Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput XIV.
| |
Het XIV. Hooftstuk.
| |
[pagina 165]
| |
ticilli vel turbinis oblongam in formam convolvitur Ga naar margenoot+a. Oculi tamen ejus magis adhuc discrepant: ut enim in Cochlea Vinearum hi Corniculorum apicibus insident; ita contra in Cochlea Aquatica Ga naar margenoot+ad Corniculorum basin bb collocati invenmuntur, conspicuis nullis instructi Musculis, quibus moveantur. Ipsa etiam Cornicula, quae Ga naar margenoot+in acutos Apices desinunt cc, nonnisi debiliter introrsum trahuntur, ut paulo fiant breviora. In nonnullis harumce Cochlearum mirabundus vidi, quod binis praeditae fuerint dextro in latere Oculis, juxta se mutuo collocatis; quorum quilibet peculiari suo humore cristallino seorsim erat instructus. Perquam singulare id quidem mihi videtur esse, atque firmissime demonstrare, quanam ratione Oculi in Insectis multiplicari queant; uti in Apibus postmodum patefaciam. Nervi oculorum in hac Cochlea Aquatica longe etiam minus spectabiles sunt, quam in Operculari: neque enim ex ipso Cerebro immediate, ut ajunt, oriuntur, sed ex Nervulo, qui versus capitis partes anteriores tendit. Caeteroquin Oculus ipse non differt ab Oculo Cochleae Opercularis: nisi quod major sit, & quodammodo pyriformis, instar Cepae figuratus. Humor etiam Crystallinus multo heic grandior est; ut ut Animalculum ipsum notabiliter minus existat. Ga naar margenoot+Limbi d foramen consideratu quam dignissimum est, diversisque donatum Musculis, quibus dilatatur atque contrahitur. Quandoque Cochlea illud in tubulum veluti oblongum cogit, & extra aquae superficiem protendit, aërem eo hauriendi rursusque excutiendi gratia. Quod quidem non videri solum, sed & ex strepitu, quem Cochlea aërem movendo concitat, audiri potest. Quin hujus adminiculo aperturae, per quam spiritus in intimam membranae Limbi superficiem, & in ipsius corporis cavitates, deducitur, Cochlea, jucundo spectaculo, aquis innatat. Potest autem Cochlea quoque in aquae fundum sese demergere, si aërem intro admissum comprimit. Quae quidem res simili ratione procedit, uti quando aër in vitro aquam continente comprimitur, cui aquae orbiculi quidam vitrei, perforati, ope pauci aëris, intus in cavo corum haerentis, innatant: omnes enim hi orbiculieo tempore subsidunt, quo, ob communem aëris, supra aquam in vitro existentis, compressionem, simul & paucus ille aër, qui in orbiculis vitreis est, condensatur; emergunt vero iidem denuo in superficiem, ilico ac digitus vel tantil- | |
Ga naar margenoot+werpig gedrait a in het Water-Slaxken. Maar nog meer verscheelen sijne oogen, want daar deselve op de tippen der Hoornkens in de Wyngaart-Slak geplaatst syn, daar worden deselve by de grond der Ga naar margenoot+Hoornkens bb in de Water-Slak bevonden, sonder dat sy eenige kennelyke Musculen hebben, die haar beweegen. En de Hoornkens selve, die spits op haare Ga naar margenoot+Tippen sijn cc, die worden niet als flaauwelyk, en een weinig korter inwaarts getrokken.
In sommige deeser Slakken heb ik met verwondering gesien, dat sy in de regter sijde twee Oogen hadden, naast malkanderen geplaatst, en ieder met sijn Cristallijne vogt heel distinct versien. Dat ik seer raar oordeel, en het bexijst boven maten kragttig, hoe dat de Oogen in de Insecten vermenigvuldigt kunnen worden: als ik in de Byen betonen sal. De Senuen deeser oogen sijn ook op ver naa soo aanmerkelyk niet in dit Slaxken, als wel in de Wyngaart-Slak; want sy ontspruyten niet immediaat uyt de Hersenen, maar uyt een Senuwken, dat naa de voorste deelen van het hooft gaat. Andersins verscheelt het Oog niet van dat in de Wyngaart-Slak te sien is: alleen dat het hier grooter is, en wat peers-gewys als een Uyen van maaksel; synde ook de Cristallyne vogt veel grooter, hoewel het Dierke selve merkelyk kleender is. Ga naar margenoot+De opening in de Lip of Randt d is besonder aanmerkelyk, en haar syn verscheyde Muskelkens gegeeven om haar te dilateeren, en te contraheeren. En somtyts soo kan de Slak die, als een langwerpig pypken, te samen buygende, buyten het water steeken, om de lugt daar door in te haalen, en die weer uyt te laaten. Het geen men sien en ook hooren kan door het geluyt, dat hy met de lugt dan maakt. En door middel van dit deel, waar door hy syn aassem in de binnenste supersicie van het vlies des Rands, en in de holligheden van het lichaam beweegt, soo dryft het Slaxke heel aangenaam op het water. En het kan daar onder sinken, soo wanneer hy de lugt, die daar binnen in geperst is, comprimeert. Op de wys, als men de lugt in een glas met water toedrukt, waar in eenige doorboorde glaase bolleties op een weynig lugt, die sy binnen in haar hebben, dryven; dewelke op die tyt alle sinken, wanneer door de gemeene compressie der lugt, die booven het water in het glas staat, ook die weinige lugt, dewelke in de glaase bolleties is, gecondenseert wort; en sy dryven weer boven, als men de vinger maar essen van het glas trekt. Het welk seer aardig experiment ik, volgens de beschryving van | |
[pagina 166]
| |
lum a vitri orificio removetur. Quod experimentum perquam jucundum, juxta ac a Cornelio Consentino, in circumpulsione ejus Platonica, descriptum est, verissimum deprehendi. Pari etiam modo Cochlea haec nunc infra aquam demergitur, nunc iterum in superficiem enatat; siquando aëris quantitatem tali ratione est moderata suo in corpore, ut hoc, aequale cum aqua pondus habens, hujus in summo aegre sustineri queat, atque per minimam aëris compressionem rursus in imum deprimutur. Ceteroquin ubi Cochlea omnem suo e corpore aërem excutit,(quo adigi illa potest, si satis diu aciculâ acuminata compungitur); tunc semet in aquae supersiciem natatu haud rursum efferre valet, sed lento saltem reptatu. Ut hinc credibile sit, Animalculum hoc moriturum fore, si tale quid ipsi in coenosis fossis agendum incumberet: quandoquidem ibi nonnisi post multorum dierum reptatum ad summitatem aquae pertingere posset, hincque respirationis defectu suffocaretur. Quoad externas organorum Genitalium in cute aperturas permagnum itidem datur discrimen: cum enim in Cochlea Operculari partes Genitales omnes uno tantum exeant foramine; in hac Cochlea Aquatica contra partes hae singulae, singularumque ostia, sunt distincta. Penis Ga naar margenoot+sane peculiare quoddam per foramen e, seorsim sese extra collum evolvit atque erigit. Vulvae autem apertura a Sapientissimo Architecto mox Ga naar margenoot+infra Limbi tubulum f, disposita est. Limbus praeterea maximopere a Limbo Cochleae Vinearum discrepat; quia tenuior est, & magis excavatus, motuque majore cietur: caeterum tamen similiter, ac in Cochlea Vinearum, undique Ga naar margenoot+ad oram domunculae gg, intus applicatus Ga naar margenoot+est. Dens h, & quae sub dente cernitur Lingula, heic ejusdem, ac in Cochlea Vinearum, sunt fabricae; nisi quod dens sit aequabilior, nec in notabiles adeo denticulos distinguatur. Interanea quoque tam colore, quam fabrica, permultum differunt. Maximum tamen discrimen datur in Ventriculo, qui in Operculari, aliisque Cochleis, uti in Hominibus & Quadrupedibus, membranaceus est: at in hac Cochlea Aquatica simili prorsus, ac in genere Gallinaceo, fabrica gaudet; ut verum veluti Ventriculum Gallinaceum, ullo sine discrimine, minore saltem sub forma, heic repraesentari dixeris. Ingluviei porro color obscure griseus est. Transit & Gula heic per Cerebri rimam: quae res mi- | |
Cornelius Consentinus in zyne Platonische ommedryvinge, waaragtig vinde.
Op die wyse siet men ook dit Slaxken dan onder het water sinken, en dan weer boven koomen, naa dat het de quantiteit der lugt soo proportioneel in syn lichaam gematigt heeft, dat het evenwigt van water daar maar essen op dryven kan, en door de minste drukking van de lught weer onder het water sinken. Anderssins soo wanneer het al sijn lugt uit het lichaam perst; het geen het doet, wanneer men dat met een scherpe naalt lang genoeg prikkelt, soo kan het niet eerder weer boven aan de vlakte van het water komen, als naa een langsaam voortkruypen. En het is te gelooven, dat het Dierke de geest sou geeven, indien het dit in de modderige slooten sou doen: daar het niet, als naa lange dagen kruypens, weer tot de vlakte van het water sou kunnen komen; en soo sou het moeten sterven door gebrek van aassemhalinge.
Ontrent de Openinge der Teelleeden in de huit is meede een seer groot verschil, want daar deselve alle door een gat in den hals in de Wyngaart-Slak uytkomen, daar syn die Teelleeden, en haar opening, verdeelt in het Water-Slaxken. Want de Roede Ga naar margenoot+siet men dat door een besondere Opening e apart buyten den hals omgestroopt, en geërigeert wort. En de Opening der schamelheid heeft de Alwyse Architect essen onder het pypken van den Rand geordineert. Voorts is de Rund ook seer merkelyk verschelende van de Wyngaart-Slak, om dat sy dunder, uytgeholder, en van een meerder beweeging is; wordende voorts even als in de Wyngaart-Slak, rontsom Ga naar margenoot+tegens de kant van het Hoornken gg inwendig aangeplaatst. De Tant en het Tongeke, dat men Ga naar margenoot+onder de Tant h siet, is hier even alleens van maaksel als in de Wyngaart-Slak; alleen dat de Tant gelyker is, sonder in merkelyke tantkens verdeelt te worden. De Ingewanden verscheelen ook seer veel, soo in de couleur als in het maaksel. Het grootste verschil is in de Maag, die in de Caracol, en de andere Slakken vliesig is, als in de Menschen en in de viervoetige Dieren. Maar in dit Water-Slaxken is sy even alleens van maaksel, als in de Hoenderen, soo dat men deselve Maag daar als in het kleen vertoont siet, sonder eenig onderjcheyt. Vorders is de couleur van de Krop donker grys. De Keel passeert ook door de spleet der Hersenen; dat boven maten aardig in dit wonderlyke Dierken te sien is: want | |
[pagina 167]
| |
rabili hoc in Animalculo spectatu supra modum jucunda est. Quum enim ganglia medullae Spinalis, heterogeneae cujusdam, flavae, materiei additamento, heic interstinguantur; hinc omnes hae partes tanto sese distinctius conspiciendas offerunt. Unde leviori negotio, & majore certitudine, Anatomen Cochleae Aquaticae, quam Opercularis, instituere liceret; siquidem in illa partes multae coloratae sint: quo fit, ut Musculi, aliaeque plurimae partes, praesertim Palati atque Oris, admodum facile dignosci queant. Caeterum vasa Salivalia heic, ut in Cochlea Vinearum, sese habent. Hepar quoque, conspicuis e glandulis conflatum, similes in spiras convolvitur. Cor pariter, suo cum Pericardio, eodem ordine collocatum est. Vasa in Limbo rursus haud adeo manifeste visui patent. Sacculus Calcarius pallide arantii est coloris. Musculi omnes in Calycem, simulque in Calycis scapum inseruntur. Organa Genitalia itidem differunt: Penis enim, hac in Cochlea Aquatica, perquam latus, oblongae instar lingulae, Penem veluti Anatis maris quodammodo refert: Musculi ejus multo quoque sunt fortiores, distinctiores, & numero plures, quam in Cochlea Vinearum. Uterus tripartitus est, binisque exitibus in alterum, quod subter Limbum datur, foramen aperitur: pars ejus prima cinereo-grisea est, & Echino dicto in ruminantibus similis: tum paulo glutinosior evadit Uterus, accipitque dein quandam a Tubulo cateniformi expansionem; cui insuper Sacculus Gluten ferens, & alia adhuc particula, quae pro Ovario haberi potest, adhaerescit. Porro Particula cateniformis major heic est; at, qua parte cum Ovario & Hepate connectitur, ejusdem tamen omnino fabricae, ac in Cochlea Operculari: nisi quod albae illae bullulae, quas in Operculari videram, hac in Aquatica sint coloris lutei. Nodulus purpureus quoque saturate arantii heic coloris est, & singulari quodam tubulo, aeque ac in Cochleis nudis, sese in Vulvam aperit. Ova haud videre mihi contigit: at vidi saltem quasdam in corpore laxe haerentes, rotundas, & pellucidas particulas, quas proprie Glandulas esse existimabam. Sub organis Generationis, juxta Ventriculum, validus quidam occurrebat plexus vasorum, quorum insignis numerus Hepar versus ferebatur. Ventriculus apertus binos suos validos Musculos quam elegantissime conspiciendos exhibebat: in ejus autem cavo nonnulla Plantarum aquaticarum semina reperiebantur, quorum ope | |
alsoo de Knoopkens der ruggraat daar met een geele toegevoegde, of heterogene substantie onderscheyden worden, soo vertoonen alle die deelen haar te kennelyker: soo dat men met minder moeite, en meerder sekerheid, een Anatomie van de Waterslak sou kunnen doen, als van de Wyngaart-Slak: door reeden, dat veele deelen daar gecouleurt syn, dat ook de Musculen en veele andere deelen seer kennelyk maakt, en besonderlyk ontrent de deelen van het Verhemelte en Mont.
Vorders heeft hy de Quylvaten even alleens, als in de Wyngaart-Slak. De Lever drayt op deselve wys, bestaande uyt kennelyke Klierkens. Het Hart is meede op deselve order met het Hartesakje soo geplaatst. De Aderen in de Rand syn weer soo sigtbaar niet. Het Kalkbeurske is daar bleek Orange van couleur; en alle de Musculen worden bet Hoornken, en de Spil van het Hoornken, te gelyk ingeplant. De Teelleeden syn ook onderscheyden; want de Roede is seer breet in dit Water-Slaxken, even als een Langwerpig tongeke, en haast op de wys, als de Roede in de mannekens der Entvogelen: syne Musculen syn ook veel sterker, kennelyker, en meerder in getal, als in de Wyngaart-Slak. De Lyfmoeder is in drie deelen onderscheyden, lopende met twee uytgangen, in de eene opening ender de Rand. Het eerste deel is asgraauw, en als het boek in de herkauwende Dieren: dan wort sy wat slymeriger, en daar aan volgt een uytspanning van het ketting-gewyse pypken, waar aan nog het Lymbeurske gehegt is, met nog een deelken, dat men voor den Eyerstok kan neemen. Vorders is het Ketting-gewysen Deelke grooter, en daar het met den Eyerstok, en met de Leever geconnecteert is, is het even alleens van maaksel, als in de Wyngaart-Slak, behalven dat de witte blaaskens, die ik daar in gesien heb, hier geel van couleur syn. Het Purpere knoopke is hier ook van een hoog oranje couleur; en het opent sig met een besonder pypken in de schamelheid, als in de naakte Slakken. Eyeren heb ik niet gesien; als alleen hier en daar in het lichaam eenige losse, ronde, en doorlugtige deelkens, die ik eygentlyk voor Klierkens aansag. Onder de Teeldeelen neffens de Maag vertoonde sig een sterke vlechting der vaten, waar van een groot getal naa de Leever liepen.
De Maag geopent hebbende, waaren syne twee sterke Musculen seer elegant te sien; en binnen in syn holligheid sag men eenige zaden van Water-kruyden, daar hy mogelyk syn spys meede ver- | |
[pagina 168]
| |
Cochlea forsitan cibos suos commolit; quemadmodum Gallinae & Columbae lapillis & calce devoratis id efficiunt. Ita relatum mihi est, quod Anas monetam auream, quam Pistolet vocant, devoratam, atterendo vel sedecim monadum pondere diminuerit. Atque hinc etiam ortum coepit fabella, quod Struthio ferrum valeat digerere: uti bene animadvertit Harveus. Alimentum, quo Cochleae hae utuntur, Plantae sunt aquaticae. Lactucâ eas per aliquot dies sustentavi, hacque vel maxime dilectabantur; ut & majora quaedam ejus folia penitus tota commanderint, postquam nonnullorum dierum spatio nihil comedissent. Assidue vero tunc dentem linguamque exserebant: unde conjiciebam, eas fame laborare. Cochleas Vinearum quandoque etiam pane secalitio alui; cui quidem avidae inhiabant, si prius pluvia emollitus erat. Tum autem temporis distinctissime videri potest, quonam eae modo comedant; praeprimis si panis quam tenuissime conscissus fuerit. Quin, postquam prima illis vice panem hunc apposueram, altero mox die ad generandum sese accingebant: ut hinc concluserim, panem ipsis valde copiosum & efficax nutrimentum praebere. Teredo pariter pane admodum delectatur. Super Cochleae hujusmodi domunculâ insignem Ovulorum numerum a simili quadam Cochlea depositum fuisse aliquando deprehendi. Uniformi ea muco, oblongo, pellucido, inclusa haerebant, & ipsa etiam, crystalli instar, erant transparentia: intus autem in eorum meditullio, post aliquot dierum intervallum, minima quaedam conspiciebatur Cochlea, grisea, quae jugiter sese similem circumrotabat in modum; ac cerae particula semet in ampullula vitrea, aquae plena, circumvertit, quando ampullula lente invertitur. Eadem fere ratione minima haec Cochlea Aquatica sponte in Testa sua sese gyrabat, & limpido innatans humori nullibi adhaerescere videbatur. Tertio a partu horumce Ovorum die contentae intus Cochleae incipiunt flavescere, dein griseae evadunt. Eodem, quo Cochlea haec prorepit corpore Ga naar margenoot+ii, etiam natat. Id vero hac ratione fit. Primo quidem Cochlea in aquis semet in dorsum supinat, totamque pedis corporis sui planitiem superficiei aëris, aquae incumbentis, obvertit; tum dein corpus suum universum, concavae instar Conchulae prius incurvatum, simili motu, ac Cochlea Vinearum, promovet: atque hoc pacto in aquis natando lentissime progreditur | |
maalt, als de Hoenderen en Duyven dat met de Steenkens en kalk doen, die sy doorslikken. Waar door my verhaalt is, dat een Entvogel, hebbende een goude Pistolet doorgeslikt, die tot sestien aasen in in het gewigt afgevreeven hadt. Waar uyt het sabelke van daan komt, dat de Vogelstruyssen het yser souden verteeren: als Harveus wel aantekent.
Het Voetsel, dat deese Slakken gebruyken, syn de Waterkruyden; en ik hebbe eenige dagen deeze onderhouden met Salade, die sy graag aaten, selfs tot eenige grote bladeren toe, die sy heel opknapten, naa dat sy eenige dagen niet gegeeten hadden: stekende geduurig haar tant en tong uyt, dat my deedt oordeelen, dat sy honger hadden. De Wyngaart-Slakken heb ik ook wel met Roggenbroot gespyst, dat sy graag eeten, naa dat het in regenwater is geweekt geweest. Op die tyt siet men heel distinct, hoe sy eeten, voornamentlyk soo het broot heel dun gesneeden is. En naa dat ik het haar de eerstemaal gegeeven had, soo begonden sy des anderen daags te teelen, dat my deed oordeelen, dat het broot haar selfs substantieus was. De Hout-wormen eeten ook seer geern broot.
Op het Hoornken van een deeser Slakken vond ik, dat van een van deese Dierkens een groot getal eyeren geset was, die alle in eenparig, langwerpig, en helder slym opgeslooten waaren. De Eyeren selve waaren ook doorlugtig als een crystal, en binnen in haar sag men, naa eenige daagen, een grys Slaxke, dat sig geduurig omdraayde; op de wys als een stukje wasch sig in een glase belleken met water omdraayt, wanneer men het belleken allenxkens omkeert. En haast op deselve wys soo drayde sig het Water-Slaxke daar binnen in syn schaal van selve, sonder dat het scheen ergens aan vast te syn, dryvende in een klaare vogtigheid. Op den deyden dag, naa deese eyeren gelegt syn, soo siet men, dat het besloote Slaxke geelagtig begint te worden, en daar naa grys.
Het Lichaam van de Slak, daar het meede kruipt Ga naar margenoot+ii, daar swemt het ook meede: En dat op deese wys: eerstelyk soo keert het sig in het water op syn rug, en het buygt de gansche vlakte der voet van het lichaam tegens de superficie van de lugt, die op het water staat; en voorts syn gansche lichaam als een hol schulpken inbuygende, en dat door een beweging, als die van de Wyngaart-Slak, voortsettende; soo siet men het heel | |
[pagina 169]
| |
haec Cochlea, spectaculum sane visu quam jucundissimum sic exhibens. Ne vero Solis radii aliquo modo ipsi officiant; suo e corpore illa nonnihil muci excernit, cujus ope Animalculum hoc ab omni aestus diurni injuria defenditur, tantoque aptius redditur natatui. Caeterum omnes in partes id sese movere in aquis & convertere potest, prout exigit necessitas. Ad instituendam harum Cochlearum Anatomen, necessum est suis e testis eas eximere: ita intra biduum moriuntur, & imbibita simul aqua tantopere extumescunt; ut earum organa Genitalia quandoque in lucem prodeant, & Anatome facili negotio, sine molestia, queat perfici. Quodsi vero partes quasdam sauciaveris, omnia tantopere muco obvolvuntur, ut boni quidpiam efficere vix liceat. Cochleam hanc ea depictam dedi forma, qua est, dum in aqua suxta vitri latus reptando usque ad aquae summitatem adscendit, ibique foramine Ga naar margenoot+sui Limbi d, in oblongum veluti tubulum elongato, extra aquas protenso, spiritum ducit, aëremve inspirat. | |
Cochlea Mirabilis, Vivipara, Crystallina.MIracula, quae nunc in Cochlea quadam Aquatica sum propositurus, adeo mihi videntur omnem superare fidem; ut nullus mirarer, si quis ea inter res, quae fieri haud possunt, aut inter Ovidii fabulas retulerit: ipse enim ego, qui meismet ea oculis vidi, ob inexhaustam, quae hinc elucet, in Operibus DEI Sapientiam, mire excogitata artificia, immensamque Potentiam, tantopere attonitus & perculsus sum; ut quasi haud aliter queam, quin omni fere momento de iis cogitem. Videbar mihi universam penitus Cochlearum naturam exacte ita jamjam indagasse; ut tandem, ex multis diversisque observatis singularibus, generales regulas cudere mihi liceret. Verum quo in mirificis DEI Operibus investigandis progredior ulterius, eo sane magis magisque comperio, ea omnia humani ingenii atque intelligentiae limites tantum excedere, quantum abest, quo minus mortalis Homo, qui revera nihil est, infinitas atque incomprehensibiles DEI Perfectiones perscrutari queat. Cochlea Aquatica, quam nudam, sine Calyce, Ga naar margenoot+heic produco a, in fossis Hollandiae, magnisque, & aquam dulcem vehentibus, fluentis, numerosa reperitur, plerumque in vadis horum are- | |
langsaam in het water voort swemmen, dat wonderlyk fray om te sien is. En op dat de son hem niet sou beletten, soo sypert uyt syn lichaam een weynig slym, het geen dat het Dierken voor alle ongemak van de hette des daags bewaart, en in het swemmen te bequamer maakt. Voorts kan het zig op alle wysen in het water beweegen en omdrayen, naa dat van noden is.
Om haar te ontleeden, moet mense uyt haar schaal neemen, dan sterven sy binnen twee danen, en sy worden ook door het indringende water wat uytgeset, dat somtyts haar Teelleeden doet voor den dag komen; en het maakt de Ontleeding heel ligt en gemakkelyk. Maar soo men het quetst, alles wort soo slymerig, dat men niet veel kan uytregten.
Ik heb de afbeelding getekent op de manier, als dit Slaxke in het water tegens een glas kruypt, en boven aan de oppervlakte van het selve gekomen synde syn aassem en lugt haelt, naa dat het syn opening Ga naar margenoot+van de Rand d, als een langwerpig pypken uyt geset synde, buyten het water heeft gestooken. | |
Een Wonderbaarlyke, Levenbaarende, Cristallyne Slak.DE wonderen, die ik tegenswoordig in een Water-Slaxken sal voorstellen, die syn by my soo groot, dat ik het niet vreemt sal vinden, indien iemant die voor onmogelyk sou uytkryten, of onder de fabulen van Ovidius tellen, en ik selve, die haar gesien heb, ben nog soo verbaast van weegen de onnavorschelyke wysheid, uytvindingen, en almagtigheid GODS in syne werken, dat ik daar haast alle ogenblik op kome te denken. Ik beelde my in, dat ik nu de natuur der slakken t'eenemaal wel ondersogt hadde, soo dat ik uyt veele en verscheyde besondere ondervindingen nu generale regelen sou kunnen maaken. Maar hoe meerder GODS wonderwerken naasoeke, hoe ik meer en meer bevinde, dat die alle het oordeel en begrip van Menschen soo ver overtreffen, als GODT selve ondoorsoekelyk en onnaspeurelyk voor den ydelen Mensch is, die in der waarheid een enkel niet is.
Het Water-Slaxke, dat ik naakt en sonder Hoornken Ga naar margenoot+uitbeelde a, vint men in Hollant in de Slooten, als ook in de groote en soete Revieren, in groote menigte, daar sy gemenelyk op de santgronden, of | |
[pagina 170]
| |
nosis, aut ubi lapides quidam dantur, delitescens. In fossis autem & juxta plantas aquaticas reptat, & in limo, quo pabuli vice utitur, acque ac argillâ, in qua primum eam inveni. Unde adeo immunda evadit, & sordium veluti crusta obducitur, ut omnis, quae in Cute vel Calyce ejus datur, elegantia fere pessumeat. Propterea Calycem, heic a Cochleae corpore defregi, solamque Cochleam, Calyce orbam, repraesentavi. Calycem tamen, quia singulari atque eximio gaudet ornatu, & observatu quaedam digna habet, deinceps ita depictum dabo, uti ipso in utero integer adhuc & sine ulla labe a me repertus sub microscopio comparuit. Quamvis enim nonnullas ejusmodi Cochleas, iis, quas icone exhibeo, minores, in fluviis invenerim, quarum cuti nihil sordium accreverat; tamen pulchritudinem Calycis earum nunquam penitus illibatam videre mihi contigit. Ga naar margenoot+.Cochlea hac extrinsecus notari meretur Caput Ga naar margenoot+b, Cornicula ejus cc, Oculi dd, Vulva e, Branchiae f, Limbus g, corporis Convolutio h, Ga naar margenoot+& denique Pes iii, quo super collocatum est Ga naar margenoot+Calycis Operculum k. Caput b, ab aliarum omnium Cochlearum capitibus sese distinguit, quod & magis extra corpus porrectum, & spectabilius sit, neque introrsum reducatur, sed tantum cutis corrugatione nonnihil abbrevietur. Anterius exigua quaedam apertura, Oris nimirum, Ga naar margenoot+cernitur. Cornicula cc, in extremis suis acuminata sunt; atque ad radicem eorum, qua in utroque capitis latere e corpore pullulant, Oculi haerent, qui paulo altius, quam in aliis Cochleis Aquaticis, collocantur, & hinc quodammodo cum Oculis Animalium testaceorum conveniunt. Omnes hae partes nigro superfundo punctis luteis quam elegantissime variegantur. A latere dextro Uteri vel Vulvae conspicitur extremitas, quam Cochlea quandoque, subter limbum, extra domunculam suam protendit: musculari ea fabrica gaudet, & hinc a Cochlea pro lubitu aperiri contrahique potest. Quae ratio est, quare eam prima fronte pro apertura Limbi habuerim. Supra Caput quinque cernuntur sub Limbo appendices, quas ego Branchias esse existimo. Limbus quam proxime, uti in aliis Cochleis, comparatus est, at forti adeo atque notabili motu haud cietur; quamvis texturae sit robustioris, firmioris, multoque tenacioris. Corporis gyratio, uti in aliis Cochleis, sese habet. Verum Pes, sive ima corporis pars, qua Cochlea prorepit, tanto notatu dignior est; utpote | |
daar eenige steenen leggen, gevonden worden. In de Sloten kruypen sy langs de waterplanten, en in de modder, die sy tot haar voetsel gebruyken, als ook de kley; daar ik se de eerste maal in gevonden heb. Waar door sy soo vuyl en bekorst worden, dat alle de frayigheid van haar huyt, of hoornke, bedorven wort. Daarom heb ik dit Hoornke van het lichaam afgebrooken, en het Slaxken alleen sonder syn Hoornken vertoont: het geen ik egter om syn besondere en uytsteekende frayigheid, en om de ondervindingen, die daar ontrent waar te neemen syn, soo sal vertonen, als ik het door een vergrootglas heb gesien, en op die manier, soo als ik het geheel ongeschonden in de lyfmoeder selfs gevonden heb. want hoewel ik sommige van deese Slaxkens, die kleender waaren als ik uytbeelde, met een onbegroeyde huyt in de revieren bevonden heb, soo is altyt de frayigheid van haar Hoornken geschonden van my gesien.
In dit Slaxken is uytwendig opmerkelyk syn Hooft Ga naar margenoot+b, syn Hoornkens cc, de Oogen dd, de Schamelheid e, de Kuwen f, de Rand g, de Dray van syn Ga naar margenoot+lichaam h en de Voet i i i, daar het Deksel k van het Hoornke op geplaatst is. Het Hooft b verschilt van alle de andere Slakken, in dat het verder en kennelyker buyten het lichaam staat, en ook dat het niet inwaarts getrokken wort, als maar alleen, dat het door het rimpelen van het vel wat verkort wort. Voor aan siet men een kleene Opening, dat Ga naar margenoot+de Mont is. de Hoornkens cc, syn spits op haare eynden, en om laag, daar sy aan weersyden van het Hooft uyt het lichaam spruyten, syn de Oogen, die wat verheevender, als in de andere Waterslakken, geplaatst syn, waar door sy eenigsins met de Oogen in Schulpdieren overeenkomen: de couleur van alle deese deelkens bestaat in een swarte gront, die met geele stippelen seer fray gemarmert is. Aan de regter syde siet men het uiteinde van de Lyfmoeder en Schamelheid, die hy somtyts buyten syn Hoornken onder de Lip uytsteekt: deselve is musculeus, en de Slak kan die naa syn believen openen en contraheeren. Waarom ik die in het begin voor de opening in den Lip aansag. Boven het Hooft siet men vyf aanhangsels onder de Lip, die ik voor de Kuwen neem. De Lip of Rand is ten naasten by als in andere Slakken, maar sy heeft die sterke en merkelyke beweeging niet, hoewel sy vaster en sterker van maaksel is, synde ook veel tayer. De Dray van het lichaam komt over een met de andere Slakken.
Maar aanmerkelyker is de Voet, of het benedenste deel des lichaams, daar de Slak meede kruypt, | |
[pagina 171]
| |
cui Cochleae Operculum accrevit. Operculum isthoc nec os, nec lapis est, sed unguium naturae affine: unde & in Muricibus Unguis, vel & Unguis odoratus vocatur; quia ustum, Castorei instar, olet, atque ad Uterinas suffocationes usu venit. Hujus autem Cochleae, de qua heic agimus, Operculum si uritur, haud ingratum olet. Elegans autem est fabrica ejus; quum veluti e plurimis constet annulis, subrotundis, plenitudine vel remissione coloris inter se differentibus. In terna facie in foveam, vel Conchae instar, nonnihil excavatum est. Cauda corporis, cui Operculum istud impositum est, validis huic Musculis infigitur, quorum ope Operculum versus Os & Cornua circumflecti, incurvari, imo complicari potest; quando Cochlea suum in Calycem sese recipit, atque hac veluti secura foricula, quam usque secum portat, intra domunculam suam semet occludit, ab omni periculo tuta & immunis. Id autem sic factitat Cochlea, quotiescunque vel levissimum quendam motum insolitum in aqua percipit; siquidem ea meticulosius aliud haud noverim Animal. Caeterum quam tardissime prorepit, & corpore pariter superficiei aëris opposito super aquis natat; prout de vulgari Cochlea Aquatica jam ante commemoravi. Hae sunt externae hujus Cochleae partes: verum quot in ea dantur partes internae, tot sane miracula, tot res inauditae, quae forte nemini hactenus in mentem venere, ibi animadvertenda sese offerunt. Quare Atheos omnes, qui minutorum horum Animalculorum generationem fortuitam casuique obnoxiam appellare non verentur, hasce ad epulas invito, ut soli DEO gloriam dare addiscant. Si quis Anatomen hujus Cochleae facere suscipit, tantopere mox ea in domunculam suam sese retrahit, Operculumque suum huic adeo arcte apprimit, ut vel cuspidem aciculae eo insinuare haud liceat. Quapropter domunculam, quae admodum firma est, prius forcipe applanata confringere, Cochleamque suspensa manu inde eximere oportet. Tum vero simul observatur, quod Musculi ejus itidem quam validissime huic ejus Calyci inserantur, & quidem Calycis parti maxime anteriori. Quousque vivit haec Cochlea, ejus Anatome vix ac ne vix quidem institui potest; quum Operculum illa Ga naar margenoot+suum aa penitus contra anteriores corporis partes ita incurvet, ut id geminate complicatum sit. Ga naar margenoot+Accedit, quod & Os & Cornicula b, tum quodammodo intrahantur. | |
om dat het Deksel van de Slak daar op vast gegroeit is. Dit Deksel is nog been, nog steen, maar het komt over een met de natuur der nagelen. Waarom het in de Purper-Slakken den naam van een Nagel gegeven is, en ook een riekend Nagelke, om dat het als Beversgeil ruykt, wanneer het gebrant wort, en tot de opstyging der Lyfmoeder geappli ceert. En dit Deksel gebrant synde heeft geen onaangenaame reuk. Het is seer aardig van maaksel, als uyt verscheyde rondagtige ringekens, die verschillig in de hoogte en bleekte van de couleur syn, bestaande. Van binnen is het kuyls of schulps gewys, en wat ingeboogen. De Start van het lichaam, daar dit Deksel op staat, die wort met sterke musculen het selve ingeplant, waar door hy sig tegens de Mont en de Hoornen kan aan-buygen, en 't samen vouwen, wanneer het Slaxke sig in syn schaal vertrekt, en syn selve als met een verskerde deur, die het altyt met sig draagt, binnen in syn hoornken opsluyt; daar het voor alle perikel bewaart is. En dit doet het Slaxke op het minste ongewoon beweegen, dat het verneemt in het water, want het is een van de aldervreesagtigste Dierkens, die ik kenne. Het kruypt seer traag, en het swemt ook met syn lichaam tegens de vlakte van de lugt op het water, als ik in de gemeene Water-Slak heb aangetekent.
Dit syn de uytwendige leeden vun dit Slaxken, maar soo veele inwendige deelen, als daar syn, soo veele wonderen en ongehoorde saaken, en dingen, die mogelyk noit in de gedagten syn gekomen, syn aldaar te bemerken. Waarom ik op dit banket alle de Atheisten nodige, die de voortteeling deser kleyne Dieren by geval geboorne noemen: en sy sullen GODT alleen die eere leeren te geven.
Wanneer men dit Slaxke ontleeden wil, soo kruypt het soo sterk in syn Hoornken, en het sluyt syn Deksel daar so digt op toe, dat 'er de punt van een naalt niet tusschen mag. Waarom men het Hoornke, dat heel sterk is, met een platte nyptang eerst moet breeken; en het Slaxken daar soetelyk uyt neemen. En als dan siet men ook, dat syne Musculen daar seer sterk ingeplant worden, en dat haast heel voor aan in het Hoornken. Het Slaxken levendig synde, soo is dese Anatomie niet wel te doen; om dat het Ga naar margenoot+syn Deksel aa geheel tegens de voorste deelen van het lichaam aan buygt; waar door het lys dubbelt te samen gevouwen wort. En ook soo worden de Ga naar margenoot+Mont, en de Hoornkens b enigsins in getrokken. | |
[pagina 172]
| |
Sectio autem inchoari debet proxime ad Vulvam Ga naar margenoot+c, ibique forficula discindi Limbus: quo facto, quatuor partes diversae in conspectum veniunt. Exiguus nimirum Margo quidam, elegantissime Ga naar margenoot+complicatus d: exitus Intestini recti e: Ga naar margenoot+Branchiae dein f, quarum aliquot extra Limbum in icone priore jam sunt exhibitae: tandemque Ga naar margenoot+Uterus g, quem dissecando adapertum heic delineavi una cum vivo foetu intus contento, qui vivens paritur ab hac Cochlea. Limbus singulari quodam haud gaudet foramine, uti in aliis vel Terrestribus vel Aquaticis Cochleis; sed fere totus undequaque patescit: novit autem Cochlea musculosas Limbi partes internas ita movere, atque extra Calycem evolvere; ut aërem hac ratione ejus in cavum adducat, qui postea rursus inde excutitur, quando Cochlea intra lapideam suam cutem semet recondit. Atque sic quidem exilis ille Margo complicatus facillime conspici potest, cujus plicas ego, sive rupas anfractuosas, a curvatione & contractione Ga naar margenoot+corporis oriri censeo. Quodsi particula haec d discinditur, patet, eam non esse nisi congeriem transparentium, cristallinorum globulorum, magnitudine inter se aequalium, qui naturae omnes sunt lapideae, ut sub cultro vel forfice strideant. Cornicula, tum pars Oris superior, multaeque aliae hujus Animalculi partes, itidem omnia lapidescunt, & hinc arenae instar stridorem edunt, ubi ori ingestae nonnihil commanducantur. Miscui hinc ipsis spiritum Vitrioli, quocum vehementer effervescebant. Igitur vel prima haecce observatio jam singularis admodum & rarissima est, attentamque meretur animi adversionem, quomodo Omnipotens DEUS Animalculum potuerit fabricare, quod veluti e lapillis constans ipsas tamen has suas partes movere, agitare, contrahere, introrsum ducere atque extendere valet; quoniam Musculi horumque Tendines iis interserti sunt, & per eas decurrunt. Quis autem describat, quanam ratione Venae, Arteriae, & Nervi ibidem contexti, digesti, atque collocati sint? Nemo sane, nisi qui omnia haec fabrefecit. Ista globulorum crystallinorum congeries in Corniculis praeprimis adeo est dives; ut spatium fere non liceat invenire, in quo dictae partes collocatae queant concipi. Ut adeo vel inde solum luce meridiana clarius innotescat, quanta artificia, & inaudita miracula, Oculatissimus iste Architectus in Bibliis suorum Operum recondiderit. Ga naar margenoot+Quodsi Intestinum rectum e aperitur, cernitur id terrestri quadam materie, grisea, reple- | |
De opening moet geschieden naast aan de Schamelheid Ga naar margenoot+c, daar men de Lip of Rand moet doorknippen met een schaarken; dan siet men daar vier besondere deelen. Als een seer aardig 't samen-geployt Rantken Ga naar margenoot+d. De opening van den Endeldarm e. de Kuwen Ga naar margenoot+f. Waar van eenige in de voorgaande afbeelding buyten de Rand alreede vertoont syn. En dan de Ga naar margenoot+Lyfmoeder g, die ik open gesneeden getekent heb, en een levendige vrugt van een Slaxken daar in, dat levendig van hem gebaart wort. De Lip of Rand heeft geen besondere opening, als in de andere Lant-en Water-Slakken; maar hy is ten naasten by haast heel open, en de Slak weet de musculeuse inwendige deelen daar van soo te beweegen, en buyten het hoornken te buygen, dat hy daar door de lugt in haar holte haalt, die hy dan daar weer uytblaast, als hy sig in syn steenige huyt verschuylt. Hier door kan men dit samen geployt Raniken heel ligt sien. En ik oordeel dat deese ployen, of kreukelige vouwen, ontstaan uyt het buygen en 't samen trekken van syn lichaam. Als Ga naar margenoot+men dit Deelken d doorsnyt, soo siet men, dat het een vergadering is van doorlugtige Cristallyne Klootkens, van een eenparige grootte, die alle te samen van een steenagtigen aart syn: soo dat het mes en de schaar daar op knarst en kraakt. De Hoornkens en het bovenste gedeelte van de Mont, en veele andere deelen van deese Slak, die syn al te samen van het selve maaksel, soo dat als men deese deelkens in de mont neemt, en wat kauwt, sy alle kraaken als sant. Hierom vermengde ik haar met geest van Vitriool, daar sy seer sterk meede esservesceerden. Dit is dan al een seer raare ondervinding, en het is ook wel aan te merken, hoe de Almagtige GODT een Dierken heeft weeten te maaken, dat, als uyt steenkens bestaande, egter die deelen roeren, beweegen, en te samen trekken kan, als ook haar inhaalen en uytsteeken: om dat de Musculen en haare pesen daar tusschen in gevoegt syn, en daar doorloopen. En wie sal beschryven, hoe de Aderen, de Slagaderen, en Senuwen aldaar van maaksel, order, en situatie syn? Voorwaar niemant, als Hy die dit alles gemaakt heeft. Deese versameling van Cristallyne Klootkens is in soo een merkelyke quantiteit in de Hoornkens, dat men daar haast geen plaats siet, om de geseyde deelen in te concipieren. Soo dat hier uyt alleen meer als over klaar blykt, wat inventien en ongehoorde wonderen die Algeoogde Architect in den Bybel syner schepselen verborgen heeft.
Ga naar margenoot+Als men den Endeldarm e opent, soo siet men haar met een aardagtige gryse substantie vervult, | |
[pagina 173]
| |
tum, atque plurimis intus membranaceis nerveisque intersepimentis, tanquam valvulis, elegantissime distinctum, continuo magis magisque ampliari; donec tandem Hepate trajecto, tenuibusque Intestinis constitutis, in Ventriculum desinat, qui tenuis veluti tubulus esse videtur. Excrementa, quae Cochlea haec reddit, congeries quasi sunt ovatarum particularum, inter se mutuo concatenatarum; cujusmodi & in ipsis revera Intestinis reperiuntur. Ga naar margenoot+Partes, quas Branchias voco f, itidem perquam mirabiles sunt, & nitido ordine atque longitudine aequabili ad latera Intestini recti collocatae, hoc ipsum longo satis spatio in corporis usque curvaturam comitantur. Eas si conspicillo perlustres, pectinem veluti referunt latis dentibus serratum; quamvis mollitie omnes atque teneritudine membranulis assimilentur. Principio particulas hasce credideram membranaceas esse Uteri expansiones: verum ex situ atque fabrica postmodum multo eas magis cum Branchiis convenire didici. Uterus, qui, ut diximus, apertus heic repraesentatur Ga naar margenoot+g, hacce in Cochlea ibi loci situs est, ubi in Cochlea Operculari Intestinum rectum conspicitur. Quum lente eundem aperirem, mox sub tunica ejus superiore, quam cum Ga naar margenoot+Limbi cute communem habet, congeries mihi Ga naar margenoot+occurrebat particularum oblongarum a, numerosissimarum, & longitudine & crassitie & figura nonnihil discrepantium; quas cum de locis suis dimoverem, omnes vivere & totidem vivos esse Vermiculos, quot ejusmodi particularum ibi apparebant, comperiebam. Intus in his Vermiculis Ga naar margenoot+oblonga & transparens conspiciebatur stria b, cinereo-grisea. Quum vero Vermiculum talem dissecare susciperem, bini e quolibet, imo terni, & nonnunquam quaterni prodibant intus conclusi Vermiculi, eadem propemodum, ac Gyrinus Ga naar margenoot+Ranarum, vel Cuculus marinus, figura, Ga naar margenoot+Capite crasso a, Caudaque tenui b, donati. Priores quidem Vermiculi tardiuscule semet movebant; at haec Animalcula, aquae immissa, quam velotissime pronatabant, suasque caudulas fortiter admodum in flexus contorquebant. Fateor isthaec attonitum me reddidisse, qui minime praevideram, tot atque tanta uno in Animaculo miracula mihi esse occursura, meque ignorantiae & caecitatis meae, quoad causas horumce omnium, tantopere convictum iri. Omnes hi Vermiculi particulam monstrabant subrotundam, per medium ipsorum corpus transparentem; ad caudam vero nonnulli emine- | |
en van binnen is sy met veele vliesige en nerveuse afschutselen, als met klapvliesen, seer aardig verdeelt, wordende geduurig wyder, tot sy door de Leever lopende, en de duune darmen makende, in de Maag eyndigt, die als een syn pypke schynt te syn. En de uytwerpselen, die dit Slaxke lost, syn als een vergadering van ovale broxkens, die aan een geschakelt syn: en men siet se ook wel soo in de darmen.
Ga naar margenoot+De Deelkens, die ik Kuuwen noeme f, syn meede seer wonderlyk, en met een nette order, en een eenparige langte, aan de syden van de regter darm geplaatst, die sy al heel ver in de bogt van het lichaam volgen. Als men die met een vergrootglas besiet, soo vertoonen sy haar als een kam met breede tanden; hoewel sy alle week en teer als vlieskens syn. In het eerst nam ik deese deelkens voor de vliesige uytspantselen des Lyfsmoeders. Dan naderhant sag ik, dat haar situatie en maaksel veel meer met de Kuuwen overeenquam.
De Baarmoeder, die, als gesegt, open getekent is Ga naar margenoot+g, deselve is in dit Slaxken geplaatst, al waar men den Endeldarm in de Caracol siet. Als ik hem langsaam opende, soo bevond ik, dat essen onder syn bovenste vlies, dat hy met de huyt van de Lip os Rand gemeen heeft, een vergadering lag van een Ga naar margenoot+seer groot getal langwerpige deelkens a, die eenigsins, soo in langte, als dikte, en in figuur verscheelden. Maar als ik deselve van haar plaats beweegde, soo bevond ik, dat sy alle leefden, en soo veele levende wurmkens waaren, als haar van die deelkens aldaar vertoonden. Binnen in haar sag men een langwerpig Ga naar margenoot+en doorschynent streepken b, dat asgraan van couleur was. Maar als ik nu dit Wurmken wilde ontleeden, soo quamen uyt ieder twee, en ook wel drie, en somtyts vier besloote Wurmkens; van figuur haast, als de Gyrinus der Kikvorschen, of Ga naar margenoot+de Zeehaan, die een dikke kop a en dunnen Start b hadden. De vorige Wurmkens beweegden haar traagelyk, maar deese Dierkens swommen seer vaardig, als ik haar in water ley, en sy beweegden haar start seer sterk in bogten. Ik moet bekennen, dat my dit verbaasde, alsoo ik geensins dagte, dat ik soo veele wonderen in een Dierke sou ondekken: en dan ook, dat ik myne onwetentheid en blintheid, ontrent de oorsaaken van dit alles, sou leeren kennen.
Alle deese Wurmkens hadden een rondagtig deelken, dat doorschynende was, in het midden door haar lichaam, en op de start eenige weke penne- | |
[pagina 174]
| |
bant apiculi, molles, pilis similes, Excrementa in iis detegere haud potui. Ipsumque Animalculum, adversus solem microscopio conspectum, videbatur totum ex minutis veluti arenulis constare. Postquam deinde omnes hasce particulas de loco suo exemeram, novum denuo mihi miraculum sese offerebat: totum videlicet Uteri Tubum e crystallinis itidem lapillis constare observabam, qui aeque heic numerosi, confertique supra se mutuo erant, similique ordine digesti, ac circa Cutem, Marginem complicatum, & Cornicula ante commemoravi. Unde ego quidem existimo, posse Animalculum hoc crustae Corallinae, quae durum Corallium ambit, quam aptissime assimilari: Cutis enim, quae Coralliorum ramos investit, ejusdem fere est fabricae, atque a subjacente materie Corallina itidem levi negotio separari potest. Quin & Corallii apices simili mollitie gaudent, quos una cum Crusta etiamnum molles deprehendi, postquam Corallium jam aliquot mensium intervallo extra aquas haeserat; quemadmodum in epistolis, de Corallio a me conscriptis, est videre. In Cochlea Aquatica vulgari pariter particulas quasdam rotundas, crystallinas, hinc inde in corpore vidi, quas reor ejusmodi quoque fuisse lapideos arenarum globulos. In Intestino recto illius Vermiculi, e quo Musca Tabanus excrescit, simile quid itidem observavi; uti in ejus historia describam atque repraesentabo. Quando autem Uterum deinceps ipsum aperiebam, magis adhuc attonitus reddebar. In eo enim Cochleam minorem inveniebam omnibus numeris absolutam, quae suis jam e membranis proruperat, & Utero exemta mox natabat atque in aqua prorepebat, eandem monstrans indolem, eosdemque mores, ac ipsa major Cochlea ejus mater. Ita didici, Animalculum hoc vivas parere Ga naar margenoot+Cochleas, Pisi vulgaris magnitudine a, domuncula praeditas operculoque satis duris, & porro omnibus suis partibus absolutas atque perfectas. Ga naar margenoot+Domuncula haec b, microscopio objecta, spectaculum exhibebat, quo aliud elegantius vix imaginari licet. Quatuor nimirum contorta erat in spiras, quarum inferior maxima sensim suos diminuebat flexus, donec in apicem subobtusum desineret, turbinem lusorium prope referens. Praeterea tunica etiam vel Periosteo erat obducta, septemque seriebus pilorum setaceorum Ga naar margenoot+c &c. eleganter admodum & ordinate exornata. Caeterum & maculae quaedam nigrae hinc inde conspiciebantur, ab intus transpa- | |
kens als hayrkens. Uitwerpselen kon ik daar niet in sien. En het Dierke selve, tegens de lugt met een vergrootglas besien synde, dat vertoonde sig als of het t' eenemaal uyt kleene santkens bestont. Maar als ik nu alle deese deelkens uyt haar plaats genomen had, soo sag ik weer een nieu wonder: te weeten, dat de gansche Pyp des Lyfsmoeder meede uyt Crystallyne steenkens bestont, die daar soo veel in getal, en soo digt op malkanderen waaren, en ook in sulken order, als ik ontrent de Huyt, het samen geployt Rantken, en de Hoornkens aangetekent heb. Soo dat ik oordeele, dat dit Dierke heel bequaam met de Koraale korst kan vergeleeken worden, die het harde Coraal omvangt: want de Huyt, die de Coraal takken omvangt, is haast even alleens van maaksel, en ook heel ligt van het onderleggende Coraal af te scheyden, En soo week syn ook de punten van het coraal, die ik met de Korst nog week heb bevonden, selfs naa dat het eenige maanden uyt het water was geweest, als men kan zien in de brieven van my, ontrent het Coraal geschreeven. In de gemeene Waterslak heb ih hier en daar in het lichaam meede eenige ronde Crystallyne deelkens gesien, die ik my nu inbeelde, dat meede diergelyke steenige sant klootkens syn. En in den Endeldarm van de Wurm, daar de Vlieg Tabanus uyt groeyt, heb ik meede iets diergelykx gesien, als ik aldaar beschryven en vertoonen sal.
Maar als ik nu de Lyfmoeder selfs opende, soo stond ik nog meer verset. Want ik vond daar een heel volmaakt Slaxken in, dat al uyt syn vliesen gebroken was, en 't geen, soo draa ik het daar uyt genoomen hadde, ging swemmen, en in het water kruypen: en het vertoonde den selven aart en deselve manieren, als de MoederSlak selve deed. Dit deed my sien, dat dit Dierke levendige Slakken baarde, Ga naar margenoot+van grootte als een gemeene Ert a, met een redelyk hart Hoornken, als ook syn Deksel, en voorts in alle syne leeden volmaakt en volkomen.
Ga naar margenoot+Dit Hoornke b, met een vergrootglas besien synde, gaf het frayste gesigt, dat men sig sou kunnen imagineeren. Het bestont uyt vier omdrayingen, synde de onderste de grootse, die allenxkens in syne bogten verminderden, tot hy in een stompagtig puntken eyndigde, en haast als een speel-tol sig vertoonde. Vorders was het met een vlies of beenvlies overtrokken, Ga naar margenoot+en met seven rygen c & c. van borstelachtige haaren, wonder aardig en ordentelyk opgeschikt. Voorts sag men hier en daar eenige swarte vlaxkens, die van het doorschynende lichaam quaa- | |
[pagina 175]
| |
rente corpore productae. Guttatis porro lineolis distinguebatur, aliisque striis, & crenatis costulis, filamentosis, quas omnes haud delineabo, ne iconis magnitudo nimium excrescat. Quin & satis otii ad tot res delineandas mihi haud suppetit. Haec omnia quam certissime mihi adstruebant, quod domuncula, sive Os lapideum, vera sit Cochleae cutis; quum ipso heic in Utero non sua solum tunica, sed & pilis suis jam gaudeat. Imo & citra ullam contradictionem hinc docemur, quod omnes hae partes aeque nutriantur & sustententur, ac molliores Cochleae partes. Quapropter etiam granula lapidea, crystallina, ante descripta, in Cochlea juvencula & tenella multo sunt minora, quam in adultiore. Domunculam hanc, una cum suo Animalculo, in Utero undequaque liberam reperio, nec ejusmodi tunicis, quae Secundinas constituunt, involutam. Unde suspicari quodammodo liceret, utrum forte pars haec, quam Uterum voco, potius sit Oesophagus, & hinc Animalculum istud duntaxat a Cochlea devoratum fuerit. Verum aliam cum dissecarem Cochleam, duodecim Ga naar margenoot+ibi inveniebam Ova perfecta, in Utero haerentia, Ga naar margenoot+suo singula funiculo Umbilicali aa, nonnulla Ga naar margenoot+autem binis etiam funiculis bb, adfixa. Funiculi prope Ovum nonnihil latiores erant, at, qua cum Utero connectebantur, tenui similes silamento. Adhaerescebant autem in medio fere Uteri ad exiguam quandam suturam. Sex Ova priora, quae anterius sita erant, Cochleam quodvis minimam sua cum domuncula & alimento continebant, cujus Cochleae corpusculum, extra testam, in alimenti materie extensum jacebat. Et primum quidem Ovum Cochleâ majore, alterum vero, tertium, quartum & quintum minore gaudebant, At in Ovo sexto nonnisi apiculum videbam, cujus Testa nondum erat conspicua. In reliquis sex Ovulis, quae paulo erant minora, nihil quidquam adhuc dabatur conspicere: quum & prae teneritudine transparentia, & unicoloria essent. Ea autem aperiendo didici, multo tenaciorem in iis contineri humorem, quam quidem in prioribus. Sex Ova anteriora magnitudine Pisum vulgare aequabant, Chorioque & Amnio erant vestita, tenerrimis atque tenuissimis, per quae contentam Ga naar margenoot+intus Cochleam ccc, languide sese moventem, licebat conspicere. Amnion caeterum totum memorato repletum erat humore, utpote vero Cochleae alimento; intra quod Co- | |
men. En dan was het voorts onderscheyden met stippelige streepkens en andere Striepkens, en in gekerfde dradige ribbekens, die ik alle niet wil afbeelden, om dat ik de figuur niet al te groot maaken sou. En sokom dat my de tyt ontbreekt om soo veele dingen te tekenen. Dit alles bevestigde my ganschelyk, dat de Hoorn, of het Steen-been, de waaragtige huyt des Slax is; want het heest alhier in de Lyfmoeder selfs niet alleen syn vlies, maar ook syne hayren. Dat van gelyken onweerspreekelyk kragtig bewyst, dat alle deese deelen meede gevoet en onderhouden worden, soo wel als de weeke deelen van de Slak. En daarom soo syn ook de beschreeve steenige, Crystallyne, greynkens veel kleender in een Slaxken, dat nog jonk en teer is, als in een dat ouder is. Dit Slakken-Huysken met syn Dierken vind ik in de Lyfmoeder t' eenemaal los, en sonder met syne vliesen omvangen te syn, die de nageboorte maaken. Dat eenige vermoeden sou kunnen geeven, of dit deel, dat ik de Lyfmoeder noem, niet wel de Slokdarm sou kunnen weesen, en of dit Dierke daar niet van ingeslokt was. Maar een anderen Slak geopent hebbende, soo vond ik daar in Twaalf volkomen Eyeren, die in de Lyfmoeder lagen, synde yder daar van vast Ga naar margenoot+aan een Navelstreng aa, en eenige met twee strengen Ga naar margenoot+bb. Die wat breeder waren by het Ey, en als een syn draatke, daar sy met de Lyfmoeder geconnecteert wierden. En haast aan het midden van de Lyfmoeder waaren sy aan een kleen naatken vast.
De eerste Ses Eyeren, die voor aan laagen, hadden ieder een Slaxken met syn hoornken, en voetsel, in haar, waar van het lichaam van het Slaxken buyten de schaal in het voetsel uytgestrekt lag: het eerste Ey hadt het grootste Slaxken. Het tweede derde, vierde, en vyfde Ey hadt een kleender Slaxken: en in het sesde sag ik maar een puntken, daar de schaal nog niet sigtbaar was.
In de andere Ses Eyeren, die wat kleender waaren, was nog niets te sien, om haar doorlugtige teerheid, en eenparigheid van couleur. En als ik die eyeren opende, soo bevond ik, dat sy een veel tayer vogtigheid, als de eerste, in sig beslooten.
De voorste Ses eyeren waaren van grootte als een gemeene Ert: en het buitenste en binnenste vlies der nageboorte, dat haar bekleede, was seer teder en dun, Ga naar margenoot+en men kan daar het Slaxken ccc sig flaauwelyk door heen sien beweegen. Voorts was het binnenste Vlies geheel vervult met de geseyde vogtigheid, dat het waaragtige voetsel van het Slaxken was, en waar | |
[pagina 176]
| |
chlea etiam natabat, uti Foetus humanus in Utero muliebri. Prout autem Cochlea major evadit, ita proportione minuitur isthic humor. Quum Ovi talis, quod unam ex minutissimis Cochleis continebat, membranam perfregissem; Ga naar margenoot+Cochleam, inde exemtam d, vulgaris aciculae capitulo magnitudine aequalem esse deprehendi, quae tamen tum haud amplius sese movebat, neque in domunculam suam sese recipiebat: namque & Musculi ejus nimium adhuc teneri, & nonnullae forsan, uti credo, partes ejus erant abruptae. Quodsi Ovum hoc per funiculum suum sustollebatur, Cochlea intus suo in situ manebat penitus immota: at quando Ovum, quod unius vel trium dierum spatio extra Uterum haeserat, sic ex funiculo suo suspensum tenebatur, tunc Ga naar margenoot+Cochlea intus ad fundum membranae e, Ovum constituentis, subsidebat. Unde concludere omnino licet, funiculum vasorum intus fuisse disfractum; quamvis conspici is nequeat, quia limpida, candida, & tenerrima heic sunt omnia. Quin ipse humor, sive succus alibilis, in quo Cochlea natat, limpidus est; quamvis interim nonnihil colori seri lactis accedat, & aquae immissus adhuc evadat turbidior: quodsi tamen per aliquot dies aquae inhaesit, tunc sese glutinis instar expandit, & vi aquae imbibitae tandem rursus clarior fit. Ga naar margenoot+Minutam hanc Cochleam d microscopio Ga naar margenoot+quum objecissem; vidi Oculos ejus, picis instar, Ga naar margenoot+nigerrimos aa, reliquum vero corpus fere sine colore, maximamque partem albidum fuisse. Ga naar margenoot+Cornicula b subobtusa sunt. Os c patulum Ga naar margenoot+hiat. Corpus reliquum d totum extra domunculam Ga naar margenoot+protensum erat. Operculum e ad posteriora Caudae ipsius adcretum observabam. Caeterum Ga naar margenoot+domuncula f, aeque eleganti apparatu, similibusque pilis erat exornata, ac in icone decima repraesentavi. Ex hisce igitur quam evidentissime innotescit, quanam ratione isthaec Cochlea una cum domuncula sua, vel Osse lapideo, atque Operculo, quoque paullatim in Utero accrescat, augeatur, & major evadat. Quac quidem observatio tanti est momenti, ut aliam notatu digniorem a quopiam haud desiderari posse existimem. Quicunque autem isthaec legit, fateri omnino cogitur, DEUM profecto haud liquidioribus uspiam magisque convincentibus documentis posse cognosci, quam quidem in minutis hisce Animalculis; in quibus Maximus ille Architectus tot admi- | |
binnen in het dreef, als een menschelyke vrugt in de Lyfmoeder. En na proportie dat het Slaxke grooter wort, soo vermindert deese vogtigheid.
Dit Vlies van een Ey, het geen een der kleenste Slaxkens besloot, van my gebrooken wesende, en het Ga naar margenoot+Slaxken daar uyt genomen synde d, soo was dat van grootte els de knop van een gemeene spelt, sonder dat het sig doe meer roerde, os sig ook in syn hoornken trok. Door reden dat syn Spieren daar toe te teer waaren, en ook om dat eenige syner deelen afgebrooken waren, soo ik geloof.
Als men dit Ey by syn streng opvatte, soo bleef het Slaxke volkomentlyk in syn situatie, maar als het een dag a drie uit de Lyfmoeder geweest was, en dat men het aldaar by syn steelken opvatte, soo sunk Ga naar margenoot+het op de gront e van het vlies, dat dit Ey maakte. Waar uyt men kan oordeelen, dat de streng der vaaten van binnen moet gebrooken syn geweest, hoewel men die niet en siet, om dat alles helder, blank, wit, en seer teer is. En de vogtigheid, of het voetsel, daar het Slaxken in leyt, is selfs helder, hoewel een weynig naa de couleur van wey trekkende, en als men het in het water leyt, wort het nog troubelder: en naa eenige dagen daar in gelegen te hebben, soo spant deese vogtigheid sig lymerig uyt, en wort door het ingedronge water, weer metter tyt klaarder.
Ga naar margenoot+Dit kleene Slaxken d met een vergrootglas besien synde, soo sag ik dat syne ogen pik swart waaren Ga naar margenoot+aa, synde het vorder lichaam haast niet gecouleurt, Ga naar margenoot+maar meest wit. De Hoornkens b syn stompagtig. Ga naar margenoot+De Mont c staat open. Het vordere lichaam d was heel buyten het Hoornken uyt gestrekt. Het Ga naar margenoot+Deksel e sag ik dat van agter op syn Start vast gegroeyt Ga naar margenoot+was. En vorders is het Hoornke f van deselve frayigheid, en eeven alleens met hayrkens verciert, als in de tiende afbeelding vertoont heb.
En waar uyt men tastelyk siet, op wat wyse dit Slaxke neffens syn Hoornken, of Steenbeen, en Deksel, ook allenxkens in de Baarmoeder aangroeyt, toeneemt, en grooter wort; synde dit een van de alderaanmerkelyste ondervindingen, die men sou kunnen wenschen te ontmoeten. En een ider, die dit leest, sal moeten bekennen, dat GODT niet klaarder nog overtuygender te bekennen is, als in deese kleene Beeskens, alwaar die groote Boumeester, soo veele wonderbaarlyke deelen, en overkunstige | |
[pagina 177]
| |
randas partes, omnemque humanam industriam superantia artificia, veluti uno in puncto conclusit atque recondidit; ut vel in Animalculi omnium minutissimi Anatome totam suam aetatem terere quis posset. Quapropter & omnem hancce meam descriptionem haud pluris vendito, ac Solis quandam delineationem carbone lignorum exaratam. Neque mirum hinc est, quod Ethnicorum olim Sapientes, quum DEI quaedam miracula circa Foeminarum naturam conspexissent, nostris auribus acclamaverint: Ens entium miserere mei! Reliquas hujus Cochleae partes accurate haud investigavi; tum quia binas tantum majusculas, unamque minorem hujusce speciei dissecui; tum & quia casu saltem fortuito factum est, ut mirificam hanc instituerim Anatomen, sane longe dignissimam, quae ab omni parte perficiatur: siquidem Cochleas hasce, pro lubitu, quovis tempore sat numerosas liceat acquirere. Breviter tamen enarrabo, quae plura vidi. Animadverto Dentibus carere hanc Cochleam. At horum loco Proboscis, sive Lingula ei data est, cujus adminiculo suam illa escam veluti suctu assumere videtur; uti in Papilionibus, nonnullisque Scarabaeorum speciebus quoque obtinet. Lingula haec tam eleganter fabrefacta est, ut vix exacte describi, & aeque difficulter icone repraesentari queat. Antica parte pellucido est colore spadiceo, plurimisque utroque a latere particulis, ut Branchiae piscium, aut uti pecten duplici dentium serie serratus, stipatur; quae particulae versus posteriora magis pallescunt, & caeterum fabrica constant corneo-ossea, quali & tota Lingula suis in divisionibus gaudet. Gula tenui similis est filamento, Ventriculum haud probe conspexi, quia partes quasdam disruperam: at quam pro Ventriculo habui, particula erat membranosi Intestinuli aemula. Ovarium prorsus, uti in Gallinis, comparatum est; nisi quod Ova in eo omnia ejusdem sint magnitudinis. Ova haec in principio pro congerie globulorum crystallinorum habui: at quum ea vitro imposita exsiccari sinerem, contrahebantur; quod granulis crystallinis hujus Animalculi proprium non est. Quin & contrectando, & manducando, ea mollia esse deprehendi. De Pene quod dicam, habeo nihil; quamvis aliquid Penis aemulum viderim. Hepar distincte conspicuis constat e glandulis, quodammodo pyriformibus. Et fateor sane, in aliis nullis Animantibus Glandulas Hepatis manifestius mihi apparuisse. Quantum ad reliquas | |
uytvindingen, in een kleen stipken verborgen en opgeslooten heeft. Soo dat men omtrent de Anatomie van het alderkleenste Dierken al syn levens tyt son kunnen besteeden. Waarom ik ook myn gansche beschryving voor niet anders uytgeef, als of ik met een houte kool de Son wilde uytbeelden. En om welke reeden dat het geen wonder is, dat de wysen onder de Heydenen, op het sien van eenige der wonderen GODS ontrent de natuur der Vrouwen, hebben tot onse oren uytgeschreeuwt: Opperwesen ontferm u myner.
De vordere deelen van dit Slaxken heb ik niet naukeurig ondersogt, soo om dat ik maar twee groote, en een kleen Slaxken van deese soort heb geopent, als meede om dat het maar by toeval is geschiet, dat ik deese wonderlyke ontleeding gedaan heb, die wel waardig is, dat hy in alle syne deelen volvoert wiert: om dat men deese Slakken naa wensch altyt kan hebben, en in overvloet. Egter sal ik in 't kort seggen, wat ik nog gesien heb. Deese Slak bevind ik geen Tanden te hebben, maar hy heeft in de plaats een Snuit, of Tongeken, waar door het te gelooven is, dat hy syn eeten al zuygende inneemt, op de wyse van de Kappelleties, en ook sommige soorten van Schalbyters. Dit Tongeke is soo elegant gemaakt, dat het niet wel te beschryven, en al soo weynig uyt te leeldenis. Van vooren is het doorlugtig castanje root van couleur, en met verscheyde deelkens aan weersyden, als de Kuuwen in de visch, of een kam met dubbelde tanden beset: deese deelkens syn naar agteren bleeker, en voorts hoornbeenagtig van maaksel, gelyk het gansche Tongeke in syne verdelingen is.
De Keel is als een fyn draatke. De Maag heb ik eygentlyk niet wel gesien, om dat ik eenige deelen afbrak: maar het deelke, 't geen ik daar voor nam, was als een vliesig Darmke. De Eyerstok is eeven alleens als in de Hoenderen, met dit enderscheyt, dat alle de eyeren even groot syn. Deese Eyeren sag ik in 't begin aan voor een vergadering van Cristallyne klootkens; maar als ik die op een glas ley en droogen liet, soo krompen sy te samen, dat de cristallyne greinkens van dit Dierken niet en doen. En ook als ik se handelde en kauwde, waaren sy week. Van de Roede kan ik niets seggen: hoewel ik iets sag dat daar naa geleek.
De Leever bestaat uyt seer kennelyke Klierkens, die wat peers-gewys van maaksel syn. En ik moet belyden, dat ik de Klieren der Lever in geene Dieren volmaakter gesien heb. Wat de andere deelen des | |
[pagina 178]
| |
abdominis partes, eas hactenus nec vidi nec examinavi. Cerebrum Nervique longe alio itidem modo fabrefacta sunt, quam in aliis, quas hucusque perquisivi, Cochleis. Oculos quoque haud investigavi: quum enim Animal culum hoc cum testaceis Animalibus, Cancris nimirum & Astacis, ratione oculorum quodammodo conveniat; hinc credideram, me ejusmodi quidpiam ibi esse inventurum, ac in Cancelli oculis, quos uti in Apibus conformatos observavi. Cornea saltem tunica heic itidem in tessellas erat distincta. Tandem nec detegere hactenus potui, quonam pacto Ovum istud ex Ovario in Uterum perveniat: fundus enim Uteri clausus esse videtur. An vero, uti in Ranis & Testudinibus, tuba ibi detur, aut aliud quidpiam simile, ego quidem ignoro. Quanto deinde tempore Ovum istud in Utero maneat, priusquam Animalculum inde, ut perfecta Cochlea, in lucem emittatur, vel magis adhuc me latet. Si notabilem domunculae adspiciamus magnitudinem; haud sine ratione concludere posse videmur, Ovum longo admodum tempore ibi commorari. Unde crediderim, quocunque anni tempore minutas ejusmodi Cochleas, at que Ovula, in Utero posse reperiri. Verum quod ad Cochleas ipsas attinet, modus mihi nunc cognitus est, permultas earum acquirendi: neque & difficile est ipsarum foetus oculis exhibere. Quis vero nunc explicet, quanam ratione Ovum hoc foecundetur, & omnibus ejus partibus vita motusque impertiatur? Ita, ut illud, horologio simile, cum omnibus suis rotulis, sive artubus, a matre sola productum, a masculino autem semine motum vitamque adeptum, cousque vigeat; donce catenula ejus devoluta sit: quam requiem sive mortem vocamus omnium illorum, quae vita & spiritu gaudent. At isthaec omnia solus novit Maximus ille Oculeus, qui globulos crystallinos, domunculae pilos, cunctasque partes corporis hujus Cochleae, imo omnium Animantium, numeravit, & dimensus est, atque a quo vitam motumque habent omnia. Proximo anno, postquam observationes in Cochlea vivipara institueram, duodecimo Martii die ingentem ejusmodi Cochlearum numerum collegi; quas amplae immissas pelvi, aqua pluvia plenae, ope terrae figularis in aqua dissolutae longo temporis spatio sustentavi. Quum vero decimo tertio ejusdem mensis harumce Cochlearum unam aperirem, novem in ejus Utero Cochleas reperi viventes, suis singulas membranis | |
Buyks aangaat, die heb ik tot nog toe niet geexamineert nog gesien. De Hersenen en Senuen syn meede van een seer verschillig maaksel, als in de andere Slakken, die ik tot nog toe ondersogt heb. De Oogen heb ik meede niet naagesien. Want alsoo dit Dierke eenigsins met de Schelp-dieren, als de Krabben en Kreeften, ontrent de oogen over een komt, soo had ik gedagt daar diergelykx iets in te sullen sien, gelyk ik in de oogen van den Slakkreeft, even als in de Byen, gesien heb: syn Hoornvlies was ten minsten mede soo in ruytkens verdeelt.
Eyndelyk kan ik tot nog toe niet weeten, hoe dit Ey uit den Eyerstok in de Lyfmoeder komt, want de gront der Lyfmoeder schynt geslooten: of daar een pypje als in de Kikvorschen en Schilpadden is, of iets diergelyks, dat is my onbekent. En nog donkerder is het my om te seggen, hoe veel tyts dat dit Ey in de Lyfmoeder blyft, eer het Dierke daar als een volkomen Slak uytgebaart wort. Uyt de aanmerkelyke grootte, die het Hoornke heeft, sou men op geen los fondament behoeven te oordeelen, dat het daar al seer lang in beslooten blyft. Soo dat ik ook geloof, dat men op alle tyden van het Jaar deese Slaxkens en Eyeren in de Lyfmoeder sou kunnen vinden. Maar wat de Slakken selfs belangt, daar weet ik nu middel toe, om die in overvloed te hebben; en ook is het seer ligt om haar vrugt te toonen.
Maar wie sal nu seggen, hoe dit Ey vrugtbaar wort, en hoe alle syne deelen leven en beweegen gegeeven worden. Soo dat het als een horologie synde, en met alle syne raderen of leeden van de moeder alleen voortgebragt wesende, en door het mannelyke saat syn beweeging en leven ontfangende, het eyndelyk syn levens snaar ten eynde loopt, het geen de rust of de doot is van al wat leeven en aassem ontfangen heeft. Dan dit alles weet alleen die Groote Geoogde, dewelke de Kristallyne Klootkens, de hayrkens van het Hoornken, en alle de deelen van het lichaam deses Slax, en die van alle de Schepselen, getelt en gemeeten heeft, en die haar alle het leven en het beweegen heeft gegeeven. Het jaar daar aan, naa dat ik de observatien in de Levenbaarende Slak gedaan had, soo versamelde ik op den 12 Maart een seer groot getal van deselve, die ik in een ruyme kom met regen water sette, alwaar ik se langen tyt met potaarde in water gesmolten synde onderhield. Als ik op den 13 derselve maant een van deese Slakken opende, soo vond ik daar negen levende Slakken in de Lyfmoeder, en die alle in haare vliesen beslooten, hoewel dat de vogt | |
[pagina 179]
| |
inclusas; quamvis Amnii humor tantum non penitus consumtus esset: quod quidem certo mihi indicio erat, ipsorum partum ante fores fuisse. Majores horumce foetuum anterius in Utero, minores autem posterius ordine erant collocati. Cum deinde eos, ex Utero rescissos, recenti pluviae immisissem, vidi quod ultra decimum octavum Martii vixerint, sese moventes, agitantes, atque natantes instar adultiorum: imo vel multo elegantior etiam ipsorum erat natandi modus. Quoniam autem alia insuper mihi tum restabant observanda; ideo una cum aqua illos effudi, nec quicquam ulterius in iis adnotavi. Maximae harum Cochlearum aliquanto erant minores, quam quae in Tab. IX. fig. ix. repraesentatur; reliquae autem proportione iterum minores. Martii vicesimo primo aliam ejusmodi aperui Cochleam, in qua 44. foetus majores minimique, suis singuli membranis inclusi, & justo ordine in Utero collocati, mihi occurrebant. Tres alias porro aliquot post diebus dissecui, in quarum prima 65 numeravi Cochleas, in altera 67, in postrema demum 74. At minimae inter hasce Cochleas aciculae cuspide haud majores erant. Quum deinde easdem in loco obscuro candelae lumini obversas contemplarer; videbam ipsas satis velociter atque elegantissime sese in humore Amnii gyrare atque contorquere. Ova tamen nulla in Utero harumce posteriorum deprehendi: unde sic didici, foetus tum jam ad perfectitudinem suam pervenisse, & saltem deinceps accrescere; ut proximis post mensibus ex ordine sensim in lucem edi queant, novisque sic ovulis, eo tempore rursus Utero jam immittendis, locum cedant. Quocirca Cochleas hasce quocunque anni tempore aperueris, semper vel Ovulis, vel viventibus Cochleis, vel simul & Ovulis & Cochleis foetas invenies. Martii 23. observavi, quod nonnullae Cochlearum, quas majore in alveolo meo, aqua pleno, detinueram, plures pepererint Cochleas juvenculas, ejusdem omnes magnitudinis. Post aliquot deinde dies iterum vidi alios quosdam partus ab iis in lucem editos fuisse. Ut ita tandem certissimis experimentis didicerim, quod Cochleae hae per totam aestatem continuo pariant. Quum vero Junio mense harumce Cochlearum, quae pepererant, nonnullas aperuissem; multa in iis deprehendi Ovulorum rudimenta, tum & secundi gradus Ova, quae eo usque jam perfecta erant, ut foetus in iis posset detegi: quin praeterea anterius in Utero perfectio- | |
in het vlies, Amnion genaamd, ten naasten by verteert was: dat my een seker teken was, dat haare geboorte binnen korte daagen sou geschieden. De grootste van deese Slakken lagen voor aan in de Lyfmoeder, en de kleenste waaren daar agter in op order geplaatst. Als Ik se nu uit de Lyfmoeder gesneeden hadde, en haar in versch regenwater geworpen, soo leefden sy tot over den 18 Maart, haar roerende, beweegende, ende swemmende, als de oude; en selfs was haar manier van swemmen veel frayer. Maar alsoo ik andere dingen meer te observeeren hadde, soo goot ik se met het water weg, sonder dat ik daar iets meer ontrent genoteert hebbe. De grootste van deese Slakken waaren een slag kleender, als ik in de IX. Tafel, in de IX. fig. heb afgebeelt: en de anderen waren naa proportie nog wat kleender.
Den 21 Maart opende ik een andere Slak, waar in ik 44. soo groote als heele kleene Slaxkens bevond, die alle in haare vliesen beslooten waaren, en heel ordentlyk in de Lyfmoeder geplaatst. In drie anderen, die ik eenige dagen daar naa opende, telde ik in de eene 65 Slakken, in de tweede 67, en in de laatste 74. Maar de kleenste Slakken daar van waaren niet grooter als de punt van een spelt. Als ik deselve in een donkere plaats, tegens de keers gehouden synde, besag, soo drayden en keerden sy haar in de vocht van het Vlies, Amnion genaamd, redelyk geswint, en seer elegant. Ik slag geene Eyeren in de Lyfmoeder van deese laatste, dat my leerde; dat deselve nu haar perfectie hadden, en maar alleen aangroeyden om in de volgende maanden successive gebooren te worden, op welken tyt dat daar dan nieuwe eyeren in de plaats komen.
Soo dat men deese Slakken op geen tyt van het jaar openen kan, of men vint daar Eyeren, of levende Slaxkens in, of Eyeren en Slaxkens te gelyk.
Den 23. Maart, sag ik dat eenige Slakken, die ik in myn groote kom met water bewaarde, verscheyde jonge Slakjes gebaart hadden, die alle van eene grootte waaren. En eenige daagen daar naa sag ik dat sy weer op nieu eenige jongen hadden voortgebragt Waar uyt Ik metter tyt seker ondervond, dat se de gansche somertyt door geduurig baarden. Als ik nu in Junius enige van deese Slakken, die gebaart hadden, quam te openen, soo vond ik daar veele begintselen van Eyeren in, en ook nog een tweede soort, die alreede soo ver haare perfectie hadden, dat men de vrucht daar in ondekken kon; en dan lagen nog vooraan in de Lyfmoeder eenige vol- | |
[pagina 180]
| |
ra adhuc quaedam Ova jacebant, quorum Animalcula vel eodem hoc anno etiamnum in lucem erant proditura. In fine Junii tantum non omnes meae Cochleae mortuae sunt; quia recentem ipsis aquam subministrare neglexeram: unde eas nonnullo adhuc tempore conservaturus in Spiritum Vini conjeci ad alias quasdam, quae aliquot ante septimanis jam interierant. Ita factum est, ut postmodum D. Hugenio, qui, priusquam Lutetiam Parisiorum reverteretur, ad me invisere dignabatur, in cujusdam harumce Cochlearum Utero ultra 60. Cochleas juvenculas demonstraverim: quo quidem spectaculo Is summopere commotus inaudita naturae artificia, adeo stupenda & impenetrabilia, haud leviter admirabatur. Julii 24 to recens captam atque viventem quandam Cochleam viviparam ponderavi, quae drachmas quinque pendebat. In ejus Utero sat multa deprehendi Ova; in quorum plurimis punctum mobile albicans, in reliquis vero Cochleae in paullo majorem molem auctae conspiciebantur: ut adeo majores Cochleae omnes tum jam fuerint exclusae. Eo tempore domunculam hujus Cochleae ab immunda sua crusta repurgare suscepi, atque Periosteum subtus illibatum reperi. Color tunc erat ex viridi flavus, striis vel fasciis spadiceis variegatus. At periosteo deglupto Testa albescebat, & fasciae ex purpureo rubebant. Domunculam ejusmodi nativa magnitudine in Tab. IX. fig. xiii. depictam sisto, ubi fabrica, anfractus, fibrae, pictura, scapique apertio in ea clare & distincte videri queunt. | |
De Cochleae marinae illa Specie, quae Batavis Aliekruyk vocatur.QUamvis multae variaeque in Hollandia Cochlearum reperiantur species; haud tamen novi, earum ullam in cibo esse hominibus, practer solam hanc Cochleam marinam, quae ex Turbinum genereest, vocaturque Aliekruyk. Neque tamen quovis anni tempore ea vescimur, sed tantum medio inter Pascha & Pentecosten spatio, paucisve deinceps ultra hunc terminum diebus: quo quidem tempore vel dolia his Cochleis plena in urbes convehuntur, eaeque, cum aqua & sale prius coctae, ad mensuram divenduntur. Homines maritimi, & qui salso ferculo suam accendere sitim amant, Cochleas has praeprimis comedunt, consueti acu vel acicula eas de Concha sua extrahere, largumque desuper haustum ingurgitare. Quantum ad me attinet, haud e- | |
komender Eyeren, waarvan de Jongen nog dit jaar souden gebaart worden.
In 't laatst van Junius sturven myn meeste Slakken door gebrek, van dat ik haar water niet ververst hadde, soo dat ik haar in Brandewyn by eenige andere wierp, die al eenige weken te vooren gesturven waaren, om haar nog eenigen tyt te conserveeren. Soo dat ik naderhant den Heer Huygens, die my beliefde te besoeken, eer hy weer naa Parys vertrok, in een van deselve over de 60. jonge Slaxkens in de Lyfmoeder vertoonde, dat hem niet weynig verwonderde, van wegens de ongehoorde kunstwerken der natuur, die soo admirabel en ondoorgrondelyk syn.
Den 24. Julius soo woeg ik een vers gevangen Leevenbaarende Slak, die een loot en een vierendeel swaar woeg. In de Lyfmoeder van deselve bevond ik een goede quantiteyt Eyeren, en in de meesten een wit beweegbaar stip, en in de andere waren de Slakken wat grooter aangegroeyt, synde nu alle de grootste Slakken uytgeleyt. Op deese tyt nam ik de moeyte, om de vuyle korst van de Slak schoon te maaken. Daar ik het binnevlies ongeschonden onder bevond. De couleur was groen geel, met castanie bruyne streepen of windsels. Maar het beenvlies daar afgenomen synde, soo was het Hoornke witagtig, en de windsels purperagtig root. Gelyk ik dat levens grootte vertoon, in de IX. Tafel in de xiii. figuur, alwaar men het maaksel, de bogten, fibren tekeningen, en de opening der spil deeser Slak, klaar en onverhindert sien kan. | |
Van de Hollantsche Aliekruyk, synde een soort van Zee-Slakken.HOewel datter in Hollant veele en verscheyde soorten van Slakken gevonden worden, soo weet ik niet, dat men eenige derselven tot voetsel gebruykt, als alleen de Aliekruyk, dat een Zee-Slak is, uit het soort der Wervelslakken. Alle tyden van het jaar worden sy niet gegeeten, maar alleen van Paaschen tot Pinxteren, of eenige dagen daar over. Op welken tyt sy met heele tonnen vol in de Steeden gevoert worden, en aldaar, naa dat sy met water en sout gekookt syn, by de maat verkogt. De Seeluyden en de persoonen, die gewent syn haar dorst door een siltig kosjen te ontsteeken, die eeten deselve wel het meeste, hebbende de manier, om de Slak met een naalt, of spelt, uyt syn schelp te haalen, en dan een resoluten teug daar op te setten. Wat my belangt, ik vinde in haar smaak geen | |
[pagina 181]
| |
quidem delector earum sapore; imo videntur mihi salsedine nimia atque rancore quodam fauces afficere. Hepar solum prae aliis omnibus earum partibus sapidissimum est: caeteroqui tenax praebent durumque alimentum, quod sitis potius acuendae, quam tuendae sanitatis ergo ingeritur. Saepius etiam interanea earum argilla & sabulo referta sunt, ut sub dentibus strideant. Cochleae hae iis in locis atque pulvinis maris numerosissimae reperiuntur, ubi Mytuli nascuntur, atque inter hos etiam frequenter venum eunt: quamvis & peculiaribus sibique propriis gaudeant in mari locis, in quibus ingenti numero coacervatae haerent. Ipsemet ego eas aliquoties prope vicum, Petten, de palis, qui ibidem in mari Boreali defixi sunt, abstraxi; quandoque & de majoribus eas avulsi silicibus, qui olim ibi ad littus conjecti sunt, ut fluctuum impetum infringerent. Hos cosdem inter lapides nonnunquam alia multa reperiuntur Animantia aquatica, rariora: uti Pulmo marinus, Urtica marina, Echinorum quaedam species, Stellae, Tubuli, Aselli marini, & alia. Ut adeo unicus hic sit locus ad oras maritimas Hollandiae mihi cognitus, in quo nonnullas observationes liceret instituere; siquidem alia littorum loca omnia plana sint & aequabili sabulo proluta. Ut autem propius paulo & distinctius Cochlea haec cognoscatur; primo quidem externas ejus partes, dein & internas describam. Inter partes externas Testam refero, quae Cutis est lapidea hujusce Cochleae, aeque ac aliorum omnium, quae in Conchis habitant, Animantium. Ea extus Periosteo est vestita, quod in juvenculis aptissime videre licet; quoniam tunc nondum de Ga naar margenoot+Concha detritum est. Subtus, qua Cochlea Ga naar margenoot+haec a e Testae suae ostio prorepit, nonnihil Ga naar margenoot+globosa est Testa b, at sensim figuram hanc amittit, Ga naar margenoot+postquam quinquies circumvoluta 1. 2. 3 & c. in apiculum acuminatum terminatur. Externa Testae hujus superficies inaequalis est; quum ab ostio ad acutum usque apicem suum triginta & una obvolvatur & crispetur costulis, sive striis, quae quasi totidem fila ultra superficiem extantia apparent Ga naar margenoot+c. Veruntamen haud occurrit mihi in omnibus haec figura; quum aetate videatur deteri atque obliterari: senioribus enim laeves fere Testae sunt, nec nisi annulis quibusdam, sive fasciis versicoloribus, & diversimode figuratis, interstinctae Ga naar margenoot+d. Nisi forte Conchae hae potius ad alteram pertineant speciem singularem; quod mihi quidem satis verosimile videtur. Quantum ad colores harumce domuncularum, spadiceus | |
aantrekkelykheid, maar wel dat se siltig, en ook een weynig garstig in de keel syn: synde het de Lever alleen, die daar van het aldersmakelykste is; andersins is het tay en hart voetsel, dat meer om de dorst te verhetten, als om de gesontheid gegeeten wort. En ook is haar ingewant met kley en sant vervult, dat tusschen de tanden kraakt.
Men vindt deese Slakken in grooten overvloet 'op de plaatsen en banken, daar de Mosselen groeyen, onder dewelke sy dikmaals verkogt worden; hoewel dat se ook haare besondere en eyge plaatsen in Zee hebben, daar men se in grooten overvloet vint. Ik heb se selfs verscheydemaal by het dorp Petten van de paalen, die aldaar in de Noortzee staan, afgetrokken; als ook van de groote keysteenen, die men voor deesen daar aan de strant geworpen heeft, om de kragt van het water te stutten: tusschen welke steenen ook somtyts men veele rare Water-dieren vint: als de Zee-long, de Zeevisch, Urticagenaamt, eenige soorten van Eegels, Vyfvoeten, Pyphoornkens, Zee-Pissebedden, en andere gediertens. Soo dat dit de eenigste plaats is, die ik aan de Hollantsche Zee-stranden ken, daar men eenige observatien sou kunnen neemen; als synde de andere stranden alle vlak, en met een effen sant overspoelt.
Maar om wat particulierder van dit Slaxken te spreeken, soo sal ik eerstelyk syn uytwendige delen, en dan syne inwendige leeden beschryven. Onder de uytwendige leeden behoort de Hoorn, dat de steene huyt van dese Slaxkens is, gelyk ook van alle de andere, die in Schelpen woonen. Deselve is uyterlyk met een beenvlies bekleet, dat men het bequaam ste sien kan, als sy nog jong syn, en dat dit deel van haar schelp niet en is afgesleeten. Van onderen, Ga naar margenoot+daar deese Slak a uyt de opening van syn Hoorn Ga naar margenoot+kruypt, is deselve een weynig globeus b, welke figuur men siet, datse allenxkens verliest, naa dat Ga naar margenoot+se vyfmaal om gedrait synde 1. 2. 3. &c. in een spits puntken komt te eyndigen. Van buyten is deese Hoorn oneffen, alsoo sy van haar opening af, tot haar spitze eynde toe, met een en dartig ribbekens, die als soo veele draatkens haar op deselve verheven vertoonen, Ga naar margenoot+omwonden of omkrult wort c. Maar deese figuur vind ik niet in allen, alsoo het schynt, dat se deselve met den ouderdom afslyten, en verliesen; op welken tyt men siet, dat se meest essen van schaal syn, en door eenige ringekens of windsels, van verscheyde Ga naar margenoot+couleuren ende figuuren, ondertekent {problem}p. Ten zy dat deese Schelpen van een tweede soort syn, gelyk by my dat ook waarschynelyk is. Wat de couleuren deeser belangt, die syn in de eerste soort swart; | |
[pagina 182]
| |
is est in specie priore; at in altera specie ex viridi & cinereo-griseo mixtus, quandoque & ruber, purpureus, cyaneus, aut albescens. Testae interna superficies aequalis omnino & laevis est, coloris utraque in specie obscure fusci, nonnihil ad purpureo-cyancum vergentis. Cochlearum harumce maximis Testae quam frequentissime ab aquaticis quibusdam Vermiculis exeduntur: uti praeprimis semper superiore in extremo acuminato est videre; quippe quod notabilibus tum foraminibus eo etiam usqueambeditur, ut tota demum Testae figura ibi loci aboleatur. Quin experiundo didici, quod Vermiculi hi vel in ipsam usque internam Conchae texturam aliquando perforent, variosque ibidem incurvatos Ga naar margenoot+& oblongos agant cuniculos e, qui nonnunquam in Testae cavum usque penetrant; ita ut Cochlea posticas corporis sui partes contrahere sit coacta. Ejusmodi Vermiculos septem in unica quadam Concha, cujus Cochlea viva etiamnum & Ga naar margenoot+sana erat, inveni, quorum unum nativa magnitudine Ga naar margenoot+delineatum exhibeo a. Quodsi microscopio conspiciatur hic Vermiculus, constat is ex Ga naar margenoot+plurimis incisuris annularibus, quae exiguis quibusdam Ga naar margenoot+pilis utroque a latere exornantur cc. In medio ejus binae cernuntur sanguinei coloris Venae, quae ramulos suos utrinque versus corporis intersectiones exporrigunt. Anterius in Ga naar margenoot+Capite ejus a tales quoque adsunt Pili, qui binarum instar Antennarum ibi collocantur: in cauda Ga naar margenoot+b similes extant. Cute gaudebant perquam tenui omnes hi Vermiculi, atque indole teneriore, nec nisi tantillum sese commovebant: quod tamen utrum inde profectum sit, quia exiguo quodam malleolo Concham pertundendo ipsis forte injuriam intuli, nescio. In luto, quod Ostreis adhaeret, majorum vidi speciem Vermium, qui ab horumce minorum Vermiculorum figura haud multum abludebant, atque, Cicindulae instar, lumen in tenebris fundebant. Omnes hae Cochleae morbo isti verminoso videntur obnoxiae esse; quandoquidem raro quaepiam inter eas occurrit, cujus Testa ad finem suae gyrationis integra & incolumis est: Testae enim semper ibi loci sordida quadam investitae sunt materie, cinerco-grisea, qua plus minusve inficiuntur, & in qua isti Vermiculi paullatim semet defigere videntur; ut tandem ipsam harumce Cochlearum cutem, vivente etiamnum intus Limace, tanquam proprium sibi domicilium atque alimentum usurpent. Testa haec perquâm dura gaudet & solida compa- | |
maar in de tweede soort bestaan zy uit groene ende asgraauwe verwen, waar onder men sommige vint, die root, purper, en donker blaauw syn, gelyk ook uyt den witten. Van binnen is de Schaal heel essen en glad, synde haare couleuren in beyde soorten denker bruyn, een weynig naa het purper blaauw trekkende. De grootste van dese Slakken die worden hare Schaalen seer dikmaals door eenige waterwurmkens uytgegeeten, dat men altyt boven aan haar spitze eynde siet, alwaar op die tyt dan merkelyke gaten in gebeeten worden, soa dat ten laatsten de heele figuur van de Schaal daar ter plaatze verlooren wort. Hebbende my de ervarentheid geleert, dat deese Wurmen, selfs tot binnen inde substantie van de Schelp inbooren, en daar verscheyde krom geboogen en langwerpige Ga naar margenoot+hoolen in maaken e, die somtyts tot in de Hoorn doorgaan, soo dat de Slak gedwongen is syn agterste deelen van het lichaam te contraheeren.
Van deese heb ik in eene Schelp, daar de Slak nog gesont en levendig in was, seven wurmkens gevonden, Ga naar margenoot+gelyk ik daar een van levens groote vertoon a. Als men dit Wurmken met een vergrootglas besiet, soo bestaat hy uyt verscheyde ringwyse inkervingen, die aan weersyden met verscheyde hayrkens verciert syn Ga naar margenoot+cc. In het midden heeft hy twee bloedrode aderen, die haare takken, aan weersyden van het lichaam, naa de verdelingen van het selve afsenden. Voor Ga naar margenoot+aan in het Hooft a heeft hy meede deese Hayrkens, dewelke daar als twee Hoornkens geplaatst syn: gelykerwys Ga naar margenoot+ook op de Start b. Deese Wurmkens waaren alle seer teer van huyt en aart, hebbende weynig beweeging. Maar of dat quam, om dat ik met een kleen hamerken de schelp had doorgeslagen, en haar gequetst, dat kan ik niet seggen. In de slik, die op de Oesters sit, heb ik een soort van groote Wurmen gesien, die niet veel van de figuur deser kleene Wurmen verscheelden, en die in het donker een licht van haar gaven, gelyk de Cicindula doet.
Het schynt dat deese wurmsiekte aan alle deese Slakken gemeen is, alsoo men daar onder seer selden een ontmoet, welkers Schaal aan het eynde van haar draying gesont en gaaf is; want sy syn altyt aldaar overkleet met een vuyle asgraauwe materie, die haar meer of minder insiceert, en dewelke my de substantie schynt te syn, waar in deese wurmen metter tyt haar wooning komen te maken; om selfs de huyt deeser Slakken, by het levende lyf van de Slak, tot een eygendom van woning en voetsel te gebruyken. Deese Hoorn is seer hart, ende massief van substantie, en besonderlyk siet men dat om- | |
[pagina 183]
| |
ge; uti praeprimis in spirali ejus scapo patet, qui simul admodum crassus est: unde & Cochlea inde quam facillime excuti potest; quandoquidem Testa, silicis instar, in partes dissilit, si vel tantillum malleolo percutitur. Cochleae corpus, quod extra Testam prorepit, suisqu musculis scapo hujus quam fortissime accrevit, multum cum Cochlea vivipara Ga naar margenoot+convenit. Caput enim & Os a propemodum Ga naar margenoot+similiter comparata sunt, ita & Cornua bb, & Ga naar margenoot+Oculi cc. Pictura saltem Cutis discrepat; quippe quae albo super fundo nigris striis & maculis varia est: interim colorum ratione in hac aeque, ac in illa specie, nonnunquam discriminis aliquid Ga naar margenoot+observatur. Retro, ad Pedem corporis dd, Operculum Ga naar margenoot+Cochleae e applicatum est, quod Cochlea subito adducit, suamque hoc modo Testam claudit, sicubi insolitum quidpiam ipsi occurrit. Imo eadem quoque ratione sibi cavet Cochlea, quando vel oculis tantum ejus derepente aliquid sese offert. Ut hinc affirmare ausim, quod haec sit unica inter omnes, quas cognovi, Cochlearum species, in qua manifesta visus indicia mihi comparuerunt: quamvis interea Oculi hujusce Cochleae ratione partium, quae quarumvis Cochlearum oculis communes sunt, nec quicquam ab aliis discrepent. Intus ad oram Testae applicatus est Limbus, qui corpus ambit, nec aërio pervius est foramine, quod aliis in Cochlearum speciebus adnotavi: sed tamen in dextro latere ejus aliae binae hiant aperturae; quarum altera eliminandis servit excrementis; per alteram sese exporrigunt Genitalia. Atque haec omnia sunt Animalculi hujus membra externa. Adde, quod Cochlea isthaec robustae admodum sit indolis; quum ad decem vel duodecim usque dies, nudo in aëre, extra aquam queat vivere. Observavi etiam, cum aliquando mense Septembri in vico, Petten, commorarer, ubi loci Cochleae hae ingenti copia ad palos marinos inveniuntur; quod eae singulis diebus, quo tempore mare decrescebat, in sicco haeserint, marique adfluente sub aquis denuo fuerint sepultae: ut adeo hac dote tanquam vera Amphibia Ga naar margenoot+considerari queant. Concha f, in qua Limacem hunc exhibeo, ad secundam pertinet Ga naar margenoot+speciem, fasciasque detritas monstrat. Operculum Ga naar margenoot+flexili constat osse Corneo g, quod ex filamentis sibi mutuo applicatis, atque ad spirarum Conchae similitudinem convolutis, compositum est. Internas partes breviter saltem exponam; tum quia nonnisi dimidium iis examinandis impendi diem; tum quoniam ab interaneis aliarum Co- | |
trent de geslingerde spil van deselve, die te gelyk seer dik is, soo dat het heel makkelyk is, om de Slak daar uyt te krygen: alsoo de Hoorn als een Keysteen aan stukken scheurt en barst, wanneer men daar met een hamerken een weynig opslaat. Het lichaam van de Slak, dat buyten de Hoorn kruypt, en met syne musculen seer sterk aan de Spil derselve vast gegroeyt is, komt in veele dingen met de levenbarende Slak over een. Ga naar margenoot+Want het Hoost en Mont a is ten naasten by even alleens, Ga naar margenoot+gelyk ook de Hoornen bb, en de Oogen cc. Alleen is de tekening van de Huyt onderscheyden, die uyt swarte streepen en vlaxkens bestaat, dewelke op een witte gront geplaatst syn. In welke couleuren nogtans, soo in de een als in de andere soort, eenig verschil is. Agter op de voet van haar lichaam Ga naar margenoot+dd is het deksel van de Slak geplaatst e, dat de Slak schielyk toetrekt, en syn Hoorn daar meede sluyt, wanneer hy iets ongewoons gewaar wort. En het selve doet hy ook, wanneer hy schielyk iets siet, dat hem voorkomt. En alsoo kan ik verseekeren, dat dit soort de eenigste onder de Slakken is, die ik kenne, dewelke ik blykbaare tekenen van syn gesigt heb sien vertoonen: hoewel de Oogen van deese Slak, ten aansien van de deelen die haar alle gemeen syn, in 't minste niet komen te verscheelen. Inwendig tegens de Rant van de Hoorn is de Lip in de ronte van het lichaam geplaatst, die geene opening heeft voor de lugt, als ik in de andere soorten heb aangeteekent. Alleen heeft hy in de regter syde twee andere openingen, de eene om de uitwerpselen door te lossen, en de andere om de teelleeden door te erigeeren: dat alle de uyterlyke leeden in dit Dier syn. Waar by men voegen kan, dat dit Beeske van een sterken aart is; kunnende wel tien of twaalf daagen in de ope lugt buyten het water leeven. Ook heb ik ondervonden, wanneer ik eens in September te Petten was, daar men deese Slakken in groote menigte aan de palen vint, dat se alle daagen door het aflopende water droog wierden, en als de zee weer aanvloeyde, dat se dan van het water weer wierden bedekt: soo dat se ten dien aansien waaragtige Water-en Land-gedierte syn. De schelp, daar Ga naar margenoot+ik deese Slak in vertoon f, is van de tweede soort, met af en uytgesleete windsels. Het Deksel bestaat Ga naar margenoot+uyt buygsaam Hoornbeen g, 't geen uyt te saamen-gevoegde draatkens zamengestelt wort, die in haare drayingen het Hoornken vertoonen.
De Inwendige leeden sal ik niet als kortelyk voorstellen, soo omdat ik daar maar een halve dag in heb door gebragt, om se te ondersoeken; als ook | |
[pagina 184]
| |
chlearum vix multum differunt. Ut ab Ore ordiar, notandum est, omnes heic Faucium & Palati partes sanguinei atque purpurascentis esse coloris. In medio Oris Lingua cernitur collocata, Ga naar margenoot+h, singulari quodam cavo inclusa, quae tota videtur extra Corpus protendi posse. Discrepatea haud multum, ratione fabricae atque coloris, a Lingua, quam in Sepia depinxi atque descripsi: verumtamen eo ab hac quam maxime distat, quod binos propemodum pollices longa sit, simulque, Serpentis instar arcte convolutae, in Ga naar margenoot+flexus spirales venuste gyrata i, intus in corpore sic collocetur; ut etiam una cum Gula subter Cerebrum transeat. Cerebrum, retro Oris & Palati partes, supra Linguam & Gulam situm, hisce mox descriptis partibus loco trochleae, per quam eae transmittuntur, inservit. Pars illa Linguae, quae intra corpus haeret, cartilagineae est naturae, atque tam artificiose & concinne fabrefacta; ut ad eandem delineandam ne decem quidem dierum spatium mihi sufficeret: quam ob rationem nativa tantum magnitudine eam depictam exhibeo. In extremo posteriore Lingua mollioris est texturae, atque ibidem in cavo suo albam recondit materiem, quae contra, ac in parte superiore obtinet, tota evanescit exsiccando, sicubi aëri exponitur. Quisnam vero usus sit hujus Linguae, majore demum experimentorum numero investiganti constabit.
Juxta Linguam bini utrinque conspiciuntur Ductus Salivales, qui ex Glandulis albicantibus atque ramosis orti ad fauces teudunt. Retro super Oris & Palati partibus, proxime sub Gula, binae practerea particulae glandulosae, albae, in conspectum veniunt, quarum usum ignoro. Sub his utrinque cernuntur Nervi, e Cerebro prodeuntes, quos inter Optici praeprimis notabiles sunt. Oculi, quorum functioni illi Nervi inserviunt, tribus ejusmodi gaudent Humoribus, quales in aliis Cochleis ante prolixe descripsi: id solum heic datur discriminis, quod Oculus ibi loci, ubi cuti insidet, exiguo quodam circulo albo ambiatur; quem quidem aliis in Cochleis haud observavi. Ventriculus similiter, uti in Cochlea hortensi, est comparatus; qui mox ac in gracile semet attenuavit Intestinulum, deinceps ita attenuatus secundum Testae gyros progreditur, atque spiralibus suis & pyramidalibus anfractibus Hepar concludit, quod subflavo est colore, nonnihil ad Moschi colorem accedente. Con- | |
om dat se niet heel merkelyk van die in de endere Slakken syn verscheelen. Om van de Mont te beginnen, soo moet men weeten, dat de deelen van syn swelgkeel en verhemelte alle bloetroot en purperagtig gecouleurt syn. In het midden van de Mont Ga naar margenoot+siet men de Tong geplaatst h, die in een besondere holligheid opgeslooten wort, en heel buyten het lichaam schynt te kunnen bewoogen worden. Deselve verscheelt niet veel in haar maaksel en couleur, van die ik in de Spaansche Zeekat getoont en beschreeven hebbe. Maar sy verschilt van deselve seer merkelyk, in dat se wel twee duymen by naa lang is, waar by dat se als een Slang, die sig heel in een gewonden heeft, seer cierelyk in een spirale bogt haar Ga naar margenoot+vertoont i, waar meede dat se binnen in het lichaam geplantst wort gaande te gelyk met de keel onder de Hersenen heen: welke hersenen, agter de deelen des Monts en het Verhemelte, boven op deselve geplaatst synde, deese beschreeve deelen gelyk als een catrol dienen, om haar door te laaten passeren. Het deel der Tong, dat binnen in het lichaam leyt, is van een kraakbeenige natuur, dat soo kunstig en soo cierelyk gemaakt is, dat ik het in geen tien dagen sou kunnen uyttekenen: dat de reeden is, waarom ik het alleen levens grootte vertoon. Agter op het uiterste is de Tong van een safter constructie, en sy besluyt aldaar in haar holligheid een witte substantie, die contrarie, als het bovenste deel doet, heel weg droogt, als sy in de lugt geleyt wort. Wat gebruyk nu deese Tong heeft, dat moest door een menigvuldiger ervarentheid ondersogt worden. Neffens de Tong siet men aan weersyde twee Speekselvaten, die uit witte takagtige klieren haar oorspronk neemen, en na de swelgkeel gaan. Agter op de deelen des monts en het verhemelte siet men essen onder de keel nog twee witte klieragtige deelen, wiens gebruyk ik niet weet. Hier onder siet men aan weersyden de Senuen, die uyt de Hersenen gaan, waar onder de gesigtsenuen de aanmerkelykste syn. De Oogen, tot welkers gesigt sy dienen, hebben drie vochten, gelyk in de andere Slakken omstandig beschreeven is. Alleen is daar nog dit onderscheyt, dat het Oog, ter plaatze daar het op de huyt staat, als een wit cirkelken om sig heeft, dat ik in de andere niet gesien hebbe.
De Maag komt overeen met die in de Tuin-Slak, soo draa sy haar in een dun darmken vernauwt heeft, soo volgt dat darmke de drayingen van de Hoorn, en het besluyt in syne geslingerde en pyramidale bogten de Leever, die van een geelagtige couleur is, een weynig naa de muscus-verw trekkende. Sy bestaan uyt reedelyk kennelyke ende groote klier- | |
[pagina 185]
| |
stat autem Hepar Glandulis satis grandibus & conspicuis, quae arbusculae in modum inter se communicare mihi videbantur. Intestinum illud, postquam per Hepar transiit, totumque gyrorum Testae circuitum emensum est, Intestinum dein Rectum constituit, in quo excrementa vidi in globulos quadrangulares distincta. Cor una cum Auricula sua maximam partem sinistro in latere situm erat. Vasa sanguinea omnia albicante gaudebant telae Aranei colore; quo quidem insigne visceribus hujus Animalculi accedebat ornamentum. Nec sacculum Calcarium, nec eum, qui Glutini continendo servit, neque & Particulam cateniformem conspicere mihi licuit. Quin plurimae partium Genitalium vix accurate dignosci poterant; siquidem anno vergente, Septembris nimirum 30mo die, in prima harum Cochlearum specie hanc Anatomen instituerim. Oblonga nihilominus Particula purpurifera, elegantis admodum texturae, quam distinctissime conspiciebatur, una cum aliis insuper nonnullis visceribus, quae tamen omnia praeteribo, alio potius tempore, siquidem fieri poterit, hancce sectionem de novo suscepturus: nunc enim aliis plurimis occupatus negotiis huic operi vacare nequeo. | |
Turbo Aquaticus, minutus.In locis, quibus Cochlea mirabilis reperitur, plerumque Ga naar margenoot+& minuti quidam Turbines a occurrunt, qui & fabrica & indole cum Cochlea vivipara penitus videntur convenire, nec discrepant ab hac, nisi quod domuncula gaudeant paulo longius exporrecta. Majores nondum inveni. Quoniam autem hoc tempore vivos non possideo, hinc nec Animalculi ipsius iconem exhibere possum. Velim igitur Lector benevolus in sola domunculae figura heic acquiescat. | |
Cochlea Marmorea, Umbilicalis figurae.Exigua haec, marmoris in modum variegata, Cochlea dulcium aquarum fluenta Hollandiae incolit, siliculis ibi adhaerescens: qua quidem ratione in Vechtâ, Ultrajecto Amstelaedamum tendente, eam reperi. Frequenter etiam circa coctos lateres aedium, quarum rudera in aquam prociderunt, invenitur. Anterius, qua domuncula Ga naar margenoot+in spiram coit a, Umbilici ea formam refert; donec ovato inde flexu circumvoluta deinceps Ga naar margenoot+latius expandatur b. Colore est ex viridi flavo, | |
keus, die met malkanderen booms-gewys, soo het toescheen, communiceerden. Deese darm de Leever door gepasseert synde, en den tour van den dray van het Hoornken gedaan hebbende, die maakt vervolgens den Endeldarm, waar in ik de vuyligheden in vierhoekige bolletjes verdeelt seg.
Het Hert met syn Oorken lag meest in de linker syde. De Bloedvaaten waren alle van een witte spinrag couleur, dat een groot cieraat aan de ingewanden van dit Dierken gaf. Het Kalkbeursken, nog het Lymbeursken sag ik niet, gelyk ook het ketting-gewyse Deelken. En selfs waaren de meeste Teelleeden niet heel kennelyk, alsoo het in het asgaan van het jaar, en den 30. September was, dat ik deese Sectie in de eerste soort van deese Slaxkens institueerde. Daar was egter heel sigtbaar een langwerpig Purperdeelke, dat heel elegant van constructie was; en ook eenige andere ingewanden, die ik alle sal verbey gaan, om is het my mogelyk deese ontleeding eens op een ander tyt te hervatten, dat ik nu niet doen en kan, van wegens myne menigvuldige occupatien. | |
Kleene Water-Slak met een Wervel Hoorn.Ter plaatse daar men de wonderlyke Slak vint, daar siet men gemeenelyk ook eenige kleene Wervels Ga naar margenoot+a, die in maaksel, en van aart, t'eenemaal, met de geseyde levenbarende Slak schynen over een te komen; alleen verscheelen sy hier in, dat haar Hoornke wat langer uytgerekt is. Grooter heb ik haar nog niet gevonden. En alsoo ik se tegenswoordig in het leeven niet heb, soo kan ik de figuur van het Beesken selve niet geeven. Waarom de Leser sig met de afbeelding van het Hoornken sal moeten vergenoegen. | |
Een gemarmelde Navel-Slak.Dit volgende gemarmert Slaxken vint men in de soete Revieren van Hollant, daar sy aan de keysteenkens sitten, gelyk ik haar op die wys in de Veght, die van Uytreght naa Amsterdam loopt, gevonden heb. Ook vint men se dikmaals aan de gebakke steenen der huysen, wanneer die met haar puyn in 't water vallen. Van vooren, daar de dray Ga naar margenoot+van het Hoornken is a, heest het de figuur van van de Navel, tot het ovaals-gewys sig omdrayende Ga naar margenoot+sig breeder uytstrekt b. Voor cou- | |
[pagina 186]
| |
quem nigrum veluti reticulum superstratum, marmoris instar, quam elegantissime variegat. Quae intus habitat, Cochlea perquam tenera est: quum vero mortua jam fuerit, priusquam eam mecum in Musaeum detuleram atque aperueram, hine vix multa mihi de ea commemorare, nec & corporis ejus iconem exhibere licet. Bina tamen, oblonga, acuminata, ipsi esse Cornicula, una cum duobus Oculis nigris, conspexi. Lingua ejus pari fere modo constructa est, ac in Cochlea mirabili. Intestinulis gaudebat satis fortibus. Corporis ejus, quod intra extremam domunculae spiram residebat, figura erat obtusa, eam sorte ob rationem, quoniam Testa haec admodum crassa, firma & solida est. Infernae corporis parti adcretum haerebat Operculum lunatum, & gibbere quodam instructum, ubi loci in id inserebantur Musculi; ut adeo veluti Scapulae ossi simile esset. A latere externo illud ad Testae ipsius similitudinem erat gyratum. Ab interno latere, qua Cochlea haec e Concha sua prorepit, ostium duntaxat lunatum patebat; cui e regione opposita cernebatur macula quaedam viridescens, & quasi Conchae margaritiferae materiem referens, itidem lunata, adversus quam sese applicat Operculum, quando Cochlea e Calyce suo prorepit. | |
Cochlea Depressa.Quandoquidem multae Cochlearum species in Hollandiae nostrae fluminibus reperiuntur, unam adhuc Cochleae Aquaticae speciem breviter describam, oppido ibi vulgarem, atque in salsis acque ac dulcibus aquis inter pascua rura & juxta vias inveniendam. Corpore ea est griseo sive Ga naar margenoot+nigrescente. Ad Capitis anticam partem duo Ga naar margenoot+conspiciuntur Labia a a, inter se juncta; sub quibus Cochleae Os est, eodem modo fabrefactum, ac in vulgari Cochlea Aquatica. Sub hoc dein Ga naar margenoot+illa cernitur corporis pars, quam Pedem voco b b, quia reptatui inservit: Pedem hunc Cochlea frequenter eousque expandit, ut labia & os suum parte inferna eo contegat. Paulo altius in Capite Ga naar margenoot+bini haerent Oculi cc nigri, ad Corniculorum Ga naar margenoot+dd basin collocati. Cornicula haec anterius acutissima sunt, postica parte latiora; quae quidem aliqua ratione contrahere potest Cochlea, at minime in corpus suum reducere. Porro satis longum & angustum est ejus Corpus Ga naar margenoot+e, quando id extra domunculam protensum est. Circa Concham pars quaedam Limbi conspicitur, quem Cochlea extra aquas emittere inter natandum potest; ut aërem eo in corpus suum | |
leur heeft het een groen gele gront, daar op het met een swarte tekening seer fray als een netteke gemarmert is. Het Slaxke, dat daar in woont, is seer teer, maar alsoo het gesturven was, eer ik het op myn kamer had en opende, soo kan ik daar niet veel van seggen, nog ook syn lichaam afbeelden. Alleen sag ik, dat het twee langwerpige spitse Hoornkens hadt, met twee swarte Oogen. Syn Tong is haast even al eens gemaakt, als die van de Wonder-Slak. Syn Darmkens waaren redelyk sterk. De figuur van syn Lichaam, dat in de uyterste dray van het Hoornken sat, was stomp, door reeden mogelyk, dat dit Hoornke seer dik, vast, en massiet is. Onder aan syn lichaam was syn deksel als een half ront vast gegroeyt, en daar de musculen haare insertie in hadden, was het met een verheventheid versien; soo dat het sig als het Schouderblad vertoonde. Aan de buytenste syde soo drayden het op de manier van het Hoornken selve. Aan de binnekant, daar dit Slaxke uyt syn schulp kruypt, daar was de opening maar half ront, en men sag daar tegens over een groenagtig en parlemoer half ront vlaxken, daar syn deksel tegens aan sluyt, wanneer het Slaxke uyt syn hoornken kruypt. | |
Een Platte Slak.Alsoo men verscheyde soorten van Slakken in de Revieren van Hollant vint, soo sal ik kortelyk nog een Water-Slaxken beschryven, dat aldaar seer gemeen is, en in soute als in soete wateren tusschen de weylanden, en by de weegen, gevonden wort. Het selve is van couleur grys, of swartagtig van lichaam: voor aan syn Hooft heeft het twee Lippen Ga naar margenoot+aa, die aan een verknogt syn, waar onder syn Mont is, synde op deselve wys van maaksel, als in de gemeene Water-Slak. Daar onder siet men het Ga naar margenoot+gedeelte van syn lichaam, dat ik de Voet noem bb, en waar meede dat het voort kruypt. Dit gedeelte rekt hy veelmaal soo ver uyt, dat hy de lippen en de mont daar van onderen meede bedekt. Wat hooger Ga naar margenoot+in het Hooft heeft hy twee swarte Oogen cc, die Ga naar margenoot+op de gront van de Hoornkens dd geplaatst syn. Voor aan syn deese Hoornkens heel spits, en agter aan breet: deselve kan hy meede eenigsins contraheeren, maar niet in syn lichaam trekken. Ga naar margenoot+Vorders is syn Lyf e, als hy dat huyten het hoornke steekt, redelyk lang en smal. Ontrent de Schelp siet men een gedeelte van de Rand, die hy kan buyten het water steeken, wanneer hy swemt, om de lugt daar door in syn lichaam te haalen, | |
[pagina 187]
| |
hauriat: Limbus hinc eum in finem a latere sinistro Ga naar margenoot+ampla satis gaudet Apertione f, infra quam organis Genitalibus destinatum cernitur Foramen Ga naar margenoot+g. Concha ejus, sive dura Cutis, miro quodam modo convoluta est, a latere sinistro pkna vel depressa Ga naar margenoot+hh. Periosteo ea distincte conspicuo, uti aliae omnes Cochlearum domunculae, vestita, tenuissimis porro incisuris, costulis sive striis, undequaque distinguitur. Quodsi mollis foret haec Testa, ut evolvere illam liceret; oblongus inde tubulus posset formari. A latere dextro concava ea est, aut quasi in semet ipsam devergens; Ga naar margenoot+intus vero in semet ipsam convolvitur a, atque hinc in medio exiguam relinquit aperturam, quam Scapi cavitatem ibi adpello. Cochlea haec veluti intermedia quaedam, vulgarem Aquaticam inter & Viviparam Cochleam, species est; uti ex Anatome ejus nunc exhibenda patebit. Difficillimum tamen est, ejus instituere Anatomen; & quia haud illaesa interfici potest; & quoniam viva non patitur se dissecari. Interim haud dubito, quin inventione cujusdam encheiresios aliquando superaturus sim hanc difficultatem: id quod hanc praeprimis ob rationem tanto ardentius opto; quoniam, mox ac Cochleae hujus Testam quis incipit effringere, statim ea pulcherrimam, pallescentem tamen, suo e corpore purpuram exprimit, quae vel per ipsa intus viscera sese diffundit. Quod si vero in Spiritu vini eam morti dederis, itidem purpureum suum humorem e corpore excutit. Ubi tamen sponte naturae in aquae tantillo ea moritur, purpurae nihil comparet; forte quia hujus tunc color ob mutatam partium dispositionem evanescit. Rursus quando lacte suffocatur haec Cochlea, in quo tamen per aliquod temporis spatium adhuc vivere potest, nihilominus cernitur, purpuram in vasis sibi a natura propriis haud manere conclusam. Quamvis autem Cor ejus pulsans viderim, nequaquam tamen vel in hoc, vel in hujus auricula, purpureum istud liquidum inveni. Unde inducor, ut credam, purpuram hanc singulari quodam detineri sacculo, quem aliis quidem in Cochleis conspexi, at in hac detegere hactenus haud potui. Testa igitur de corpore paullatim atque circumspecte defracta, dissectionem deinceps a Limbi foramine auspicari juvat. Tum vero patebit, Cochleam hanc cum Cochlea mirabili multum convenire: Limbus enim heic pariter instructus est simili quodam exiguo margine ele- | |
waar toe de Rand in de linker syde een redelyk Ga naar margenoot+ruyme Opening heeft f, en daar onder siet men Ga naar margenoot+de Opening voor de Teelleeden g.
Syn Hoornke, of harde Huyt, is seer aardig gedrayt, synde aan de linker syde plat van figuur Ga naar margenoot+hh. Het is bekleet als alle de andere met een kennelyk Beenvlies, en voorts is het met seer syne kervingen, ribbekens of striemen, over al van maaksel. Indien dit Hoornke week was, en dat men het kon uytwinden, men sou daar een langwerpig pypken van kunnen maaken. Aan de regter syde is dit hoornke hol, of in syn selve neerwaarts gaande, Ga naar margenoot+en van binnen in sig selfs omgedrayt a, waar door het inwendig een kleene opening laat, die ik de holligheid van de Spil aldaar noem. Dit Slaxke is als een middelsoort tusschen de gemeene Water-Slak, en de Levenbarende Slak; als ik uyt de Anatomie van dit Dierken sal voorstellen. Het is seer swaar te ontleeden, soo om dat men het niet ongeschonden synde kan doen sterven, als om dat het sig levendig synde niet laat open snyden. Waar toe ik 't een of 't ander tyt wel een experiment sal uytvinden. De reeden, waarom ik dit begeer, die is; om dat als men dit Slaxken maar effen begint syn Hoornke te breeken, dat hy dan datelyk een schoon, maar bleekagtig, purper komt uyt syn lichaam te perssen, dat selfs binnen door de ingewanden haar verspreyt. En soo men het in Brandewyn komt te dooden, soo perst het van gelyken syne purpere vogtigheid uyt syn lichaam. En soo het selfs in een weynig water sterst, soo siet men die eevenwel niet, mogelyk dat de couleur door de verandering van de dispositie der deelen vergaat. En laat men het in melk sterven, daar het nog eenigen tyt in leest, evenwel siet men, dat het purper niet in syn naturelyke vaten beslooten blyst. En hoewel dat Ik het Hart heb sien kloppen, soo vind ik daar in, nog ook in syn oorken, deese purpere vogtigheid niet: dat my doet gelooven, dat se in een particulier beursken opgeslooten is, 't geen dat ik in de andere Slakken wel gesien heb, maar hier nog niet gevonden.
Het Hoornke van het lichaam allenxkens en voorsigtig dan afgebrooken hebbende, soo moet men by de opening van de Rand de Ontleeding beginnen. En als dan sal men sien, dat dit Slaxke met de Wonder-Slak veel overeenkomt; want hy is meede soo met een aardig geployt rantken verzien; dat ook soo van | |
[pagina 188]
| |
ganter plicato, eodemque modo, ac in Cochlea dicta mirabili, fabrefacto; siquidem in ipsius textura itidem insignis admodum inveniatur numerus globulorum ejusmodi crystallinorum, qui sub instrumentis dissectioni adhibitis strident & crepitant. Ab altero, dextro nimirum, limbi latere similium quoque Vermiculorum congeries observatur, quales in Cochlea Vivipara pariter adnotavi: atque si Vermes hi dissecantur, ex iis itidem prodeunt numerosi admodum minores Vermiculi, crassis praediti capitulis, qui & velociter admodum natare possunt, & vel validiore etiam vita motuque gaudent, quam quidem in Cochlea Vivipara descripsi. Vermiculi hi quoque perquam celeriter prorepunt, ea quidem ratione, ut caput primo protendant, tumque vi magna reliquum deinceps corpus ad caput adducant. Unde eorum vis maxima in Ore sita est, quod forte pedibus pollet; uti in aliis pariter Animalculis vidi, & verbis aeque ac icone postmodum repraesentabo. Sunt tamen hi Vermiculi multo heic minores, quam in Cochlea mirabili. Quin & postea, cum res haec observando mihi jam constitisset, eorum millia aliquot in aqua, in qua has Cochleas lagena inclusas asservabam, natare, celerique semet motu ciere conspexi. Cochleae hujus illa particula, quae superius sua in membrana Vermiculos hos continet, intus saturate slava est, &, mea quidem opinione, pro ipso sacculo Purpurifero forte haberi posset: id, quod tamen haud pro certo affirmavero. Caeterum Cochlea haec cum vulgaribus Cochleis Aquaticis convenit ratione fabricae externae Oris atque Dentium. Caret & Operculo. Et praeterea quoad viscera quaedam iis quoque assimilatur. Ita Ventriculus ejus pariter, ut in Gallina, constructus est. Cerebrum itidem simili fere modo se habet; quamvis in nervis aliquod discrimen occurrat. Cor in sinistro corporis latere situm est. Id autem peculiare heic datur, quod Hepar, glandulis constans, minime ad extremam usque domunculae cavitatem protendatur: imo vero reperi ibi loci particulam quandam, quae myriadibus ante descriptorum Vermiculorum, crassis capitulis praeditorum, offerta erat. Sequitur deinceps particula Cateniformis; pone quam alia iterum quaedam particula glandulosa, purpurascens, collocatur; & post hanc rursus alia cernitur particula flavescens juxta Uterum, qui ejusdem, ut in vulgari Cochlea Aquatica, est fabricae, tribusque tubulis in posticam colli partem aperitur. Penis simili | |
maaksel is, als in het geseyde Slaxken, want men vindt daar meede een seer groot getal cristallyne klootkens binnen in, waar op het instrument, dat men gebruykt, kraakt en knarst, als men het ontleet. Aan de andere en regter syde van de rand, daar siet men een vergadering van diergelyke Wurmkens, als ik meede in de Levenbaarende Slak heb aangetekent; en als men die doorsnyt, soo komen daar meede een groot getal kleene dikhoofdige Wurmkens uyt, die seer veerdig kunnen swemmen, en die sterker van leeven en beweegen syn, als in de Levenbarende Slak beschreeven heb.
Deese Wurmkens kruypen seer veerdig, stekende het hooft uyt, en trekkende dan seer sterk het lichaam naa haar, soo dat haar meeste kragt in de bek sit, alwaar sy mogelyk voeten hebben, als ik in andere Dierkens wel gesien heb, en in het vervolg heschryven, en uyttekenen sal. Deese Wurmkens syn veel kleender als in den Wonder-Slak. En in het waater, daar ik deese Slakken in een Vlesch bewaarde, heb ik naderhant, als ik dit nu ondervonden heb, eenige duysenden van deselve sien swemmen, en haar vaardig beweegen. Dit deelken in de Slak, 't geen van bovenen in syn vlies deese Wurmkens in sig heest, is van binnen hoog geel, en my dunkt, dat dit het Purpere Beurske wel sou kunnen syn: dat ik egter niet heel vast seggen kan.
Vorders komt dit Slaxke met de gemeene Water-Slak overeen; eerst in syn uyterlyk maaksel van Mont en Tanden: hebbende ook geen deksel. En dan komt het daar meede over een met eenige ingewanden, als de Maag, dewelke meede als die van een Henne alhier van maaksel is. Soo syn ook de Hersenen haast even alleens, hoewel de Senuen wat verscheelen. Het Hert heest syn plaats in de linker syde van het lichaam. Voorts is daar dit particulier in, dat de Lever, die uyt klierkens bestaat, niet tot de uyterste holte van het hoornken uytgestrekt wort: maar ik heb daar ter plaatse een deelken gevonden, dat met millioenen van de beschreve dikhoofdige Wurmkens opgepropt was. Dan volgt het Kettinggewyse Deelke, waar aan een purperagtig en klieragtig deelke volgt, en dan nog een ander geel couleurig deelke, neffens de Lyfmoeder, die van maaksel is, als in de gemeene Water-Slak; en met drie Pypkens haar agter in den Hals opent. De Roede is van maaksel als die in de gemeene Waterslak, en niet veel daar van verscheelende, alleen | |
[pagina 189]
| |
modo, ac in Cochlea Aquatica vulgari, fabrefactus est; nec quicquam fere sibi vendicat peculiare, nisi quod, qua is extra corpus porrigitur, tres conspiciantur particulae plicatae, quarum media elegantissima, fungi quodammodo aemula, exiguo sustentatur petiolo, atque ab uno latere fissa est. | |
Cochlea Depressa, minuta.Cochlea haec priori omnino similis est, nec ab ea discrepat, nisi quod domuncula ipsius utroque fere a latere aequè plana & concava Ga naar margenoot+sit, atque praeterea exiguo quodam Limbo a exornetur, cujus accessu fit, ut striae vel costulae in Testae superficie diverso modo incurventur. Raro ea major invenitur, quam heic depicta est. Ratione corporis externi itidem nonnihil datur differentiae. Corniculorum color helvus est; quamvis ipsum corpus nigrescat. Cochleae hujus domuncula, Soli obversa, propemodum tota pellucet; praeprimis tamen in interioribus suis convolutionibus, quae purpureo undique colore sunt infectae. Simili pigmento pulsans Cor quoque repletum observatur. Quodsi Cochlea haec, postquam corpore suo extra cutem vel Concham suam prorepsit, tenui acu transadigitur, acusque deinde rursus extrahitur; tunc ea corpus suum quam profundissime intra Concham retrahit: eo autem tempore animadvertitur, e vulnere inflicto paullatim purpurei coloris succum stillare; quod equidem certo mihi indicio est, Animalculum hoc sanguine purpureo gaudere. Utrum vero id ipsum quoque in praecedente Cochlea obtineat, adhuc investigandum superest in minutiore quadam, cujus cutis itidem forte adeo tenuis erit, ut pelluceat. Cochlea haec una cum priore in fossis, tam juxta vias, quam inter pascua, in Hollandia invenitur. | |
De Mytulis, qui in Hollandia in dulcium aquarum fluminibus reperiuntur.In Vegta fluvio, qui Ultrajecto Amstelaedamum decurrit, multisque aliis in fluentis, Mytulorum quaedam invenitur species, admodum ibi frequens; qui quidem proxime ad ripas in argilla & limo sepulti, at undequaque tamen soluti haerent, solam suam partem acuminatam foras protendentes. Unde quando Vegtae, vel vicinarum fossarum, sola repurgantur, Mytuli hi ingenti numero in iis reperiuntur. Tres ibi Mytulorum | |
heeft hy dit particulier, dat, daar hy buyten het lichaam gaat, men drie geplooide deelkens siet, waar van het middelste seer aardig als een Campernoetje is, op een kleen steelken staande, en aan eene sy gespleeten wesende. | |
Een Kleen Plat Slaxke.Dit Slaxke is t' eenemaal als het voorgaande, en het verscheelt daar niet van, als dat syn Hoornke aan beyde syden haast even plat en hol is; Ga naar margenoot+waar by komt, dat het nog een Rantke a tot cieraat gegeeven is, waar door de Striemen, of de Ribbekens, van het Hoornken verschillig geboogen worden. Selden vint men se grooter, als ik hier vertoon. Ten aansien van het uyterlyk lichaam verschilt het ook iets in de couleur der Hoornen, die vaal syn, boewel het lichaam naa het swarte trekt. Dit Slakke-Hoornke, tegens de lugt gehouden synde, is ten naasten by heel doorsigtig, voornamentlyk in syne binnenste drayingen, alwaar men siet dat het van een purpure couleur is; van dewelke men ook het kloppende Hert vervult siet. Wanneer men dit Dierken met een syne naalt doorsteekt, als het eerstelyk met syn lichaam buyten syn huyt of schelp gekroopen is, en dat men dan de naalt daar weer uyttrekt, soo kruypt het met syn lichaam heel diep in syn Hoornken; als dan siet men, dat die purpere couleur allenxkens, daar hy gequetst is, uytsypert: dat my een seker teken is, dat dit Dierke een purper root bloet heeft. Of dit ook syn plaats heeft in het voorgaande Slaxken, dat staat te ondersoeken in een dat kleender is, en wegens de dunte van syn huyt ook mogelyk doorsigtig sal syn. Dit Slaxken vint men neffens het andere in de slooten, soo by de weegen, als tusschen de weylanden, in Hollant. | |
Van de Mosselen in Hollant, die men in de soete Revieren vint.In de Veght, die van Uitregt naa Amsteldam gaat, en ook in veele andere revieren, vint men een soort van Mosselen, die daar seer gemeen is. En men siet deselve voor aan de boorden der revier t' eenemaal los in de kley en modder sitten, hebbende haare spitse gedeelte alleen daar buyten gestooken. Waar door, als de Veght, of de slooten daar ontrent opgebaggert worden, men deese Mosselen in quantiteyt daar in vint. Drie soorten deeser Mosselen heb | |
[pagina 190]
| |
species detexi; majorem nimirum, tenuibus latisque Testis praeditam; tum minorem, magis oblongam, Testis crassioribus; tandemque minimam speciem, quae fabrica nonnihil diversa gaudet. Mediam horum Mytulorum speciem, utpote reliquis abundantiorem, tantum examinavi. Mytuli hi nonnisi perparum sese aperiunt, & binas corporis sui Alas, vel Labia, tantillum duntaxat extra Testam faciunt protuberare; ut hac ratione fluminis aqua semet repleant. Praeterea de corporis sui extremo acuminato apiculos quosdam exiguos, rubescentes, extra Testam emittunt; qui, cum a parte postica nigricante obducantur materie, totidem referunt apiculos, sive spinulas acutas, nigras, papillarum instar, quae in linguarum bubularum superficie observantur, fabrefactas. Animum induxeram, integram horumce Mytulorum Anatomen perficere: at vero cum binos eorum aperirem, omnes, quae in iis occurrebant, partes adeo peregrinae mihi atque incognitae erant, ut a proposito destiterim. Quum enim nullam ante Mytulorum speciem accurate unquam dissecuissem; satis videbam, negotium hoc nonnisi longissimo temporis spatio a me absolutum iri: atqui horae meae aliis rebus peragendis erant occupatissimae. Quapropter in aliam commodiorem occasionem hoc opus reservo. Breviter tamen nunc enarrabo, quidnam extus & intus hoc in Mytulo ejusque Testa mihi comparuerit: praecipue autem de Musculorum ejus insertione nonnulla exponam, quibus historia eorum, quac ante de Musculorum in domunculas Cochlearum insertione commemoravi, quam maxime illustrabitur. Quando Mytuli Testa frustillatim, circumspecte, forcipe confringitur, atque ibi loci, ubi Musculi infiguntur, ab uno latere separatur, primum tunc, quod in Mytulo conspiciendum sese offert, Labia sunt sive Limbi ejus, qui corpus Ga naar margenoot+universum complectuntur, binisque veluti Ga naar margenoot+alis obtegunt. Horum alter cernitur reflexus a a, ad latus corporis compositus. A parte hujus inferiore, atque ab altero etiam corporis latere, papillae Ga naar margenoot+supra memoratae bb conspiciuntur, nigro infectae pigmento, quod penicillo facile inde abstergi potest. Papillae hae mihi videntur totidem esse tubuli atque proboscides, quibus Mytulus particulas argillae & limi tenuissimas, pabuli loco, in corpus suum adtrahit: siquidem Gula cum iis communicare videatur. Ad | |
ik aldaar ontdekt; als een groote soort met dunne en breede schalen: en een kleender en langwerpiger van aart met dikker schaalen; en dan nog een kleender soort, dat een weynig anders van maaksel is.
Het Middel-soort deeser Mosselen heb ik alleen ondersogt, als de meeste in quantiteyt synde. Sy openen haar niet als maar een kleen weynig; soo dat sy de twee vleugelen, of lippen, van haar lichaam maar effen buyten de Schaal doen uytpuylen, waar door dan de Mossel vol van het revier water loopt. Voorts schiet hy aan het spitze eynde van syn lichaam eenige kleene roodagtige puntkens buyten syn Schulp, dewelke alsoo sy agter aan met een swarte materie bekleet syn, als soo veel spitze en swarte puntkens, of doornkens, haar vertoonen, die in maakset overeenkoomen met het soort der tepels, die men op de Osse tongen gewaar wort.
Myn voorneemen was, om van deese Mossel een volkomen Anatomie te maaken: maar als ik twee van deselve quam te openen, soo vond ik alle haar deelen soo vreemt en onbekent voor my, als hebbende geen soorten der Mosselen oit naukeurig ontleet, en ook om dat ik myn tyd tot andere dingen seer nodig hadde, dat ik het selve heb naa gelaten: alsoo ik voorsag, dat ik daar een seer langen tyt in sou besig moeten geweest hebben. Waarom Ik dat tot een andere en betere gelegentheid sal uytstellen. Egter sal ik kortelyk optellen, wat ik uytwendig en inwendig in deese Mossel en Schulp gesien heb; en besonderlyk ontrent de inplanting syner Musculen, het welk de Historie, van het geen ik ontrent de inplanting der Musculen in de Hoornkens der Slakken gesegt heb, seer veel sal verlichten.
Het eerste dat men in de Mosselen siet, wanneer men syn Schelp of schaal, by broxkens, met een nyptang voorsigtig komt door te breeken, en van de plaats, daar de Musculen haar inplanting hebben, aan eene zyde af te scheyden; dat syn syne lippen of somen, die syn gansche lichaam omvangen, en als met twee vleugeleu bedekken. Een van deselve siet men omgeboogen Ga naar margenoot+synde aa neffens het lichaam neergevleyt. Onder aan deselve, en ook aan de andere syde Ga naar margenoot+van het lichaam, siet men de genoemde Tepels bb, die met een swarte gront bekleet syn; en welk swart men daar ligtelyk van kan afscheyden met een penseelken. Deese deelkens vertrou ik, dat als soo veele pypjes en snuitjes syn, waar door de Mossel de synste deelen van de modder en kley tot syn voetsel in het lichaam suygt; want de keel | |
[pagina 191]
| |
utrumque corporis latus quatuor occurrunt Branchiae, e tribus singulae membranis constructae; quarum membranarum media, storeae instar e juncis contextae, fabrefacta, filamentisque longitudinalibus & transversalibus instructa, per utramque membranam exteriorem transparet. Omnia isthaec filamenta mihi videntur Tubuli esse, per quos Sanguis, uti in Piscibus, movetur. Maxima Mytuli vasa in parte inferiore sita sunt, atque ex his enasci Tubulos istos autumo, quos qui eousque prosequitur, sat firmiter cum Papillis, pabulo adtrahendo dicatis, connexos inveniet. Ab utroque latere Ga naar margenoot+quatuor ejusmodi majoribus gaudet Branchiis Ga naar margenoot+Mytulus c c c c, & insuper quatuor aliis Ga naar margenoot+minoribus d d d d, versus posteriora collocatis. Ga naar margenoot+Corpus ipsum è dura e constat & molli f parte, quas pro Thorace & Abdomine habeo Pars durior tota absolvitur multorum congerie Musculorum, qui ab uno ad alterum corporis latus longarum fibrarum stratis concurrunt, tumque supra mollem partem versus Branchias, atque Alas, sive Labia delati, subtus deinde Ventri varios Musculos impertiunt. Thorax hic in acumen assurgit, & coloris est nonnihil ad flavum vergentis. Apertus plurimas exhibet Fibras musculosas, transversim ab uno ad alterum latus tendentes, a quibus Thorax duritiem & robur suum sortitur. Porro sub hoc collocatum est Cerebrum, membrana vestitum modice saturatae flavedinis: medulla tamen Spinalis atque Nervi albicant, plurimosque dispescuntur in ramos, qui ad Musculos numerosi ablegantur.
In Abdomine quatuor invenio diversas partes; Hepar nimirum, Pinguedinem, corpus quoddam cinereo-griseum, & multas deinde expansiones membranosas atque musculosas. Particulae, quam Hepar esse puto, permagna heic datur moles: constat ea autem ex congerie minutarum glandularum, oblongarum, quae circum vasa hepatica collocatae, Uvulas veluti petiolis suis insidentes referunt: subruffus ei color est, caeruleo tantillum accedens; & qua vas ejus crassissimum est, ibi gelatinosa quasi materies in hoc continetur. Id quod Pinguedinem voco, itidem ingenti copia datur in Abdomine, atque in minutos nodulos, glandulosos, dispertitum, colore gaudet nitide candido: ut ideo quis pro Ovulis id haberet, nisi tanta ejus quantitas heic inveniretur; ut vel ad Spinalem usque | |
schynt met deselve te communiceeren. Aan weersyden van het lichaam siet men vier Kuuwen, waar van ider uyt drie vliesen bestaat, en waar van het middelste als een gevlogte biese matke haast van maaksel is, 't welk door de twee buytenste vlieskens heen schynt. Alle deese draatkens neem ik voor Pypkens, waar door het Bloet, gelyk in de Visschen, heen circuleert. Onder aan hebben sy haare grootste aderen, daar ik vertrou, dat deese pypkens uyt komen te spruyten: en als men die vervolgt naa syne Tepels, soo worden sy daar redelyk sterk meede geconnecteert. Aan ieder syde Ga naar margenoot+heeft hy vier groote cccc van deese Kuuwen, Ga naar margenoot+en naa agteren vier die kleender dddd syn.
Het lichaam selve is te samen gestelt uyt een Ga naar margenoot+hart e en week gedeelte f, dat ik voor de Borst en de Buyk neem. Dit harde gedeelte bestaat t' eene maal uyt een vergadering van veele Musculen, die van de eene tot de andere syde des lichaams met langdradige spieren te samen loopen, en voorts over het weeke gedeelte naa de Kuuwen en de Vleugelen, of Lippen heen gaande, soo komen sy onder aan de Buyk verscheyde Musculen meede te deelen. De figuur van deese Borst is spits opgaande, syn couleur is een weynig naa het geelen trekkende. Als men die opent, soo siet men daar veele dwars lopende musculeuse Fibren, die van de eene naa de andere kant afgesonden worden, dewelke dit deel syn hardigheid en sterkte geeven. Voorts siet men daar onder de Hersenen geplaatst, die van een redelyk hoog geel vlies bekleet worden: maar het Ruggemerg en de Senuen syn van een blanke couleur, en sy worden in verscheyde takken verdeelt, die in quantiteyt tot de Musculen afgesonden worden. In de Buyk vind ik vier onderscheyde deelen, als de Leever, het Vet, een aschgraauwe Substantie, en dan veele vliesige en Musculeuse Uytspantzelen. Het deelke, dat ik voor de Leever neem, is aldaar in grooten overvloet. Syn maaksel bestaat uyt een versameling van kleene langwerpige klieren, die langs de vaten van de Leever geplaatst, en als de druyven op haare steelen in het aansien syn. De couleur is wat rosch en een weynig naa het blaauw trekkende, en daar de ader op syn dikste is, heeft hy als een Jeley-stosse in sig. Het geen ik voor het Vet aan sie, is meede in een grote menigte in de Buyk; en het is verdeelt in kleene klieragtige knoopkens. Syn couleur is helder wit, en men sou het voor eyeren aansien, indien het daar niet in sulk een grooten menigte was, soo dat het tot het Ruggemerg sig uytstrekt. Veele vliesige en musculeu- | |
[pagina 192]
| |
Medullam pertingat. Multae pariter membranosae & musculosae expansiones in Ventre conspiciuntur, quac utrum Vasis & Nervis, an vero Fibris musculosis pertextae sint, haud exacte determinare possum. Materies denique cinereogrisea in Abdomine itidem haud pauca existit, passim inter Pingue distributa: eandem & circum vasa majora Branchiarum depositam, & aliis pluribus in locis reperimus. Neque Ventriculum hactenus, neque Cor detegere potui, utrumque hinc in aliud tempus reservaturus. Musculi, qui e dorso praeprimis nascuntur, quam validissimi heic sunt, multasque in fibras tendinosas divisi, Cuti, seu Testae lapideae Animalis fortiter & firmiter infiguntur: ut inde variae foveae & cavitates in Testa efformatae cernantur; quandoquidem Tendines alii aliis profundius in eam sese defigunt. E dorso inter alios elegantissimus quidam oritur Musculus, exiguus, qui per partem illam corneo-osseam, quae binas Testae valvas conjungit, tanquam per trochleam transiens, in acuminatum deinde Conchae extremum inseritur. Verum tamen circa acutum Conchae extremum haud adeo validi sunt Musculi. Sunt & iidem valde breves: quae ratio est, quare Mytulus hic Testae suae valvas nonnisi tantillum valeat aperire; quas si vel minima quadam violentia ulterius diducere contendis, mox abrumpuntur. Intus in Testa quinque notantur loci peculiares quibus Animalis hujus Musculi infiguntur. Ga naar margenoot+In acuto nimirum extremo, anterius; ubi insertio Ga naar margenoot+quidem lata est & in circulum composita a, verum haud admodum fortis. Ad crassum Testae extremum maximo gaudet robore Mytulus; quia ibi loci Musculi quam fortissime cum lapideo Osse uniuntur: cernere autem ibi est Ga naar margenoot+quatuor diversas foveolas b; Ossi veluti insculptas, quibus musculorum Tendines sese immergunt, atque cum Osse coalescunt, imo in Os mutantur. Labiorum praeterea sive Alarum Musculi universo propemodum Testae ambitui, proxime ad extremam ejus oram, haudquaquam Ga naar margenoot+tamen fortiter, inseruntur ccc. Porro & Conchae Ga naar margenoot+spiram d nonnihil ultra fornicatum ejus cavum extuberare observamus. Accedunt insuper Ga naar margenoot+binae eminentiae e e, quarum ope binae Mytuli Valvae, tanquam per ginglymum, quam firmissime sibi mutuo committuntur; quod quidem aeque ac loca, quibus Musculi inseruntur, in aliis quibusdam Mytulorum speciebus visu perpulchrum est, atque in Conchis grandioribus haud sine admiratione conspici potest. | |
se Uytspantzelen siet men van gelyken in de Buyk, die ik eygentlyk niet kan seggen, of sy met aderen en senuwen, of met musculeuse draden doorweeven syn. De aschgrauwe Substantie is meede in redelyken overvloet in de Buyk, en hier en daar tusschen het vet verspreyt. Men siet ook dat sy de groote aderen der Kuuwen omvankt, en in andere plaatsen meer wort hy gevonden.
De Maag nog het Hert heb ik tot nog toe niet kunnen ondekken, dat ik dan tot een ander tyt sal overlaaten. De Spieren, dewelke uyt de rug voornamentlyk spruyten, die syn daar seer sterk, en sy worden in veele peesachtige draaden verdeelt, en de Huyt, of de steenige Schaal van de Mossel, sterkelyk en vast ingeplant; soo dat daar verscheyde kuylkens en holligheden in de Schaal uyt ontstaan, alsoo de eene pees dieper als de andere daar syn insertie heeft, Onder anderen spruyt uit de rug een seer aardig Spierke, het welk door het hoornbeenige deel, dat de eene Schaal aan de anderen verbint, als door een catrol heen loopt, en het spitze eynde van de Schaal ingeplant wort. Maar ontrent het spitze gedeelte van de Schulp syn de Musculen soo sterk niet. Voorts syn sy ook seer kort, waar door deese Mossel syne Schulpen, niet als maar effen kan openen, en soo men dat met het minste gewelt maar wil doen, soo breeken sy af.
Inwendig in de Schaal siet men vyf besondere plaatsen, daar de Musculen van dit Dier geinsereert worden. Als in het spitse eynde van vooren, alwaar de inplanting wel breet en cirkelwys bevonden Ga naar margenoot+wort a, maar sy is niet heel sterk. Aan syn dikke eynde, heeft de Mossel de meeste kragt, om dat de Musculen daar het sterkste met het Steen-been vereenigt worden. En men siet daar vier verschillige Ga naar margenoot+Kuylkens b, in het been als gegraveert, alwaar de pesen der Musculen ingeplant worden, en met het Been vereenigt, en daar in verandert worden. Voorts werden de Muskelkens syner lippen, of vleugelen, haast den ganschen omtrek van de Schulp, heel Ga naar margenoot+digt aansyn rant ingeënt ccc, hoewel gansch niet sterk. Ga naar margenoot+Voorts siet men de Dray van de Schulp d een weynig boven syn holte uytpuylen. En dan nog twee Ga naar margenoot+Uytsteekselen ee, waar door de twee Schalen der Mosselen, als door hengselen en duymen seer vast op een sluyten. Dat in sommige andere Mosselen seer raar te sien is; als ook de plaatse, daar haare Musculen ingeplant worden: dat in heele groote Schulpen niet sonder verwondering kan beschout worden. Voorts is deese Schulp van binnen over al van maaksel, als een waaragtig peerlemoer. Uytwendig heeft | |
[pagina 193]
| |
Caeterum Concha haec intus veram undequaque aemulatur Concham Margaritiferam: extus vero variis gaudet gyris sive costulis lunatis, atque membrana forti sive Periosteo, flavo-viridi, ab omni parte vestitur. Plura de hoc Animalculo, atque de diversis aliis, quae dicam nunc non habeo; quandoquidem omnia haecce singularia experimenta levi duntaxat brachio perfeci, ut historiam Cochleae Opercularis aliis quibusdam Cochlearum speciebus simul descriptis, quantum per temporis angustias mihi liceret, illustrarem. Haec vero omnia, mi Lector! eum duntaxat in finem a me directa sunt, ut Tu juxta ac ego, nosque in universum omnes DEUM ex admirandis suis Operibus cognoscere, & tanquam supremum Numen, atque Ter Optimum Maximum Naturae totius Conditorem venerari & amare discamus. Id enim agendo Vadis & Salvatoris nostri JESU CHRISTI vestigia legimus, in quo & per quem DEO acceptum est, quidquid agimus: quodsi vero Eum haud sequamur, nec Ejus vitam vivamus, negligentibus illis famulis similes sumus, qui talenta sibi data terrae mandaverant: quod tamen DEUS a nobis avertat, faxitque potius, ut omnes Spiritus, pro suo quivis talento, Ipsum depraedicent, atque extollant: cui fini observationes hasce, meo pro modulo exaratas, inservire summopere velim. | |
Mantissa, Methodum exhibens, varias imagines atque figuras Conchis incidendi.Antequam Cochlearum finiam historias, modum prius adhuc subnectam, quo Conchae caelari, & icunculis atque figuris exornari possunt; quod quidem eximiae profecto artis opus est. Accipiatur primo Cera flava, pauxilloque Terebinthinae Venetae admisto subigatur, ut sequacior evadat; tum Atramenti tectorii tantum ipsi admisceatur, donec satis intensae sit nigredinis. Cera hac, in cochleari liquata, figuras, quas volupe est, in Conchae caelandae superficie effingimus; tum vero illa loca, quae cera non sunt obducta, Aqua Forti oblinimus; quod ope styl lignei, linteolo obvoluti, commode fieri potest. Id si per breve tempus ita continuatur, omnia illa Conchae loca, quae cera haud defensa sunt, ab aqua forti exeduntur, iisque in locis, quae cera tegit, altior relinquitur superficies. Atque hac ratione Concha multivariis figuris atque tabulatis, quae veluti extrinsecus ipsi superim- | |
hy verscheyde halfronde drayingen, of ribbekens, en hy is overal met een sterk vlies of beenvlies bekleet, dat geel groen van couleur is.
Meerder kan ik van dit Dierken voor tegenswoordig niet seggen, nog ook van verscheyde anderen, alsoo ik alle dese particuliere ondervindingen maar ter loops gedaan heb, om de Historie van de Wyngaart-Slak soo veel te verlichten, met de beschryvingen van eenige andere soorten van Slakken, als my om de bekrompenheid van den tyt mogelyk is geweest. En alles wat ik daar in beoog, dat is W. Leeser! op dat gy neffens my, en wy alle te samen, GODT uyt de wonderbarelykheid syner Werken souden leeren kennen, om hem als GODT, en den Oppersten Maker van alles, te verheerlyken en te beminnen. Volgende de voetstappen van onsen Borgh en Saligmaker JESUS CHRISTUS, waar in, en waar door, dat GODE al ons werk aangenaam is: en is syn navolginge en leeven niet in ons, soo syn wy die moetwillige dienstknegten gelyk, dewelke haare talenten in de aarde begraaven hebben: dat GODT verhoede, en hy geeve, dat alle Geesten, volgens haar talent, hem loven en groot maaken, waar toe ik wensch, dat deese ondervindingen van myn talent dienen sullen. | |
Toegift, synde de Manier om op de Hoornkens alderhande beelden en figuuren te snyden.Eer ik de historien der Slakken eyndige, soo sal ik hier nog de manier invoegen, op welken men de Hoornkens snyt, en haar met beeltwerk en figuuren kan opschikken, het geen een seer fraye kunstigreep is. Eerstelyk neemt men geel Was, dat men met een weynig Veneetsche Tarpentyn tempert, om het vloeybaarder te maaken; en dan mengt men daar soo veel Swartsel onder, tot het hoog genoeg gecouleurt is. Dit in een lepel gesmolten synde, soo beschildert men daar meede den Hoorn, die men snyden wil: En de plaatsen, daar hy niet met Was overtekent is, die bestrykt men met Sterk-Water, dat men met een houte penneken, daar een doekxke aangebonden is, bequamelyk doen kan. Als men dit eenigen korten tyt cominueert, soo byt het sterk water alle de plaatsen van het Hoornken, daar geen Was is, heel weg; en het blyft verheeven onder de plaatsen, daar het met Was gewapent is. En op die manier kan men den Hoorn met alderhande beel- | |
[pagina 194]
| |
posita apparent, exornari potest. Quodsi vero, cerâ inde rursum derasa vel liquando amota, anguli quidam vel latera forte alicubi adhuc inaequalia permanserint, ea scalpro, quo signa caelantur, aequare & perficere oportet. Ita tres, quatuor, aut quinque figurae eminentes sibi mutuo superimpositae, aut implexae, elaborari possunt; prout Concha ipsa crassior est, locique, quos elevatos retinere animus est, cera liquata prius muniuntur. Ubi autem aqua fortis acrior forte nimis corrodit, pluvia communi dilui ea potest. Alii liquores corrodentes haud adeo apti sunt huic negotio, ac aqua fortis; quoniam arenosam & calci similem post se materiem relinquunt, quae scabritiem adspectui obstantem producit.
Historiae Cochlearum Finis. | |
den en verdiepingen, die daar als een los werk dan opleggen, vercieren. En of daar eenige hoexkens wanneer men het Was daar afgeschrapt of gesmolten heeft, oneffen gebleven waren, die moet men met een graveer yserken, daar men de Signetten meede snyt, wat afsteeken. En soo kan men drie, vier, en vyf verheevene beelden boven en door malkanderen werken, naa dat de Hoorn dik is, en dat men de plaatsen, die men wil uytsparen, met gesmolte Was eerstelyk overkleet syn. Soo het Sterk-Water al te veel byt, soo kan men het met gemeen regenwater een weynig temperen. Andere sterke Olien syn daar soo goet niet toe, als het sterk water, om dat sy een kalkagtige materie naa haar laten, dat het gesigt belemmert.
Eynde der Historien van de Slakken. |
|