen. Daar nogtans by Aldrovandus, en Moufetus, als ook by alle andere Schryvers, van de ongevleugelde Sprinkhaanen gelesen wort, dat ook met de ervarentheid accordeert. Vorders bewaaren wy van de Sprinkhaanen haar drie dubbelden Maag, dewelke wy met die van de herkauwende Beesten geheel sien over een te koomen; synde vorders dat deel van de Maag, dat we het Boek noemen, over kennelyk in haar. Waarom wy niet en twyfelen, of se herkauwen soo wel, als de genoemde Beesten; het welke wy ons ook inbeelden gesien te hebben. Nog bewaaren wy haar langwerpige Eyeren, als meede haar geheele Eyerstok, dewelke met silverwitte draatkens, dat sonder twyfel takken der slagaderen syn, en alwaar aderen en slagaderen tusschen beyde loopen, doorweeven is. Synde vorders de Eyeren heel hoornagtig ende bruyn van veruw; dewelke wy ook van haar begintsel af, als se nog wit ende geel syn, ende met een dun vlies omvangen, bewaaren. Vorders gelyk wy eenige Wyfkens staarten sien hebben, daar de Mannekens van berooft syn: soo is dat se met deselfde de aarde doorboorende, op die wyse haare genoemde Eyeren onder deselve verbergen: gelyk Aldrovandus in dat gevoelen is. Deese Start kunnen wy vertoonen vier ende vyfdubbelt te syn. Nog kunnen wy van de Sprinkhaanen doen sien de Tanden; als meede die Huyt, dewelke het Wurm-popken, als de vleugelen der Sprinkhaanen beginnen uyt te puylen, verlaat: synde het onbedenkelyk, hoe se van haar lange ende seer dunne Hoornen, neffens haare Oogen, haare Tanden, ende spitse Nagelen, een seer dun Vliesken aftrekken. In deese tyt sijn de Sprinkhaanen soo week, dat men haare beenen als een stuk wasch kan buygen, ende alderhande gestalte geeven, en soo wanschaapen doen opdroogen. | |
[pagina 215]
| |
Porro & Alas adservamus, quas, cum in pleno progerminandi actu essent, stitimus; ut ideo alterum earum extremum jam sit evolutum, alterum vero etiamnum corrugatum. Hisce Alis Locustae, cum mutatione sua defunctae sunt, stridulum suum cantum cient; prout Casserius perbelle observavit. Mares itidem Locustarum, minime autem foemellas, canere animadvertimus: atque alis quidem solis alia species sonum hunc excitat; alia vero simul & alis & pedibus inter se collisis. Locusta-Pulex sequitur. Animalculum hoc plerumque in illa spuma, quam indiscriminatim in omnis generis Plantarum superficie temere repositam nonnunquam observamus, delitescens reperitur. Adipiscitur vero illud intra ipsam hanc spumam quatuor tandem in dorso suo tubercula, in quibus Alae reconditae haerent. Duas hujusce Insecti species adservo. Auctoribus, qui Plantas circa Cantabrigiam nascentes descripserunt, hoc ipsum Insectum pariter cognitum fuit. Dentibus id minime, uti Locustae, est instructum; sed subtili tantum, acuminata, gaudet proboscide sive Aculeo, more Cicadarum, Pectori insidente. Ad Alterum deinde hunc Ordinem quoque referimus Gryllum Sylvestrem. In quo Insecti genere itidem, uti in Locustis, animadvertimus, marem solum canorum esse. Memini, me aliquando totum quendam campum cantantibus hisce Gryllis refertum vidisse, quorum singuli antrum sibi intra terram effoderant, duos circiter digitos profundum, cujus in ostiolo considentes stridore tremuloque suarum alarum motu sonitum molestissimum excitabant, quantocyus in suam quilibet cavernam sese recipientes, quando palpitans quidpiam advertebant. Huic proximus est Gryllus Domesticus, Ordini Secundo quoque adscribendus; quandoquidem, instar Locustarum, suas pariter Alas in folliculis conclusas gerit, quamdiu adhuc sub Nymphae habitu delitescit. Alteri huic Ordini itidem accensemus Cicadam. Quamvis enim in Belgio nostro Cicadae majores haud reperiantur; nihilo tamen secius eas, facta a minoribus ad majores inductione, quoque huc referemus: idque vel eo magis, quoniam Diligentissimus Aldrovandus Vermiculum nobis depictum reliquit, suis in dorso tuberculis, in quibus Alae, ut flos in suo calyce, conclusae haerent, instructum; qui, uti ab Ipso Tettigometra vocatur, ita vera Cicadarum Nympha est. Perquam raram adservo Cicadam exo- | |
Soo bewaren wy ook de Vleugelen; dewelke wy in 't midden van haar uytpuylinge geslut hebben; soo dat se het een eynde uytgespannen, ende wederaan het andere kreukelig syn. Met deese Vleugelen, als se nu verandert syn, maaken se haar gesang, als Casserius seer wel aangemerktheest. Soo bevinden wy ook, dat de Mannekens van de Sprinkhaanen ende niet de Wyfkens singen. Maakende de eene soorte haar geluyt met de Vleugelen alleen; ende de andere met de Vleugelen ende de Beenen te saamen, als sy die tegens malkanderen stryken. Volgt de Sprink-haan-Vloy. Dit Dierken bevinden wy gemeenelyk verborgen te syn in eenig schuym, dat we sonder order op allerhande soorten van gewassen ende planten geset sien te weesen. In welk schuym het eyndelyk vier knopkens op syn rug verkrygt, waar in de Vleugelen beslooten worden. Van deese bewaaren wy twee soorten. Soo bevinden wy ook dit Dierken, by die Engelsche Heeren, dewelke de Planten omtrent Cambrits wassende beschreeven hebben, bekent te syn. Dan dit Dierke heeft geene Tanden gelyk de Sprinkhanen, maar alleen een subtiele spitze Snuit of Angel, als de Boom-Krekels, die op de borst rust.
Vorders soo plaatsen wy onder deese tweede Order de Staapel, ofte de Velt-kreekel. Onder deselve bevinden wy meede, gelyk onder de Sprinkhaanen, dat het Manneken de sang alleen heeft. Soo heugt het my eens een geheel velt met deese singende Kreekels gesien te hebben; ider van deselve een hol in de aarde, van ontrent twee vingeren diep in de langte, uytgegraaven hebbende; aan welkers ingang sy, met bet gekris ende gevrikkel haarer vleugelen, een moeyelyk geluyt maakten: ende in welk hol, wanneer sy iets weemelende saagen, sy haar vaardig vertrokken. Volgt de Huys-kreekel, ofte het Kriexke, het welke wy meede onder deese Order plaatsen, alsoo het van gelyken, als de Sprinkhaanen syne vleugelen in de Knopkens verborgen heeft, als het nog een Popke is. Soo brengen wy van gelyken tot deese Order de Boom-kreekel. Dan alsoo wy hier in ons Neerland deselve in 't groot niet hebben; soo is 't dat we uyt optelling van de kleene, de groote soorte meede onder deese Order brengen. En dat te meer, naademaal de neerstige Aldrovandus ons de Wurm met syn knopkens op de rug, waar in de Vleugelen als een bloem in syn knop beslooten syn, asgebeelt heeft, die hy Tettigometra noemt, dat de waare Pop des Kreekels is. Nog bewaar ik een seer rare exotische Kreekel, dewelke het Hooft | |
[pagina 216]
| |
ticam, cujus Caput in modum longae atque altae mitrae Episcopalis fabrefactum est; ita ut plus quinque quartis partibus pollicis supra Oculos emineat, spectaculum visu mirabile, & admiranda DEI Opera in Naturae theatro nobis ostentans. Rursus & heic notandum est, quod soli Cicadarum mares cantu polleant; quorum & Tympanum apud nos videre licet, & illam particulam, quae sonum modulatur, sive aërem contra tympanum impellit. Gryllo-Talpa sequitur, sive Talpa Ferrantis Imperati, quoque ad hunc Ordinem pertinens; quum pariter, uti hactenus descripta Insecta, quatuor gerat in dorso tubercula, quibus Alae ejus inclusae sunt. Hujusce Insecti Vermiculum possidemus tuberculis carentem, eundemque his praeditum, tum & Insecta ipsa explicatis jam Alis conspicua. Ovum vero Animalculi hujus Industrius Goedartius descripsit. Praeterea Dentes ejus monstrare possumus, & quomodo Alaesuis in tuberculis complicatae haereant. Huic porro Ordini adscribo Animalculum, quod in tuberculis foliorum Populi nigrae reperitur: quamvis in Quarto id Ordine demum descripserim; quia abditiore gaudet mutationis modo. In Tabulae XLV. fig. xxiv. ejus habetur icon. Aliud praeterea huc refero Insectum, quod, ibidem in Tab. XLIV. fig. vii. repraesentatum, in Salicum tuberculis deprehenditur. Proximum est Insectum illud Indicum, sub nomine Kakkerlak satis notum, quod pariter ad Secundum hunc Ordinem pertinere arbitramur: quum & memorata illa Alarum tubercula in eo animadverterimus; licet tum temporis plenam suam magnitudinem nondum adepta Alas haud ostenderent. Similiter & ad eundem Ordinem referendam esse censemus illam Scarabaeorum speciem, qui circa furnos pistorum, & inter culinae immunditiem, ut ait Fabius ColumnaGa naar margenoota, plerumque reperiuntur. Conveniunt ii penitus cum modo memoratis Insectis, quae Kakkerlak vocantur; suntque illi ipsi, qui a Moufeto sub nomine Blattae descripti inveniuntur. Eorum duas adservamus species, una cum Nympha sua, in qua tubercula vix coeperunt extumescere.
Sequuntur Cimices volantes terrestres, quos in campis & arboribus invenimus. Eorum viginti & sex in Musaeo nostro extant species, una cum majore quodam Indico; qui, omnivariis a Natura coloribus quam elegantissime exornati, ut hoc suo nitore oculis mirum in modum arri- | |
een langen en hoogen Bisschops myter gemaakt heeft, of hoet eens Bisschops, soo dat het meer als een duym en een vierendeel boven de oogen voor uytsteekt; dat wonderbaarlyk om te sien is, en de admirable werken GODS in de natuur ons voorstelt. Nog moeten wy weten, dat onder de Kreekels de Mannekens alleen de sang hebben, waar van wy het Trommelvlies bewaaren, en het deelken, 't geen het geluyt moduleert, of de lugt tegens het trommelvlies beweegt. Volgt de Krekel-mol, of Vee-mol, dewelke meede onder deese Order behoort; ende, als de beschreeve Dierkens, meede vier knopkens op de rug, daar syn vleugelen in beslooten syn, heeft. Van deselve bewaaren wy de Wurmkens sonder de knopkens, deselve Wurmkens met de Knopkens; als meede de Dierkens met haar uytgespanne vleugelen. Van deese heeft de neerstige Goedaart het Ey beschreeven. Nog kunnen wy vertoonen haar Tanden, als meede hoe haar vleugelen gekreukelt in haare knopkens beslooten syn. Nog stel ik onder deese Order het Dierken, dat men in de wratten van de bladen der Populier vint; maar het welk in de vierde Order van wegens syn besloote manier van verandering heb beschreeven: daar het in de 45 Tafel in de 24. afbeelding te sien is. gelyk ook nog een ander Dierke, dat in de 44. Tafel by de 7de figuur, aldaar meede vertoont is: en op de Wratten der Willige-boomen gevonden is. Volgt de Kakkerlak, een bekent Indiaansch Insect, dewelke wy gelooven van gelyken onder deese tweede Order te behooren, ende dat door reeden wy de genoemde uytpuylingen van Vleugelen meede in hem gemerkt hebben; dan niet alsse waaren tot haar volle groote gekoomen, en vleugels hadden.
Soo gelooven wy ook onder de genoemde Order te behooren, die soort van Torren dewelke omtrent de Bakkers ovens, ende in de onraad van de keukens, gemeenelyk gevonden werden; soo Segt Fabius Columna. Deese soort van Torren komen met de Kakkerlakken geheel over een, ende syn deselve, dewelke wy van Moufetus, onder de naam van Blatta, beschreeven te syn bevinden. Van deese bewaaren wy twee soorten, met het Popken, daar de knopkens beginnen maar eeven uyt te puylen. Volgen de vliegende Land-Weegluysen, dewelke wy in de velden ende op de boomen verneemen. Van deselve bewaaren wy 26 soorten, en een groote Indiaansche; dewelke met alderhande cierelyke verruwen van de Natuur opgepronkt syn; dan hoe seer sy 't oog behaagen, soo seer walgt de neus | |
[pagina 217]
| |
dent, ita naribus tamen ingratissimi sunt. Apud Hoefnagelium quoque undecim eorum species depictae habentur. Inter eos, qui loculis nostris continentur, Cruciserum, Cinnabarinum, Rubrum lineis nigris insignitum, Viridem, Nigrum, Flavum, Globosum, & qui pectore gaudet acuminato, numeramus. Cimices itidem Volantes Aquaticos huc referimus, quorum quatuor adultos, unamque Nympham possidemus. Aculeum hi suum, ut & omnes reliqui, in ore ferunt, quo vehementer pungunt; uti aliquando ipsemet sum expertus, licet nullam inde noxam passus fuerim. Ulterius huic Ordini accensemus Insecta quaedam perquam tenera & tarda, Pediculis sex gracilibus, admirandis, tum longis & acutis Antennis, & corpore instructa satis crasso, e cujus postica parte, circa caudam, bini setacei & acuminati Pili pullulant: caeterum & acuto ea gaudent, uti Cimices, aculeo; ut ad horum quoque genus pertinere videantur. Animalcula haec mutari unquam hactenus videre mihi non licuit. Reperiuntur autem variis super plantis, ibique saepius immobilia evadunt. Tum vero denique admodum agilis quaedam Musca in conspectum prodire cernitur, quae primum e Vermiculo provenit, qui in Nympham Tertii Ordinis intus in corpore illius Animalculi fuerat transmutatus. Quodsi haec Musca e corpore hujusce Insecti prorepit, exitu sibi parato per exiguum quoddam foramen, quod mordendo efficit; tunc corpus universum concavum est, Insectumque mortuum eodem in situ permanet, ac si etiamnum vita frueretur. Animalcula haec, hactenus accurate non examinata, temere vocantur Plantarum Pediculi. Eorum nonnulla, tum & Muscas, quae ex illis proveniunt, adservo. Tipulas quoque Aquaticas huc collocamus, quarum tres possidemus species cum una Nympha. Animalcula haec ob miram illam levitatem, qua in aquarum superficie procurrunt, summa sane animadversione dignissima sunt. Aculeum autem, uti Cimices, in ore gerunt. Praeterea alteram adhuc hujus Insecti speciem adservamus, quae mirificae est teneritudinis, fabricaeque perquam singularis, & tardigrada. Scorpium Aquaticum pariter huic Ordini inserimus, cui Aculeus itidem in ore est. Duas ejus species adservamus, quarum majorem ab Aldrovando sub nomine Tipulae Aquaticae, minorem vero, retento eodem illo Scorpii Aquatici nomine, a Moufeto descriptas reperimus. Mino- | |
daar af. Van deselve sien wy ook elf soorten by Hoefnagel afgebeelt te syn. Onder die geen, dewelke ik bewaar, is de Kruisdrager; de Vermilioene; de Roode met swarte linien verciert; de Groene; de Swarte; de Goudgeele; de Bolronde; en die met een Scherppuntige Borst is.
So plaatsen wy onder deese Order de Vliegende Water-Weegluysen, waar van wy vier Beeskens, ende een Popken bewaaren. Deese dragen haar Angel, als alle de andere, meede in de Mond, daarse sel meede steeken, als we eens ondervonden hebben, dan sonder eenige schaade daar van te lyden. Nog plaatsen wy in deese Order eenige seer teere en trage Beeskens, met ses admirable dunne Beenkens, lange en spitze Hoornkens, en een redelyk dik lichaam, waar uyt men agter, omtrent de start, twee puntige hayren siet spruyten, en die voorts met een spitzen Angel als de Weegluizen, versien syn: soo datse onder haare soorten schynen te behooren. Deese Dierkens heb ik tot nog toe niet sien veranderen. Men vintse op verscheyde planten, daar se dikmaals onbeweegelyk op worden. En dan soo siet men eyndelyk daar een seer veerdige Vlieg uyt te voorschyn komen, die eerst uyt een Wormpke voorkomt, die in een Pop van de derde Order binnen in haar lighaam verandert is geweest. Als deese Vlieg uyt het lichaam van dit Dierken voort gekroopen is, en daar een kleen gaatken in gebeeten, soo is het gansche lichaam hol, en het doode Dierke blyft in dat postuur sitten, als of het nog levendig was. Deese Dierkens worden sonder consideratie Luysen der Planten genoemt. Ik bewaar eenige van deselve, als ook de vliegkens, die daar uyt voors gekomen syn.
Volgen de Vliegende Water-spinnen. Van deese bewaaren wy drie soorten met een Popken. Deese Beeskens syn van weegen de ligtigheid, waar meede sy over het water loopen, overaanmerkelyk. Sy draagen, als de Weegluysen, den Angel meede in de mond. Nog bewaaren wy van deselve een soorte, dat verwonderlyk teer is, en selsaam van maaksel, als ook traag van gang.
Nog plaatsen wy in deese Order de Water-Scorpioen, dewelke syn angel meede in de mont draagt. Van deese bewaaren wy twee soorten; waar voor wy de grootste, onder de naam van Water-Spin by Aldrovandus, ende de kleenste, den naam van Water-Scorpioen behoudende, by Moufetus beschreeven | |
[pagina 218]
| |
ris speciei Nympham possideo, in qua videre licet, quomodo Alae paullatim ibi progerminent; aeque ac in Nympha Mordellae, hoc eodem sub Ordine, obtinet. Muscae Aquaticae pariter Secundi hujus Ordinis sunt; quarum quatuor nobis suppetunt species, Nymphasque & Vermiculos, e quibus proveniunt, cum adhuc valde minuti essent, saepius tractavimus. Eae quidem, uti alia Insecta Aquatica, aculeum suum itidem in ore gerunt, eoque semet defendunt, sicubi apprehenduntur. Muscas has, ab Aldrovando Apes Amphibias vocatas, & perquam accurate descriptas esse observamus. Jonstono Apes ferae audiunt. Nec dubito, quin hae ipsae sint, quarum Apiarium marinum descripsit D. Piso, quod Medicinae Doctor Vander Linden, Junior, hodieque adhuc possidet; quamvis nil aliud sit, quam spongia aquatica. Doctissimus Moufetus Muscas hasce, quia non ventre sed spina innatant, Notonectas adpellat, Cimicemque Aquaticum inter Insecta Notonecta quoque depinxisse videtur, inquiens, verisimile esse, quod Homines Hyptonecticen, id est, supine natandi peritiam ab illis didicerint. Quousque hoc admitti possit, alii discutiant. Jam vero quandoquidem omnia hactenus recensita Insecta alis gaudent, & quaedam interdiu, quaedam noctu volitant; hinc intellectu perquam facile est, quanam ratione in omnibus aquarum collectionibus citissime generari Insecta possint. Unde & tempore aestivo vel in minimis etiam aquae lacunis mox tremulus quidam motus a palpitantibus Insectis excitatus animadvertitur. Verum de his suo loco prolixius. Tandem & Hemerobium, sive Ephemeram, aut Diariam itidem hunc ad Ordinem referimus. Ejus Ova sive Ovarium, quod Ovario Piscium simile est, in loculis nostris extat. Vermiculum quoque & Nympham Vermiculum, tum & Ephemeram ipsam, tam marem quam foemellam, possidemus. Quin demonstrare etiam possumus, quomodo alae in tuberculis Nymphae-Vermiculi sint convolutae & plicatae: quandoquidem inter plicas harumce alarum, & complicationem alarum Mordellae, mirabile quoddam datur discrimen. Ejusmodi discrimen, quoad alarum dispositionem, in aliis quoque Insectis animadvertimus; uti ex peculiaribus nostris observationibus, in gloriam Admirandi Conditoris, postmodum innotescere potest. Tum vero etiam suo tempore, ex ductu nostrorum experimentorum, rationem reddemus, ob quam alae tam singulari modo sunt | |
vinden. Van de kleenste soort bewaar ik syn Popken, waar omtrent men sien kan, dat de Vleugelen daar allenxkens uytbotten, als omtrent de Popkens van de Perla in deese selve Order plaats heeft. De Water-Vliegen syn van gelyken in deese Order, waar van wy vier soorten bewaaren; en haare Popkens verscheydemaal gehandelt hebben, als ook haare Wurmkens, nog seer kleen synde. Deese draagen als de andere Waterdierkens haar Angel in de mond, waar meede sy gevat synde haar verweeren. Deese Vliegen bevinden wy dat Aldrovandus onder de naam van Byen, dewelke te gelyk in 't water ende op het land leeven, seer naukeurig beschreven heeft. Jonstonus noemtse wilde Byen. En het syn deselfde sonder twyfel, waar van de Heer Piso de Zee-byekorf beschreven heeft, het welk de jonge Doctor vander Linden tegenswoordig nog besit: maar het is niet anders als een Water-Spons. Deese Vliegen worden van den seer geleerden Moufetus Notonectas genoemt, om dat sy niet op de buik maar op de rug swemmen; waar onder hy ook de Water-weegluys schynt af te beelden. Seggende dat het waarschynelyk is, dat de Menschen daar van de Hyptonecticen, dat is de kunst van agter over te swemmen geleert hebben, het geen wy in syn waarde laten. Naademaal nu alle de opgetelde Beeskens gevleugelt syn, waar van sommige by daag, en andere by nagt, vliegen: soo is 't dat we seer ligt hier uyt verstaan kunnen, hoe dat datelyk in alle vergaderingen van wateren Beeskens voortgeteelt kunnen werden. Waarom wy ook in de somer, selfs in de minste water plaskens, datelyk een geweemel van Dierkens verneemen. Dan hier van op syn plaats breeder. Eyndelyk stellen wy het Haft, ofte het Oeveraas, meede onder deese Order. Van deselve kunnen wy vertoonen de Eyeren, ofte den Eyerstok, die als de kuyt der Visschen is. Nog bevind sig by ons het Wurmke, ende het Wurm-Popke; ende van het Haft selver het Manneke ende het Wyfke. Soo kunnen wy ook toonen de manier, hoe di vleugelen in de knopkens van het Wurm-popken geplooit ende gevouwen syn: synde tussen het plooien ende vouwen deeser vleugelen, ende het kreukelen van de vleugelen der Puystebyters, een verwonderlyk onderscheid. Welk onderscheit ontrent de schikkinge van vleugelen, meede omtrent andere Dierkens, van ons aangemerkt is; als in onse besondere ondervindingen, tot roem van den verwonderlyken Maker, blyken kan. Ende alwaar wy uyt onse ondervindingen te syner tyt de reedenen van dit besonder schikken der vleugelen | |
[pagina 219]
| |
dispositae: cujus quidem rei cognitio quin Lectori futura sit acceptissima, haud est, quod quispiam dubitet. Hemerobios insuper tali in positu firmatos asservamus, ut quam facillime conspici queat modus, quo ii pelliculam sive interulam quasi tenuissimam toto de corpore suo exuunt: quod non tantum visu mirabile est, sed etiam difficulter verbis exprimi valet. Ex altera enim pelliculae hujus parte haud aliter semet evolvunt, ac pes e calceo extrahitur; alteram vero partem ita deponunt, quemadmodum chirothecam quis invertendo de digitis suis abducit, ut nimirum interiora extrorsum obversa sint. Quae quidem omnia fient manifestiora, ubi singulares nostras circa stupendum hoc Belgii miraculum observationes, & quae de inusitatis, celerrimis, & quasi horariis Animalculi hujus mutationibus notavimus, circumspecte describemus; ut perpetuam praebeant de incomprehensibili sapientia & ordine Naturae meditandi materiem. Interea perquam nobis videtur paradoxum, quod D. Augerius Clutius non dubitaverit statuere, Ephemeram e Chrysallide nasci, hujusque vel iconem quoque, contra omnem rerum veritatem, exhibere. Observamus etiam ejus figuras, Goedartii tractatui subjunctas, ad debilis memoriae ductum esse pictas: quod maxime innotescit, ubi cum istis figuris Insecta ipsa, quae Vir doctissimus Andreas Colvius Dordraco nobis transmisit, conferuntur. Possidemus alias praeterea Ephemerarum species singulares, in Galliis & alibi collectas; quas inter & minimam Hemerobii speciem demonstrare possumus, quae Belgico nostro idiomate Mut vocatur, cujusque mirabiles mutationes Nobilissimo Thevenoto, eximio nostrorum studiorum Fautori, aliquando in via, quae Amstelaedamo Slotam ducit, ut materiem summae speculationis ostendimus. Antequam tamen Ordinem hunc claudamus, Forficulam adhuc seu Auriculariam eo referimus: quod ipsum Animalculum, alis jam expansis conspicuum, ejusque Nympham-Vermiculum penes nos videre licet. Omnia hactenus a nobis enumerata Insecta, quae sub Vermiculi specie ovo suo exclusa, lapsu temporis in Nymphas-Vermiculos, & sic porro, accrescunt, Alteri nostro mutationum Ordini adscribimus. Neque satis mirari possumus, mutationum hunc Ordinem a nemine hactenus, quantum novimus, in rerum natura esse animadversum. Ut adeo rem hanc serio perpen- | |
sullen geeven: het welke wy kunnen verseekeren niet onaangenaam te sullen syn.
Nog hebben wy deese Dierkens in soodanig een gestalte opgeset, dat we seer ligt kunnen sien de manier, op welke sy van haar geheele lichaam een overdun huytken, of hemdeken afleggen; het welke niet alleen verwonderlyk om te sien is, maar ook swaarelyk om uyt te drukken. Want uyt het eene deel van dit huytken soo kruypense uyt, op de wyse als men de voet uyt de schoen trekt; ende uyt het andere deel ontblooten sy haar, op de manier als men een hantschoen omstroopende van de vingeren haalt, soo dat de binnenste deelen uytwendig gesien werden. Als nader blyken sal, wanneer wy onse besondere ondervindingen van dit verwonderlyk Neerlands wonder wydlopig sullen verhandelen, ende seer raare, ende kortstondige verwisseling en van dit Dierken, tot een eeuwig naadenken van de onnadenkelyke Wysheid ende Order van de Natuur, omsigtig beschryven. Ondertusschen dunkt het ons seer vreemt, dat de Heer Augerius Clutius het Haft uyt een Gulde-popken syn oorspronk te neemen heeft durven voorstellen; ende dat selve nog tegens alle waarheit uytbeelden. Soo bevinden wy ook, dat syne afbeeldingen, agter aan Goedaert gevoegt, uyt een swakke gebeugenis getekent syn. Als ons blykt uyt vergelykinge van de Beeskens selve, ons van den hoog geleerden Heer Andreas Colvius van Dordregt gesonden.
Soo bewaaren wy nog andere en besondere soorten van Haft, in Vrankryk ende elders opgegaart. Waar onder wy ook de kleenste soorte van 't Haft vertoonen kunnen, 't geen in ons Neerland Mut genoemt wort. En welkers raare verwisselingen wy eenmaal op de weg naa Slooten synde, aan den Heer Thevenot, dewelke onse besigheeden overgunstig is, tot groot naadenken getoont hebben.
Maar eer we besluyten soo stellen wy nog den. Oor-wurm onder de genoemde Order. Van deselve bewaaren wy het Dierken met syn uytgespanne vleugelen, als meede het Wurm-Popken.
Alle nu deese Dierkens, in gestalte van Wurmkens uyt haar ey gekoomende synde, ende metter tyt in Wurm-Popkens vergroeit wesende, en soo voorts; stellen wy onder onse tweede Order van veranderingen. Ons niet genoeg kunnende verworderen, dat deese Order van verwisselingen van niemant ooit, dat we weeten, in de natuur gemerkt is. Het welke ernstig overweegende, ende van gelyken | |
[pagina 220]
| |
dentes, simulque considerantes, quam parum de hisce Animalculis nos docuerint Philosophi, non sine pudore fateri cogamur, eos naturae horum Insectorum penitus ignaros fuisse. Quodsi enim tribus verbis, quod res est, efsari licet, sane nonnisi sola memoratorum Insectorum nomina in Philosophorum libris enarrata reperiuntur; quae si demas, praeter somniantis cerebri figmenta aliud superest nihil. Quod quidem uti vel iterato pronunciare non vereor; ita tamen exceptos semper velim Industrium Goedartium, qui Erucarum mutationes bona fide depinxit, & aliquatenus ex vero descripsit; tum & Accuratissimum Redi, qui Animantium nulla ex putredine nasci quam solidissime evicit; tandemque alios quosdam perpaucos in Anglia Viros circumspectiores, quos inter D. Johannes Rajus, &. Martinus Listerus, haud infimum profecto locum obtinent. | |
Exemplum Secundi Ordinis Naturalium Mutationum, qui Nympha-Vermiculus mihi audit, in Mordella propositum.
| |
siende, hoe weinig de Wysgeeren ons van dese Dierkens gesegt hebben; soo moeten wy met schaamte van haar belyden, dat sy'er geheel onwetend in syn. Want om in een woord de waarheid te seggen, soo is 't, dat we niet als enkele naamen der genoemde Beeskens in haare boeken opgeslooten vinden; synde meest al het andere niet als inbeeldingen. Het welke herseggende; soo is 't, dat we nogtans altyt den neerstigen Goedaart, dewelke de veranderingen der Rupsen getrouwelyk uytgebeelt heeft, ende eenigsins naa waarheid beschreeven: als meede den naukeurigen Redi, dewelke geen Dieren uyt verrotting gebooren te werden kragtig heeft beweesen; met eenige weinige andere omsigtige Heeren Engelsche; daar buyten sluyten. Onder de welke de Heer Johannes Rayus, en Martinus Lister geensins de minste syn. | |
Voorbeelt van de Tweede Order der Natuurelyke Veranderingen, Wurm-popken van my genoemt, in een Puystebyter voorgestelt.
| |
[pagina 221]
| |
tritus gaudet. Ejus in capite Oculos commonstro, una cum duobus Corniculis prominentibus: in pectore subtus seni cernuntur pilis hirsuti Pedes, quorum in quatuor quilibet divisus est articulos, extremusque singulorum articulus binis Unguiculis instructrus. Venter in decem dispescitur annulos, quorum postremus apiculis quibusdam setaceis, rigidis, extantibus, praeditus est. Id vero hoc in Vermiculo notare juvat, eum in membris suis imperfectum ex Ovo prodire: quod & Vermiculis Tertii Quartique mutationum Ordinis proprium est; uti suo postmodum loco indicabitur. Atque haec ratio est, quae me movet, ut hoc Animalculum, quousque imperfecta hac sub forma suo in Ovo adhuc haeret, Nympham-Vermiculum Oviformem adpellem; prout supra latius explicui: quod ipsum heic, iterata & ultima vice, ratione subsequentium Ordinum quoque inculcatum esto, deinceps haud amplius repetendum. IV. Porro dictum illum Vermiculum paullo adultiorem repraesento; ita ut circa finem Thoracis, qua hic cum Ventre connectitur, quatuor gemmae sive folliculi membranosi eleganter e corpore pullulare, extumescere, & quasi progerminare cernantur: qui quidem quatuor Folliculi Alas accrescentes ea ratione inclusas continent atque recondunt, uti Calyces Plantarum & Arborum suos Flores & Fructus. Quantumvis interim eo tempore quis Folliculos hosce dissecet, haud tamen in iis aliud quidpiam observabit, quam aqueum humorem, sive ichorem; quoniam delitescentes Alae suam nondum firmitatem & perfectionem obtinuerunt: quemadmodum etiam in recens protuberantibus florum fructuumque calycibus, praeter humiditatem atque tenax liquidum, nihil deprehenditur. V. Dein Animalculum istud, plenam suam magnitudinem adeptum, demonstro, una cum quatuor suis Folliculis, supra Dorsum & ad Omoplatas conspicuis, in molem debitam excretis: quo tempore Alas in his penitus perfectas, at in semet complicatas, reperio; quin omnes etiam Animalculi hujus colores picturaeque varietates per cutem transparentes licet observare. Quamobrem, cum hoc Insectum Vermiculus sit ac permaneat, & nonnulla tamen suorum membrorum, in modum Nymphae Tertii Ordinis, in tunica habeat inclusa, motuque spoliata; ego id hac sub periodo omni cum ratione Nympham-Vermiculum adpellavi. Quomodo autem haec Ga naar margenoot+Nympha exuvias ponat, secunda figura ostendit. | |
de Oogen, met de twee uytstekende Hoornkens; in be Borst siet men van orderen de ses Beenen, waar van yder in vier leeden verdeelt is; synde vorders het uyterste lit met twee nagelkens versien, en de beenkens syn met hayr beset. De Buyk verdeelt sig in tien ringen, van welke de agterste met eenige uytstekende styve borstelige punten versien is. Ontrent dit Wurmken is nu aan te merken, dat het in leedematen onvolmaakt synde uyt syn Ey te voorschyn komt: Het geen ook aan de Wurmkens van de derde ende vierde Order der veranderingen eygen is, als op syn plaats sal aangeweesen worden. En om deese reeden soo noem ik dit Dierken, wanneer het in deese onvolkome gestalte nog in syn Ey is, het Ey-gelyk Wurm-Popken, als boven breeder verklaart is geworden: En hier eens voor al, ook ten aansien van de volgende Orderen sal gesegt blyven.
IV. Voortgaande soo vertoon ik het genoemde Dierken nog wat meer aangegroeyt synde: soo dat men nu aan de scheyding van de Borst, daar deselve met de Buyk vereenigt wort, vier vliesige uitbotselelen of knopjes aardig buyten het lichaam siet uytpuylen, opswellen, en als een spruytje maaken: dewelke vier Knopjes de aangroeyende vleugelen soo in haar besluyten ende verbergen, gelyk als de Kelken der Planten en Boomen haare Bloemen ende Vrugten doen. Dan hoewel men deese Knopjes op deese tyt ontleed, soo kan men niet als een waterige vogtigheid in deselve gewaar worden, om dat de besloote Vleugelen haar styfte nog perfectie niet en hebben: gelyk men ook in de eerst uytpuylende knoppen der bloemen ende vrugten, meede niet als vogtigheid ende slym, in haare Knopjes ende Kelken bemerkt. V. Ten vysden soo vertoon ik nu het Dierken volwassen synde, als ook syn vier volgroeyde Knopjes op de rug, en aan de schouwerbladen, in haar volmaakte grootte; en soo als ik op die tyt syne vleugelen, daar heel volkomen, maar in malkanderen gekreukelt synde, in bevinde: soo dat men ook alle de couleuren en tekeningen van dit Dierken kan door de huyt sien heen schynen. Waarom, nademaal dit Dierke een wurm synde, ende een Wurm blyvende, en egter eenige syner leeden, op de manier van een Popken in de derde Order, in een vlies opgeslooten en sonder beweeging heeft, ik het op deese tyt met alle reeden een Worm-Popken genoemt hebbe. Hoe nu dit Popke vervelt, siet men in de tweede figuur. | |
[pagina 222]
| |
VI. Tandem eundem hunc exhibeo Vermiculum, qualis est, cum ad extremum perfectitudinis suae gradum pervenit: qua sub forma is Perla sive Libella vocatur, atque increscendo in perfectum denique Animal abiit, quod aetatis suae plenitudinem indeptum, & generationi idoneum est. Quemadmodum hinc is primo repens natansque fuit Vermiculus; ita nunc volans Vermis evasit. Insuper mutatio ejus sive membrorum excretio, quoad Oculos, Alas & Caudam, mirabilissima est: Pedes excipiuntur, qui mutationis nihil subierunt. Vermiculos hos, e quibus Libellae excrescunt, primum Salmurii, retro aedes Doctissimi D. Tanaquelli Fabri, qui tum hospitio me exceperat, atque haec itidem Naturae miracula adamabat, in Ligeri fluvio observavi. Postmodum vero in pluribus aliis dulcibus aquis, parvis stagnis, fossis palustribus, aliisque aquarum collectionibus, cos vel tanto etiam quandoque numero congregatos inveni, ut totus fundus iis veluti consitus videretur. Repunt quidem natantque simul; nec tamen velociter admodum sese promovent. Acuto etiam visu sunt praediti; quum, si quis ad illa loca, in quibus degunt, pervenit, mox sese in profundum demergant, ubi vel minimum quoddam inconsuetum objectum percipiunt. Eorum pabulum limus est, subtilisque terrestris materies, in qua degunt, atque a Libellis procreantur: hae ipsae enim pariter continuo circa aquas versantur, ibique perqaam mirifico modo generationis negotium inter sese exsequuntur. Numerosae etiam reperiuntur Libellae in campis & saltibus, ubi multae dantur Muscae, quippe quas, more aliarum Avium, in aëre aucupantur atque devorant. Quod si Ova, quae Libellae in aquas ejaculantur, microscopio conspiciuntur, oblongae ea Ga naar margenoot+figurae a sunt, atque anterius in acumen convergunt; qua parte & caliculis quibusdam, quasi punctis extuberantibus, caliculorum, quos in Ovo Pediculi sive Lende delineavi, quodammodo aemulis, exornantur, atque in extremo apice anteriore nonnihil nigricant. A parte postica Ovum hoc ovatam in formam terminatur, splendentique gaudens superficie caeterum singulare nihil observandum exhibet. Quando Vermiculi, ex hisce Ovis prodeuntes, in formam Nymphae-Vermiculi accreverunt; tunc extra aquas in locum siccum, gramen v.g. frustum ligni, murum lapideum, aliudve quoddam obvium corpus sese conferunt, ibique, | |
VI. Eyndelyk soo vertoon ik dit selve Wurmken, soo als het tot syn alderlaatste volmaaktheid gekoomen is, en in welke gestaltenisse het een Puystebyter genoemt wort, synde tot een volkomen Dier aangegroeyt geworden, dat syn vollen ouderdom heeft, en bekwaam tot de voorteeling is. Soo dat, daar hy eerst een kruypende ende swemmende wurm was, hy nu een vliegende Wurm is geworden. Synde vorders syne verandering, of uytgroeing van leeden omtrent de Oogen, de Vleugelen, ende de Start seer wonderbaarlyk; behalven in de Beenen, die gansch niet verandert syn geworden, Deese Wurmkens, daar de Puystebyters uyt vergroejen, heb ik de eerste maal te Saumur, agter het huys van den geleerden Tanaquillus Faber, in de revier de Loire gesien, daar ik toen ter tyt in huys bywoonde, en dewelke deese wonderen der natuur meede beminde. Naderhant heb ik haar in verscheyde soete wateren, kleine plaskens, slooten, en andere vergaderingen van wateren gevonden; en somtyts in sulk een menigvuldigen getal, dat de gansche gront daar meede als besait was. Sy kruypen ende swemmen te gelyk, maar haare beweeging is niet seer vaardig. Sy hebben ook een goet gesigt, want als men ter plaatse komt daar se leeven, soo retireren sy haar datelyk in de diepte, wanneer sy maar het minste object, dat haar vreemt is, gewaar worden. Haar voetsel is het slym ende subtile aardaghtige materie, daar sy in leeven, en van de Puystebyter in voortgeteelt worden: dewelke men ook siet, dat haar geduurig ontrent de wateren onthouden, en daar met malkanderen heel wonderbaarlyk voortteelen. Men vind ook deese Puystebyters in een groote menigte, in de velden en bosschagien, daar veele Vliegen syn, die sy, op de manier van de andere Vogelen, in de lugt opvangen en verteeren.
Als men haare Eyeren, die sy in het water schieten, met een vergrootglas besiet, soo syn sy langwerpig Ga naar margenoot+van maaksel a, lopende naa vooren spitz toe, alwaar sy met eenige dopkens, als verheve stippelkens, versiert syn, die eenige gelykenis hebben met de dopkens, die ik op het Ey van de Luys of Neet verbeelt hebbe; ook syn sy heel van vooren een weynig swartagtig. Van agteren loopt dit Ey ovaals gewys toe, en het is aldaar glimment van maaksel; sonder dat daar eenige andere besonderheden in te observeren syn. Als de Wurmkens, die uyt dese Eyeren voortkoomen, tot de gestalte van een Worm-Popken vergroeyt syn, soo begeeven sy haar buyten het water op een drooge plaats, het sy op het gras, aan een stuk hout, of een steene muur, of wat sy anders vinden | |
[pagina 223]
| |
Ga naar margenoot+acutis suorum Pedum Unguiculis aa, quam firmissime defixis, brevissimo temporis spatio immoti haerent. Eo tum tempore cernitur, quod cutis eorum in Capite & Dorso primum dehiscat: Ga naar margenoot+e quo hiatu Caput & Oculos suos b, tandemque Ga naar margenoot+& senos suos Pedes c c, in lucem proferunt; dum interim cavae & inanes exuviae Pedum, vernatione functorum, suo loco firmiter defixae permanent. Hoc peracto Libella dein paullatim antrorsum Ga naar margenoot+prorepit, atque hac ratione Alas primo suas d d, deinde & Corpus extra cutem suam protrahit; tumque paullo ulterius progressa denuo veluti immota considet. Interea temporis Alae ejus pedetentim sese expandere incipiunt, omnesque rugas minutasque plicaturas suas adaequant: corpus itidem sensim in longum extenditur eo usque, donec mensuram singula membra magnitudinemque justam obtinuerint. Quum vero haec omnia vi sanguinis, humorumque circulantium, & impulsi per respirationem aëris adminiculo perficiantur; ideo Libella tum temporis nondum volare potest, & hinc tamdiu eodem in loco permanere cogitur, dum membra ejus universa ambientis aëris Solisque efficacitate exsiccata sint. Ita tandem aliam penitus, longe nobiliorem, adgreditur vitam Libella, quam cujus hucusque in aquis fuerat particeps; utpote in quibus misere repens, tardeque natans, degere tenebatur.
Rarissime evenit, ut mutationes hae a Natura offerantur conspiciendae; nec nisi fortuito quodam casu factum est, eas ut prima vice oculis usurpaverim: muro nimirum lapideo in fluvio Ligeri adhaerebat Libella, quae appulsarum undarum vi tantopere madefacta erat, ut mutationem suam nonnisi ad dimidias potuerit perducere. Postmodum semel adhuc istam mutationem in Perla omnium maxima vidi, quae parvo quodam e lacu in terram prorepserat, atque in gramine considens exuvias suas deponebat. In Perlis minoribus, quae in Hollandia numerosissimae dantur, & quarum mutationem Goedartius descripsit, haud adeo rarum est hanc rem detegere: quum haud paucis eam hominibus, & inter alios D. Doctori Matthaeo Slado, dudum jam demonstraverim. Id praeterea in hisce Animantibus notatu dignissimum est, quod escam suam in aëre, inter volandum, debeant venari: quem in finem duos a Natura obtinuerunt praegrandes Oculos, qui totum fere caput conficiunt, Margaritaeque coruscanti adsimilantur. Insuper & quatuor ipsis datae sunt Alae insignes, membranosae, argenteo | |
kuunen; en daar haaken sy de scharpe klaauwen van Ga naar margenoot+haare Voeten aa heel vast in, blyvende voorts voor een seer korte tyt onbeweeglyk sitten. Op welke tyt men dan siet, dat het vel boven op het hooft en de rug het eerste open spleyt, alwaar sy dan haar Hooft Ga naar margenoot+ende Oogen uitlighten b, ende vervolgens hare Ses Ga naar margenoot+Beenen cc, blyvende de holle en leege huyt van de vervelde Voeten op syn plaats vast gehaakt. Dit beschikt synde soo kruypt de Puystebyter allenxkens voorwaarts, en hy trekt op deese wys eerst syne Vleugelen Ga naar margenoot+dd, en vervolgens syn lichaam buyten syn huyt; en nog een weynig voortgekroopen synde, soo blyst hy weer als onbeweeglyk sitten. Waar op men dan siet, dat syne vleugelen allenxkens beginnen uytgespannen te worden, en van alle kreukelen ende kleene plooyen ontdaan; soo van gelyken wort het lichaam allenxkens in de langte uytgerekt, tot 'er tyt toe, dat alles syn volkome maat ende grootte verkreegen heeft. Maar alsoo dit alles door het circulerende bloet en de vogtigheeden geschiet, als ook door de ingedreeve lugt in syn aassemhalinge; soo kan de Puystebyter op deese tyt nog niet vliegen, en daarom is hy gedwongen op syn plaats soo lang te blyven sitten, tot syne leeden door de omswevende lugt en de son opgedrooght syn. Op welke tyt hy dan een heel ander ende verheerlykter leeven aanvankt, als hy in het water gehad heeft; daar hy ellendig kruypende, ende traaglyk swemmende, sig moest onthouden. Het is seer selden, dat men deese veranderingen in de Natuur kan sien; en het was niet als by een toeval dat ik haar de eerste maal sag: het welk aan een steene muur in de revier de Loire was, daar de voort gedreeve golfkens de Puystebyter soo nat hadden gemaakt, dat hy in syne verandering ter halver weegen was blyven steeken. Naderhant heb ik die nog eens gesien in de aldergrootste Puystebyter, die uyt een broek of kleen meerken was op het lant gekroopen, en in het gras gaan sitten, daar hy syn oude huyt uyttrok. In de kleene Puystebyters, die in overvloet in Hollant syn, en waar van Goedaert de verandering beschreeven heeft, is dit soo raar niet te ontdekken, alsoo ik dat aan verscheyde persoonen, als onder anderen aan den Heer Dr. Mattheus Sladus, al over lang getoont heb.
't Is overaanmerkelyk in deese Dieren, dat sy haar aas in de lugt en met de vlugt moeten vangen, waar toe sy twee seer groote Oogen, die by naa het heele hooft maaken, en een flikkerende perel gelyk syn, van de natuur verkreegen hebben. En daar by syn haar vier groote membraneuse en silvercoleurige vleugelen gegeeven, waar meede | |
[pagina 224]
| |
colore conspicuae, quarum remigio sese, Hirundinum instar, quam velocissime per aëra omnes in modos convertere queunt. Eo autem quam maxime etiam longa, qua pollent, Cauda iis conducit; utpote qua semet artificiose gubernant, certamque sibi per aethera viam parant. Ut hinc Moufetus, qui haec Animantia ex Juncis putrescentibus prognasci male statuit, omni tamen cum ratione de iis praedicet: ‘Quod maximam Naturae elegantiam omni arte majorem commendent. Libellae Oculi reticulata gaudent fabrica, duplicique intersectionum serie distincti sunt; uti alio loco descripsi. Intus in Ore duo conspiciuntur Dentes, eleganti Labio, ipsis applicato, tecti, quorum adminiculo Animalcula haec vehementer vellicant, si prehenduntur: quam ob rem Junius forte Mordellarum iis nomen imposuit. An vero morsus earum venenatus sit, cutemque cumefaciendo pustulam excitet, hactenus nondum observavi.
Quandoquidem Libellae Alis praegrandibus & longis, Pedibusque contra pro rata admodum brevibus gaudent; hinc humi ambulare haud commodum ipsis est: idque vel eo minus etiam, quia gradum facturae Alas non elevant, nec erectas super Dorso sibi mutuo applicant, uti Papiliones solent. Propterea etiam solitarios semper & aridos Arborum ramulos, in quibus consideant, seligunt, quando vel quicti se dare volunt, vel praedam assecutae sunt: Scilicet hanc, senis suis Pedibus in aëre prehensam, mox tunc duorum anticorum Pedum ope in Os ingerunt, Dentibusque comminuunt. Nec sane vel melliferis parcunt Apibus; quin & has in aëre captant, vivasque dilacerant. Haud longo tempore in capsula vivae servari possunt, nisi quotidie quis nonnullas ipsis Muscas oggesserit, utpote quas comedere amant. Maxime delectantur Solis radiis, quibus & vitam quasi & motum suum debent: nubilo enim tristique caelo quiescunt atque jejunia ferunt, perexiguo tum motu gaudentes. Thorax, qua parte Alae Omoplatis adfixae sunt, intus insignem valde monstrat numerum fibrarum muscularium, quae pedibus alisque movendis inserviunt. Per has ipsas fibras Cor transit, Gula, & Medulla Spinalis, quorum pars maxima in Lumbis & Ventre sita est. Attamen quoniam hactenus haud exactam horum Animantium institui Anatomen, plura hinc de iis singularia nunc proponere nequeo. Ventriculus pyriformis est, quem alias ingestis, alias aëre re- | |
dat sy haar geswint op alderhande manieren in de lugt kunnen heen ende weer keeren, gelyk de Swaluwen doen. Maar waar toe dat haar seer veel helpt de lange Start, daar sy meede begaaft syn, en waar meede sy haar kunstig bestieren, om een sekere weg door de Lucht te baanen. Soo dat Moufetus, die deese Dieren heel ten onregt uit verrottende biesen oordeelt voort te komen, met alle reeden van haar gesegt heeft ‘Dat zy het grootste cieraat en nettigheid van de natuur, alle konst overtreffende, vertoonen. Haare Oogen syn nets-gewys van maaksel, en door een dubbelde order van verdeelingen onderscheyden, als ik op een andere plaats beschreeven heb. Binnen in haar Mont syn sy met twee scharpe Tanden versien, daar een aardige Lip over heen sluyt, en waar meede dat se vinnig nypen, als men se vangt. Dat mogelyk de reeden is, waarom se H. Junius Mordellas, of Puystebyters in ons Neerlants, noemt: dan of haar beet fenynig is, en het vel doet oploopen, makende een puyst, dat heb ik tot nog toe niet ondervonden. Door dien haare Vleugelen soo groot ende lang, en de Voeten na proportie seer kort syn, soo kunnen sy niet wel op de aarde gaan: te meer alsoo sy deselve niet opligten, en tegens malkanderen om hoog boven de Rug aan een sluyten, gelyk de Kapelletjes doen. En daarom al sy rusten, soo soeken sy altyt de eensame en verdorde taxkens der Boomen uyt, daar se op gaan sitten; dat sy ook doen, als se eenig aas gevangen hebben: het welk sy, met ses voeten in de vlucht gegreepen hebbende, dan voorts met de twee voorste voeten in de mont steeken, en met de tanden vermaalen. Soo dat se selfs geen Honing-Byen ontsien, om die in de lugt op te vangen, en levendig te verscheuren. Men kan se niet lang levendig in een doos bewaaren, ten sy dat men se alle daagen eenige vliegen tusschen de tanden steekt, die sy graag eeten. Haar vermaak is in de Son, die haar leven ende beweegen is; want in donker en droevig weer soo rusten ende vasten sy, en sy hebben ook als dan heel weynig beweeging. De Borst, daar de Vleugelen aan de Schouwerbladen gehegt syn, heeft van binnen een seer swaar getal van Musculeuse Vezelen, dewelke tot de beweeging van de Beenen en de Vleugelen dienen. Door deselve passeert het Hert, de Keel, en het Ruggemerg, die voor het meeste gedeelte in de Lendenen en Buik haar plaats hebben; dan alsoo ik tot nu toe deese Dieren niet exact heb ontleet, soo kan ik daar voor tegenswoordig geen andere besonderheeden van voorstellen. De Maag is peersge- | |
[pagina 225]
| |
pletum vidi. Vasa pulmonalia itidem numerosa satis heic dantur. Fibras musculosas in annulis Ventris & Caudae pariter distincte heic videre licet, quas vel notabili motu semet agitantes nonnunquam observavi.
Mas in principio Ventris circiter situm monstrat suum Penem; cum Foemella contra Vulvae suae ostium in extremitate Caudae gerat. Verum neque hasce partes accurate perlustravi; siquidem nonnisi ea occasione istas institui sectiones, quod exenterare haec Animalcula debuerim, ut corporis eorum colores conservare possem. Id autem facile admodum fieri potest, modo quis viscera eximat, partesque dein, quae humidulae adhuc intus supersunt, gypso vel calce viva, omnem humiditatem imbibente, conspergat. Hacque ratione elegantissima Caudae, Pectoris, Oculorumque pictura conservari potest: quae quidem encheiresis Pictoribus atque Delineatoribus usui est. Attamen adhiberi simul ubique debet cum circumspectione dexteritas, quae non nisi frequentiore exercitio acquiritur, nec verbis edoceri potest.
Quantumvis ab omni parte mirabile Animal Libella sit, & singulari prorsus modo Genitalia sua organa in corpore collocata gerat; coitus tamen ejus praeprimis omnem quasi superat intelligentiae nostrae facultatem. Masculus enim in aëre fluctuans, multisque celerrimis gyrationibus Ga naar margenoot+aërem findens, mirifica quadam velocitate Ga naar margenoot+Caudam suam a Foemellae porrigere novit; quae ipsa hanc caudam, inter Capitis sui & Oculorum divisionem applicans, in cervicem insinuat, suisque ferventer amplexa Pediculis quasi gratiosissime Ga naar margenoot+excipit b: tum vero ea mox corpus suum Ga naar margenoot+versus pectus Maris c, ubi loci in principio Ventris sita sunt masculina Generationis organa, curvando obvertit; sicque jugiter volantes atque palpitantes mutuam in aëre copulam absolvunt. Ut hinc eo tempore extremum Caudae foemininae versus medium corporis masculini reflexum sit; qua scilicet parte Penis delitescit, qui a Vulva Foemellae, in apice Caudae collocata, excipitur: quo tamen Foemella commodius ad hunc usque locum pertingere queat, Masculus semet quasi breviorem facit, suamque Caudam notabilem in flexum contrahit. Foemella hoc modo impraegnata suam tandem Caudam aquis inserit, atque in has Ova sua ejaculatur. Ova haec, uti jam indicavi, oblonga, quousque minora adhuc & imperfecta | |
wys van maaksel, die ik somtyts met ingesten, somtyts met de Lucht vervult gesien heb. De Longvaten syn daar mede in een redelyk getal. De Spieragtige Vezelen in de ringen van de Buik en Start syn daar meede distinct te sien, dewelke ik somtyts bemerkt heb, dat haar seer merkelyk beweegden. Het Manneke heeft syn Roede ten naasten by in het begin van de Buyk geplaatst; daar het Wyfke in tegendeel de opening der Schamelheid op het einde van de start heeft: dan ik beb ook deese deelen niet naukeurig geobserveert; alsoo ik deese sectien niet als casueel quam te doen, om deese Dierkens te ontwyen; want anders soo kan men de couleuren van haar lichaam niet bewaren: dat wederom ligt te doen is, wanneer men de Ingewanden daar uytneemt, ende voorts de deelen, die daar nog vogtig in syn, met plaaster of levende kalk bestroit, die alle vogtigheeden in haar trekken. En op deese manier kan men seer aardige tekeningen van de Start, de Borst, en de Oogen conserveeren; welke kunstgreep voor de Schilders en de Tekenaars dient. Dan in alles moet nog behendigheid gebruykt worden en ook voorsigtigheid, die alleen door de habituele ervarentheid verkregen wort, en niet kan beschreeven worden. Wat voor een wonderlyken Dier de Puystebyter is, en hoe raar haare Teelleeden in het lichaam geplaatst syn; soo gaat nogtans haare vereeniging alle begrip te booven. Want het Manneke op de lugt dryvende, en deselve met veele geswinde omdraaingen klovende, weet overbehendig syn start aan het Ga naar margenoot+Wyfken toe te ryken a, dewelke deese start tusschen de scheyding van haar Hooft en Oogen in de nek dan invoegende, en die met haare pootkens vol yver Ga naar margenoot+omvangende, als geheel gunstig aanneemt b: buygende voorts haar lichaam naa de mannelyke deelen Ga naar margenoot+omwaarts naa de Borst c, daar se in het begin der Buyk geplaatst syn; soo is 't dat de vereeniging al vliegende ende wemelende in de lucht volbragt wert. Synde op deese tyt het uyterste der Start van het Wysken geboogen naa de middel van het Manneken, alwaar het syn Roede verbergt, dewelke van't Schaamdeel van 't Wyfje op de punt der Staart geplaatst weesende, ontfangen wort: en op dat het Wyfke bequamelyk tot die plaats sou kunnen reyken, soo ist dat het Manneke sig daar toe als verkort, en syn start in een kennelyke bogt komt te buygen.
Het Wyfke, op deese manier haare vrugtbaarheid ontfangen hebbende, steekt haare Start eyndelyk in het water, daar in sy haare Eyeren uitschiet. Deselve syn als gesegt langwerpig. Als sy nog kleen | |
[pagina 226]
| |
sunt, tenella albicant; postea vero paullatim durescunt & flavescunt, puncto nigricante ad apicem donata. Quamdiu Ovum ejusmodi in aquis haereat, priusquam inde nascatur Vermiculus, aeque mihi ignotum est, ac quanto abhinc tempore usque ad cutis suae mutationem crescat Vermiculus: crediderim tamen biennii forte spatium eo requiri; quum Vermiculos hos in fine aestatis longissime adhuc a perfectione sua abesse viderim. In Galliis etiam aliquando, die 18vo Aprilis, insignem adeo eorum numerum in eruta quadam fossa argillacea, quae nullas adhuc plantas aquaticas continebat, conspexi, ut fundum obtegerent. | |
De variis Nympharum-Vermiculorum Mordellae Speciebus.Quemadmodum in generali horum Animalculorum recensione jam indicavi, me sex istarum Nympharum asservare, quarum unam anteGa naar margenoota depictam exhibui; ita nunc quatuor adhuc alias repraesentabo, simulque breviter describam. Earum Ga naar margenoot+prima est Libellae omnium maximae, in Ga naar margenoot+cujus Capite bini cernuntur Oculi aa, aequales, nec reticulatim divisi: ante hos duo collocata Ga naar margenoot+sunt Cornicula bb; atque sub his tres Oris divisiones videre licet, quarum binae superiores Denticulis Ga naar margenoot+instructae sunt c, Dentiumque nomine etiam insigniri possent, nisi justo teneriores mihi viderentur. Subtus ad Pectus sex siti sunt Pedes, qui suis in apicibus duos gerunt acuminatos Ga naar margenoot+Unguiculos dd, atque viridibus, flavis, aliorumque colorum maculis variegantur. Superius in dorso, sub Omoplatis, quatuor folliculi membranacei quam distinctissime conspici possunt, quibus Alae in semet ipsas corrugatae continentur Ga naar margenoot+ee; ut sane intellectu difficile sit, quanam ratione adeo validae, latae, longae & insignes Alae, qualibus maxima Libella gaudet, tam angusto spatio potuerint includi. Attamen levi negotio rem hanc intelliget, quicunque attentus considerat, quantus petalorum numerus in exiguo illo Papaveris folliculo globoso convolutus delitescat: cum petalis enim istis memoratae Alac satis conveniunt. Abdomen in varias distinctum est sectiones, Ga naar margenoot+in margine Ventris acuminatas & rigidas f f, quarum annuli, qua progerminant, variis transparentibus coloribus exornantur. Cauda in quinque veluti est fissa partes, quae, Animalculo vivente, totidem quasi Aculeos, pyramidales, ri- | |
en onvolkomen syn, soo syn se wit en teer; daar naa worden sy allenxkens harder en geelagtig van couleur, hebbende een swartagtig puntken op haar eynde. Hoe lang dit Ey in het water leyt, eer daar een Wurmke uytkomt, is my onbekent, en ook hoe lang dit Wurmke groeyt, eer het vervelt. Hoewel ik vertrou dat daar een jaar of twee meede doorgaat, alsoo ik deese Wurmkens in de naasomer gesien hebbe, dat se nog op ver naa haare perfectie niet hadden. Ik heb ook in Vrankryk op den 18 April eens gesien, datter soo veel waaren in een uytgegrave gragt van kley, daar nog geene Waterkruyden ingevonden wierden, dat se de gront bedekten. | |
Van de verscheyde soorten der Wurm-Popkens van de Puystebyter.Gelyk in de algemeene optelling deeser Dierkens van my gesegt is, dat ik ses soorten van deese Popkens bewaar, waar van ik 'er een heb afgebeeltGa naar margenoota, soo sal ik daar van nog vier andere gaan vertoonen, en die te gelyk kortelyk beschryven. De eerste is de aldergrootste Puystebyter, vaar in men siet Ga naar margenoot+syne twee Oogen in het Hooft aa, die effen en sonder nets-gewyse verdeelingen syn. Daar voor siet men Ga naar margenoot+de twee Hoornkens geplaatst bb, en onder deselve siet men drie verdeelingen van de Mont, waar van Ga naar margenoot+de twee bovenste met Tantkens versien syn c, en die ook deese naam souden kunnen voeren, indien sy my daar niet al te teer toeschenen. Onder aan de Borst siet men de ses Beenen geplaatst, die op haare punten Ga naar margenoot+met twee scherpe Nagelkens versien syn dd, en met groene geele ende andere vlaxkens geteekent. Boven op de rug onder de Schouwerblaaden siet men seer distinct de vier vliesige Knopjes, daar de vleugelen kreukelig in malkander gevouwen worden Ga naar margenoot+ee, soo dat het qualyk te begrypen is, hoe dat sulke sware, breede, lange, en groote vleugelen, als de grootste Puystebyter heeft, in soo een enge spatie hebben kunnen beslooten worden. Dan dit wort ons ligt gemaakt om te begrypen, alsmen attent aanmerkt, hoe in dat kleene globeuse bolletje van den Papaver sulk een menigte van bladeren kunnen te saamen geplooit worden: en waar meede deese leeden een groote gelykenis hebben. Den Onderbuyk siet men in verscheyde sectien verdeelt, die in den rand van den buik puntig ende Ga naar margenoot+styf syn ff, en welkers ringen, daar sy uyt spruyten, met verscheyde doorschynende couleuren verciert worden. De Start is in vyf deelen als gespleeten, die haar als soo veele styve Pyramidale Angels in | |
[pagina 227]
| |
Ga naar margenoot+gidos, aemulantur g, suasque singulae exuvias deponunt, quando Nympha Libellae formam adsciscit: inserviunt eae praeprimis ad claudendum podicem, simulque posteriori corporis parti ornamento sunt. In Maribus autem alius praeterea est ipsarum usus: ut nempe Masculum, in coitu, Foemellae capiti firmiter adfixum teneant, hujusque cum cervice sese committant; quemadmodum Ga naar margenoot+in figura tertia Libellae mediae exemplo demonstravi. In posteriore mea observatione insuper notavi, quod & Asperae arteriae rami hac in Nympha itidem exuvias ponant: qua dote ea cum omnibus aliis Nympharum speciebus, & cum Vermiculis, Erucisque Insectorum convenit. Alter Nympha-Vermiculus, quem exhibeo, ex illis iterum est speciebus, e quibus Libellae mediae excrescunt. Omnibus is gaudet partibus, quas paulo ante in specie maxima ostendi. Labia tantum & Dentes in eo diversa ratione collocati, longioreque structura praediti observantur Ga naar margenoot+a; quamvis in Nympha maxima itidem produci Ga naar margenoot+queant. Pedes caeterum pilis hispidi sunt b: Ga naar margenoot+Folliculi quoque supra dorsum c distincte conspiciuntur, aeque ac Annuli Abdominis, & Aculei Ga naar margenoot+in Cauda d. Nympham hanc in fossa campestri super plantis quibusdam aquaticis, priorem vero maximam, cum primum in gramen prorepsisset atque cutem exuisset, inveni. In modo descripta Nympha Alae adeo perfectae erant, ut explicari possent. Tertia, quam depictam sisto, species non in Hollandia, sed in Dioecesi Ultrajectina, & Gelria reperitur. Extra Lutetiam Parisiorum, in Sequana fluvio, qua plurima Boum capita in eum conjecta fuerant, Nympham hanc prima vice offendi, cui capita illa, quae circumluens aqua limo repleverat, habitaculum & alimentum praebebant. Ibidem & plures inveni Cancellos fluviatiles, qui forte his & similibus Insectis aquaticis inhiant. Hoc ipsum vero est Animalculum illud, quod D. Redi Scorpium marinum vocat, & absque Folliculis depingit; quoniam id omnibus numeris absolutum non vidit. Ejusdem quoque indolis cum hoc nostro est Insectum, quod Rondeletius Marteau & Libellam fluviatilem adpellat. In Animalculi hujus Capite bini pariter conspiciuntur Oculi, divisionum expertes; ante quos articulata duo Cornicula, sive Ga naar margenoot+Antennae a, extant. Sex ei Pedes sunt, pro Ga naar margenoot+corporis magnitudine satis longi bb. Quatuor Folliculi, Omoplatis adligati, arcte & ad planitiem usque sibi mutuo adhuc appressi erant, va- | |
Ga naar margenoot+het leeven vertoonen g. En die alle meede vervellen, wanneer dit Popke de gedaante van een Puystebyter aanneemt. En haar gebruyk is voornamentlyk om het aarsgat te sluyten, en het lichaam van agteren tot een cieraat te dienen. En soo hebben sy in de Mannekens nog een gebruyk, om haar op het hooft der Wyfkens in de zamenkoppeling vast te houden, en haar in den hals in te stuyten, gelyk ik in de derde figuur, in de middelsoort van een Puystebyter vertoon. In myn laatste observatie heb ik nog gesien, dat ook de takken van de Lucht-ader in dit Popken meede vervelen, waar door sy met alle de andere soorten van Popkens hier overeenkomt, en ook met de Wurmen en Rupsen der Insecten.
Het tweede Worm-Popke, dat ik vertoon, is weer een van die soorten, daar de middelste Puystebyters uyt vergroeyen. Deselve heeft alle de leeden, die ik nu terstont in de grootste soort vertoont heb. Alleen siet men, dat de Lippen en Tanden daar wat verschilliger in geplaatst syn; en langer van structuur Ga naar margenoot+bevonden worden a, hoewel ook dat men die in het grootste Popken kan uytrekken. Voorts syn de Beenen Ga naar margenoot+hayrig b, de Knopjes op de rug syn meede seer Ga naar margenoot+kennelyk c, als ook de Ringen van de Onderbuik, en de Angels in de Start. Dit Popken heb ik in een sloot tusschen de velden aan eenige waterkruyden gevonden, en de grootste soort, soo als hy op het gras gekroopen en vervelt was. In de beschreve Popkens daar waren de vleugelen alsoo perfect, dat men die kon expliceren. De derde soort, die ik vertoon, vint men in Hollant niet, maar wel in het Stigt van Uytregt, ende Gelderlant: de eerstemaal dat ik hem sag was buyten Parys, in de revier de Seine, daar een groot getal Ossehoofden in de revier gewurpen waaren, en die vol kley gespoelt synde dit Dierken woning ende voetsel gaaven. Ik vond daar ook verscheyde Revierkreeftkens in, die mogelyk op deese en andere Waterdierkens asen. Dit is het selve Dierke, dat de Heer Redi Zee-Scorpioen noemt, en dat hy in syn perfectie niet gesien heeft, alsoo hy het sonder Knopjes afbeelt. Het is ook van een aart, dat Rondeletius Marteau noemt, en de Rivier-Puystebyter. Dit Dierke heeft in het Hooft meede twee Oogen sonder verdeelingen, daar twee gearticuleerde Ga naar margenoot+Hoornkens of Spiesjes voorstaan a. Het heeft ses lange Ga naar margenoot+Beenen na proportie van het lichaam bb. De vier Knopjes, die aan de Schouwerbladen gehegt syn, waaren nog plat en digt op een gevleyt, synde met doorlopende Ga naar margenoot+nerveuse Vaten sierlyk verdeelt cc. Het Lichaam was in eenige Ringen onderscheyden en Ga naar margenoot+ruyg hayrig d. De Start was met groen ende geel | |
[pagina 228]
| |
Ga naar margenoot+sisque nerveis intercurrentibus eleganter distincti Ga naar margenoot+cc. Corpus, in Annulos quosdam divisum, Ga naar margenoot+Pilis horrebat d. Cauda, ex viridi & flavo picta, Ga naar margenoot+in tres veluti Appendices, triangulares e, findebatur. Velocius quidem natat hocce Animalculum, quam Nymphae priores; verum Libella vicissim, inde prodiens, segniore motu praedita est, Alisque superbit elegantissimis, quae variae tamen sunt, prout ipsae hae Nymphae inter se mutuo discrepant. Alas hujusce Libellae qui attentus perlustrat, videbit nervosas earum divisiones multo esse arctiores, quam in maximae & mediae speciei Libellarum Alis. Quin & ea dote ab aliis Libellis differt isthaec, quod, more Papilionum diurnorum, Alas complicet, quando quietura alicubi considet. Hispanicam nactus sum Libellam, quae acuminatis gaudet Alis, & hinc ab aliis omnibus discrepat; utpote quarum Alae maximam partem ovatae sunt, & subrotundo extremo terminantur. Praegrandibus etiam Antennis praepilatis ea pollet. Aliam quandam Perlam, ex Africa missam, quae Alis praedita erat maculatis, ipse secundum vitam delineavi. Tertiam quoque speciem vidi, cui Alae erant longissimae & latissimae, at corpus proportione minusculum: Alae autem, nonnullis veluti Draconibus depictis conspicuae, spectaculum exhibebant summi artificii miraeque elegantiae. Unde hanc etiam nativa magnitudine delineavi, atque hodiedum asservatam ostendere possum. Quarta harumce Nympharum species ubique in aquis Hollandiae invenitur, praesertim vero in fossis angustioribus, e quibus una cum plantis aquaticis, tantum non quolibet anni tempore, ne hyeme quidem excepta, ejusmodi Nymphae possunt Ga naar margenoot+educi. Haud eae multum differunt a modo Ga naar margenoot+descripta; uti ex icone a innotescit. Nympha haec, positis exuviis, Libellam profert minimam, Alis argenteis, corporeque caeruleo & nigro donatam, quae segniore itidem motu pollet, atque perpetuo fere circum fossas obvolitat. In hac Libellarum specie idem generandi modus obtinet, qui in maximis & mediis speciebus, concubitum in aëre celebrantibus. Verum quonam pacto illae Libellae coëant, quae ex Nymphis, in fig. vi. depictis, proveniunt, nunquam fateor me vidisse. | |
gecouleurt, en in drie Aanhangsels als gespleeten, Ga naar margenoot+die driekantig waren e. Dit Beeske swemt veerdiger als de andere: maar de Puystebyter, die daar uyt voortkomt, is trager van beweeging, en seer schoon van vleugelen, die verscheyden syn, naa dat dese Popkens selfs onder malkanderen verscheelen. Wanneer men haare vleugelen attent wel besiet, soo syn sy merkelyk digter van nerveuse verdelingen, als die van de grootste en middelste soorten van Puystebyters: en ook verschilt het daar van, in dat het met toegevouwe vleugelen rust, als de Dag-Kapelleties doen.
My is een Spaansche Puystebyter ter hant gestelt, die puntige vleugelen heeft, en daar door van alle de andere verschilt, alsoo die meest ovaal en rontagtig toeloopen: hy heeft ook seer groote Spiesjes, die geprepileert syn. Een ander heb ik selfs na het leven afgeteekent, dat gevlakte Vleugelen heeft, en uyt Africa was gesonden. Een derde soort heb ik gesien, dat met seer lange breede Vleugelen, en een kleen lichaam naa proportie, begaaft was: synde de vleugelen van tekening, als of daar eenige draaken op afgebeelt waaren, dat uytermaten kunstig ende sierlyk stont: waarom ik dat meede levens grootte heb willen uytbeelden, gelyk ik het nog bewaar, ende vertoonen kan.
De vierde soort van deese Popkens vint men over al in de wateren van Hollant, en besonder in de nauwe slooten, daar mense met de Waterkruyden, haast alle tyden van het jaar, kan uythaalen, zelfs in de winter. Deese verscheelen niet veel van het Popken, dat ik terstont heb beschreeven, gelyk uyt de Ga naar margenoot+afbeelding blyken kan a. Hier uyt vervelt de kleenste Puystebyter, die silvere Vleugels heeft, en blaauw en swart van Lichaam is, synde meede van een traage beweeging, en haast altyt ontrent de slooten vliegende. Deese teelen, gelyk als de grootste ende de middelste soorten, die haare zamenparing in de lucht volvoeren. Maar op wat wys de Puystebyters voortteelen, die uyt de Popkens komen, die by de VI. fig. afgebeelt syn, dat heb ik noit gesien. | |
[pagina 229]
| |
De Scorpiis Aquaticis, volantibus, ad Secundum quoque Ordinem nostrum pertinentibus.
| |
Van de Vliegende Water-Scorpioenen, ook tot de Tweede Order behoorende.
| |
[pagina 230]
| |
Thorax & Venter hujusce Insecti supra modum plani & compressi sunt, ut fere dubites, anne interanea quaedam iis contineantur.
Animadversione longe dignissimum est, quod Insectum hoc maximo nonnunquam obsitum inveniatur Lendium omnivariae magnitudinis numero; ut sane dubitem, sintne verae Lendes, an vero singularia quaedam Animalcula, exsucto Scorpii hujus sanguine increscentia. Corpuscula haec figurae sunt nonnihil oblongo-rotundae, nullisque distincta annulis, tensam veluti & splendentem monstrant superficiem. Pyriformi quodlibet atque oblongo gaudet Collo, cujus extremum acutum in Scorpii corpore defixum haeret. Coloris sunt inter miniatum & purpureum Ga naar margenoot+medii, & paulo adultiora g elegantem intus ostendunt particulam transparentem. Quae quidem particula ansam mihi praebuit minutum hocce & vile Insectum paullo accuratius considerandi, effecitque, ut me ad ejus Anatomen instituendam accinxerim. Quis vero credat, dissectione perfectum in eo Animal a me inventum esse? Atqui res tamen est verissima: unde attonitus stupebam ineffabilia miracula, quae inexhaustis DEI in Operibus, quorum interventu Is sese nobis manifestat, elucescunt. Animalculum, quod e Testa id investiente extrahebam, Ovato propemodum Araneo figura Ga naar margenoot+erat simile. Antica parte Caput ejus a conspiciebatur, Ga naar margenoot+& super hoc Oculi b; sub quibus Pedes, eleganter complicati & inflexi, comparebant Ga naar margenoot+cc. Hi tamen in Animalculo resupinato Ga naar margenoot+longe distinctius cerni poterant dd; tumque patebat etiam, quanto artificio Pedunculi isti in hocce Ovo compositi, pilisque obsiti essent. Color Animalculi hujus inter miniatum & purpureum, uti dixi, medius erat; hocque colore id per cutem, qua investiebatur, transparebat. Qualenam hoc sit Animalculum, ad quantam excrescat magnitudinem, aut a quanam Animantium specie id sub forma Ovi hos super Scorpios Aquaticos collocetur, ut ab his pabulum atque perfectionem suam accipiat, mihi ignotum est. Rarissimam tamen atque penitus singularem esse hanc Observationem ea de causa existimo, quoniam heic Ovum in rerum natura conspicitur, quod forinsecus adtracto pabulo sensim accrescit. Nisi cui videatur, verum id potius Animalculum esse adpellandum: quam quidem opinionem haud acriter impugnavero; quum Ovum revera non sit nisi ipsum Animal, quod in Ovo duntaxat robustius evadit, ut inde tandem erumpere queat. | |
bleek grys, en sy eyndigt in een dubbelden Start, Ga naar margenoot+die ik geexpliceert vertoon f. Voorts is de Borst en Buyk van dit Dier uytneement plat, soo dat men haast denken sou, dat daar geen ingewanden in beslooten waaren. Het is ten hoogsten aanmerkelyk in dit Dier, met wat een groot getal Neeten, dat men het somtyts beset vind, die men van alderhande grootte daar op gewaar wort, soo dat ik selfs twyfel, of het niet wel particuliere Dierkens syn, die syn bloet suygen, en die door het selve aangroeyen; dan of het waaragtige Neeten souden weesen. Sy syn van figuur een weynig langwerpig ront, en glimment, gespannen van structuur, sonder eenige ringen: yder heeft een peeragtig ende langwerpig halsken, dat met syn spitze eynde vast in het lichaam sit. Haar couleur is tusschen Menie ende Purper, en als sy wat grooter Ga naar margenoot+syn geworden g, soo bemerkt men daar een cierelyk deelken in doorschynen Dat my occasie gaf dit kleene en geringe Dierken wet nauwer te considereeren, en ook de lust om het te ontleeden. Maar wie sou gelooven, dat ik daar een volkomen Dier door de Sectie in quam te vinden h. En nogtans is dit seer waaragtig, soo dat het my deed verbaast staan van wegens de onnoemelyke wonderen GODS in syne ondoorgrondelyke werken, daar in hy sig aan ons soo klaar vertoont.
Het Dierke, dat ik uyt het schaalken trok, 't geen het investeerde, was ten naasten by van figuur als een ovale Spinnekop. Voor aan sag men Ga naar margenoot+syn Hooft a, en daar boven syne Oogen b, waar onder Ga naar margenoot+de Voeten haar vertoonden cc, die sierelyk gevouwen ende geboogen waaren. Als ik het op syn rug omkeerde, soo sag men deselve nog veel distincter Ga naar margenoot+dd; als ook hoe kunstig sy in dit Ey te samen geschikt waaren, en met hayrkens beset. De couleur van dit Dierken was, als ik gesegt heb, tusschen Menie ende Purper, waar mede het door de huyt, die het bekleede, heen scheen. Wat dit voor een Dier is, hoe groot het wort, of van welk een soort van Dieren, dat het in de form van een Ey op dese Water-Scorpioen geplaatst wort, om daar syn voetsel ende volmaking te verkrygen, dat is my onbekent. Maar ik agt deese observatie daar in seer raar, dat men een Ey in de natuur siet, dat allenxkens door ingesooge voetsel grooter wort: ten sy dat men het liever een Dierken selve wilde noemen, daar ik niet veel tegen heb, om dat het Ey het Dier selve is, dat daar in alleen maar sterker wort, om daar uyt te breeken. | |
[pagina 231]
| |
Partes Internae.Quantum ad internas Scorpii Aquatici partes adtinet; haud eas quidem omnes & singulas tam accurate examinavi, quam organa Genitalia, quae summam sane merentur animadversionem. Ventriculus & Intestina viridibus referta erant contentis, hisque inanita albo transparente gaudebant colore; nonnullasque albas glandulas monstrabant pellucentes. Retro Pylorum vascula comparebant varicosa. Abdomen praeterea plurimis scatebat particulis pinguedineis, quae emaculati erant candoris, & tanquam in caecas Appendices divisae videbantur. Pulmonalium fistularum haud insignis heic erat numerus, si compares proportionem, qua in aliis Insectis dantur: earum rami majores nonnihil flavescebant, subtiliores vero propagines argenteo splendebant candore. Apertiones earundem, ab utroque Abdominis latere conspicuae, Alis ibidem obtegebantur. In Pectore duae erant Vesiculae pneumaticae. Medulla Spinalis perpaucis nodulis gaudebat. Partes Genitales in masculo tam artificiosa & eximia fabrica constabant, ut omnem mererentur attentionem: quin ad earum Anatomen perficiendam tanto mihi tempore tantaque opus erat circumspectione, ut Penem ipsum delineare neglexerim. Is quidem posterius in podice situs est, ubi loci plures aliae praeterea occurrunt particulae notatu dignae. Paullo altius in Abdomine Ga naar margenoot+radix, sive corpus Penis nervosum a, collocatum est, quod, albo colore praeditum, heic abscissum repraesento. Haecce Penis radix, postquam aliquot sese in flexus serpentinos contorsit, in quatuor deinde partes dividitur; quarum duae priores Vasa sunt deferentia, binae vero reliquae Vesicularum seminalium funguntur officio, atque itidem in cavum radicis Penis hiantes propria, quae elaborarunt, contenta eo deferunt. Unum ex illis vasis deserentibus, prout concinne a Natura convolutum est, ad vivum depictum Ga naar margenoot+heic sisto b; alterum vero oppositi lateris evolutum Ga naar margenoot+ostendo c: satis ea ampla sunt & dilatata, haud aeque tamen, ac Vesiculae seminales. Quin credibile est, quod haec vasa, vi propriae suae sabricae, singularem quandam seminalem materiem secernant, ab ea, quae in Testiculis elaboratur, diversam: Glandulis enim hunc in finem instructa sunt, & texto satis crasso atque spongioso constant. Qua deinde Vasa isthaec deferentia Testiculis appropinquant, paullatim ea angustiores binos in Tu- | |
Inwendige leeden.Wat de inwendige leeden in de Water-Scorpioenen aangaat, die heb ik niet in alle deelen naukeurig ondersogt, gelyk als ik wel ontrent de Teelleeden gedaan hebbe, die ten alderuytersten remarquabel syn. De Maag en de Darmen waaren met groene vuiligheden vervult, dewelke als ik daar uyt nam, soo waaren sy van een doorschynende blanke couleur; en men sag daar ook eenige witte klieren doorschynen. Agter de Portier sag men de opgeswolle vaten. Ook was de Onderbuik vervult met verscheyde vet deelkens, die helder wit haar vertoonden, en als in blinde Aanhangsels verdeelt. Het getal der Longpypen was met seer veel, naa de proportie derselve, in andere Insecten; de grootste takken waaren een weinig geelachtig, en de syne ramificatien waaren silver wit. Haare openingen sag men aan weersyden op den Onderbuik, daar se van de vleugelen bedekt wierden. In de Borst waaren twee opgeblaase blaasjes. Het Ruggemerg had ook seer weynig Knoopen.
De Teelleeden in het Manneken waaren soo kunstig en heerlyk van maaksel, dat het alle aandagt verdiende, en om deselve te ontleeden moest ik soo veel tyd ende circumspectie gebruyken, dat ik de Roede zelfs vergeeten hebbe aftetekenen. Deselve leyt agter in den aars, alwaar haar nog verscheide deelkens vertoonen, die haare opmerking verdienen. Wat hoger in den Onderbuik siet men den wortel der Roede, of desselfs senuwagtig lichaam Ga naar margenoot+geplaatst a, dat ik afgesneeden vertoon, en van een witte couleur is. Dese Wortel der Roede siet men, nadat se eenige slangwyse bogten gemaakt heeft, haar in vier deelen te verdeelen; welkers twee eerste de toebren ende vaten syn: en de twee anderen syn de Zaadblaasjes, dewelke sig aldaar in de holligheid van den wortel der Roede openen, en haare geelaboreerde eygene stoffen tot hem overvoeren. Een van deese toebrengende Vaten vertoon ik met syne cierelyke buygingen heel naturel naar het leeven Ga naar margenoot+b, 't geen ik aan de andere syde geexpliceert Ga naar margenoot+vertoon c. Sy syn redelyk wyt ende gedilateert, maar soo veel niet als de Zaad-blaasjes. En het is te gelooven, dat sy in haar nog een distincte saadstoffe secerneeren, dewelke verschilt van die in de Klootjes geelaboreert wort. En hier toe syn sy ook glanduleus, en van een redelyk dikke ende spongieuse substantie. Daar nu deese toebrengende vaten de Klootjes naderen, siet men dat se allenxkens Ga naar margenoot+in twee nauwe Pypkens verdrunt worden dd, die | |
[pagina 232]
| |
Ga naar margenoot+bulos attenuantur dd, quos quidem solos proprie vasa deferentia vocare liceret; quia simpliciter Semen ex Testiculis deferunt. Testiculi hi quinis, utrinque distinctis, constant Corporibus, oblongis, Ga naar margenoot+albis, glandulosis ee, cum quibus totidem uniuntur Vascula Testicularia sive seminalia, variis convolutionibus, pulchrisque flexibus, quam elegantisseme inter se mutuo huc illucque contorta atque Ga naar margenoot+perplexa ff, quorum unum explicatum ostendo Ga naar margenoot+g. Vesiculae seminales paullo sunt breviores hh, verum & nonnihil ampliores, quam vasa deferentia: continent autem in se materiem Seminalem aqueam, quae contra in Vasis Testicularibus, Glandulis Testiculorum, atque in ipsis deferentibus lucido candore nitens animadvertitur. Unde innotescit, quod haec Genitalium fabrica valde analoga sit illi, quam in Scarabaeo Nasicorni postmodum oculis exponam. Imo ratione Vasorum deferentium, testiculariorum, & Vesicularum seminalium, vel Hominis ipsius cum testiculis heic datur convenientia. Quod sane vel maxime adnotari deberet, ut mutua Animantium omnium analogia ex comparatis inter se variorum Anatomiis tandem addiscacur. Genitalia Foemellae miro quodam constant Ovario, utrinque quinos in Oviductus diviso, quorum Ga naar margenoot+unicum duntaxat, nec nisi pro parte tantum, Ga naar margenoot+heic repraesentabo aa. Ova, hisce Oviductibus contenta, tam mirabilis sunt fabricae, & tam artificiose, sapienter, & provide ibi reposita, ut fateri cogar, nunquam mihi visum esse quidpiam, quod vel subtilius excogitatum, vel ordine elegantiore digestum fuerit. Hoc autem ut melius intelligi queat, Ovum primo ipsum describam, quod propemodum figuram seminis Cardui benedicti habet. Ovum igitur istud nonnihil oblongum est, colore Ga naar margenoot+flavum, inferiore parte aliquatenus subrotundum Ga naar margenoot+a; at superne progerminantibus septem ramulis tenuibus, tanquam setis rigidis, in ambitu concinne admodum exornatur. Hae Setae apicibus Ga naar margenoot+gaudent rubicundis b, in medio autem albicant c, hincque spectacutum mirae elegantiae praebent. Ne autem setaceae hae appendices confusionem quandam in Ovario producerent, aut ipsum Ovarium perterebrarent, & Ova reliqua vulnerarent, vel & semet incurvando diffringeretur; hinc setae Ovi prioris, quod exitui proximum Ga naar margenoot+est, Ovo secundo in ambitu circumapplicantur Ga naar margenoot+b, ut ita Ovi secundi bulbus inferior in spatio illo, quod septem setae, in peripheria prioris Ovi extantes, circumscribunt, collocatus Ga naar margenoot+sit c. Idem vero & de tertio Ovo d, & de quarto, reliquisque deinceps verum est. Atque hac ratione omnia isthaec Ova in Ovarii O- | |
men eygentlyk de toebrengende Vaten sou kunnen noemen, om dat sy simpelyk het zaat uit de Klootjes voeren. Deese Bulleties bestaan aan weersyden uyt vyf distincte langwerpige en witte granduleuse Ga naar margenoot+Lighaamen ee, waar meede even soo veele Zaatvaten vereenigt worden, die niet verscheyde krinkelen, ende cierelyke bogten, ten alderhoogsten elegant, Ga naar margenoot+door en weer door malkanderen heen loopen ff. Waar Ga naar margenoot+van dat ik daar een geexpliceert vertoon g. De Zaatblaasen syn wat korter hh, maar ook weer wat ruimer van structuur, als de toebrengende Vaten: en sy besluyten in haar een waateragtige Zaat-stoffe, dat men in de vaten der Balleties, in de klieren derselven, en ook in de toebrengende vaten, van een helder witte couleur bevind. Waar uyt men sien kan, dat deese structuur der Teel-leden een groote analogie heeft met die in de Schalbyter van my sal afgebeelt worden. En dat se selfs met de balien der Menschen, ten aansien van de toebrengende vaten, de vaten der Balleties, en de Zaad-blaasjes over een koomen: daar men wel op behoorde te letten, om de analogie aller schepselen met malkanderen uyt de gecompareerde sectien te leeren kennen. De Teel-leden in het Wyfken bestaan in een seer raare Eyerstok, dat aan weersyden in vyf Eyerleidingen verdeelt wort, waar van dat ik daar maar een alleen, en dat nog maar voor een gedeelte, sal Ga naar margenoot+afbeelden aa. De Eyeren, die deese Eyerleiding besluyten, syn soo raar van maaksel, en soo kunstig wys en voorsigtig daar in geplaatst, dat ik moet belyden noit iets gesien te hebben, waar in meerder inventie en order verborgen was. Maar om dit wel te verstaan, soo sal ik eerst het Ey selve beschryven, dat ten naasten by van maaksel is, als het saat van de Carduus Benedictus. Dit Ey is dan een weynig langwerpig van maaksel, geel van Ga naar margenoot+couleur, van onderen loopt het wat rontagtig toe a, maar van bovenen is het seer elegant, met seven uytspruytende dunne taxkens, als styve borstels in syn circumserentie verciert geworden. Dese borstels syn boven aan hare tippen root verwig van couleur Ga naar margenoot+b, en in het midden witagtig c, dat een admirabel schoon gesigt geeft. Maar op dat nu deese borstelige aanhangseltjes geen onorder in den Eyerstok souden te weeg brengen, of selve doorboren, ende de andere Eyeren quetsen, of ook haar selve buygen ende breeken, soo worden de Borstels van het Ey, dat eerst sal afschieten, in de ronte boven op het Ga naar margenoot+tweede Ey geplaatst b, en het tweede Ey wort in de distantie, die deese seven borstels in de circumferentie van het eerste Ey maaken, met syn onderste Ga naar margenoot+lichaam, ingeplaatst c: dat ook soo vervolgens ontrent het derde Ey d, en het vierde, en soo voorts | |
[pagina 233]
| |
viductibus stupenda quadam arte, & sapientissime excogitato ordine, ab Architecto illo toto Oculeo disposita sunt.
Scorpiunculi hi Aquatici interdiu in aquis degunt; at noctu, vel vergente die in aëra semet efferunt, atque huc illuc per varia loca volitantes in aliis etiam aquis victum suum conquirunt: id vero tum praeprimis facere amant, quando fossae, in quibus commorantur, exaruerunt. Inde jam ratio patet, quare vel in minimis etiam aquarum collectionibus ilico Insecta detegantur: cum haec, vespere vel de nocte volando, eo perveniant, & nequaquam, quae perversissima est aliorum opinio, ex putredine ibi progenerata sint. Ita quidam, cui in deliciis erat piscatio, mihi retulit, se Ova quorundam Piscium alis Anatum adfixa vidisse, atque hinc existimare, hac ratione fieri posse, ut Pisces in montibus atque vallibus propagentur, sicubi Anates hisce cum ovis in istiusmodi aquas sese conferrent. At Nympha ambulans Scorpii Aquatici uno & eodem semper in loco moratur; donec ipsius Alae ad perfectitudinem usque excreverint: tum vero Scorpius demum aptus natus est, qui volatu locum mutet, sibique comparem investiget, quocum speciem suam valeat mulciplicare. Maxima Scorpionum Aquaticorum species a minore, quam modo descripsi, haud multum discrepat: nisi quod longiore sit & acutiore corpore Ga naar margenoot+a, membrisque gaudeat distinctius conspicuis. Adde, quod etiam pallidior sit ejus color, & nonnihil magis griseus, ad ruffum accedens. Circa Brachia ejus id notatu dignum est, quod, ubi loci apices incurvorum & acutorum Unguiculorum reflexi excipiuntur ab illis articulis, quibuscum Unguiculi conjuncti sunt, ibidem articuli hi in exiguos duos processus acuminatos Ga naar margenoot+bb excreverint. Caeterum & Pedes multo ei sunt longiores, & setarum instar rigidarum, Ga naar margenoot+tenuium, fabrefacti cc. At superiorum Alarum Ga naar margenoot+membranaceae extremitates, atque ornamenta d, discrepant notabiliter. Quomodo partes internae in hac specie sese habeant, haud investigavi. | |
toegaat. En op deese admirable manier siet men, dat alle deese Eyeren, in de Eyerleidingen van den Eyerstok, seer kunstryk en nadenkelyk van dien Alsienden Architect syn geplaatst geworden. Deese Water-Scorpioenkens leven by dag in het water, maar des nags, of als de avont daalt, soo verheffen sy haar in de lugt, daar se dan over en weer op verscheyde plaatsen vliegen, en haar kost in andere wateren soeken: dat se gemeenelyk doen, wanneer de slooten uytgedroogt worden, daar sy haar in onthouden. Het welke de waare reeden is, dat men in de minste vergaderingen van wateren datelyk Dierkens ondekt, die daar des avonts, of des nagts, ingevloogen syn. En die men heel verkeerdelyk oordeelt, dat aldaar uyt verrotting syn voortgeteelt geworden. Soo is my van een Liefhebber van visschen verhaalt, dat hy de Eyeren van sommige Visch aan de vleugelen der Entvogelen heeft sien vast sitten, dat hy oordeelde te kunnen doen om de visch ook op de bergen en in de vallyen voort te queeken, als deese vogelen sig daar meede in die waateren begaven. Maar het wandelende Popke van deese Water-Scorpioen blyft altyt op een plaats, tot der tyt toe dat haare vleugelen volkomen aangegroeyt syn, en als dan heeft hy eerst de kragt bekomen, om sig met de vlugt te verplaatsen, en syns gelyken op te soeken, om syn geslagt te vermeerderen. De grootste soort der Water-Schorpioenen verscheelt niet veel van de kleene, die ik nu datelyk beschreeven heb: als alleen dat hy wat langer ende Ga naar margenoot+spitzer van lichaam is a, en kennelyker van leedematen: waar by komt, dat hy ook bleeker van couleur is, dewelke een weynig gryser synde naa het rosch is trekkende. Ontrent syne Armen is opmerkelyk, dat daar de kromme spitze Nagelkens haar op de leeden, daar se meede gearticuleert worden, komen te sluyten, dat die aldaar in twee spitze puntkens Ga naar margenoot+uytgroeyen bb. Voorts syn de Beenen veel langer, en van maaksel als een styve dunne borstel Ga naar margenoot+cc. Maar de vliesige extremiteyten der bovenste Ga naar margenoot+Vleugelen, en ook haare cieragien d, verscheelen merkelyk. Wat inwendige delen dit Dier heeft, heb ik niet ondersogt. |
|