Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput VI.
| |
Het VI. Hooftstuk.
| |
[pagina 118]
| |
doquidem hoc ad rei cognitionem nihil quidquam confert: distinctius saltem res nonnullae intelligi possunt, siquando semet ipsis viventibus paulo grandiores exhibentur. Omnium optimus Cochleam dissecandi modus Ga naar margenoot+est, si, Testâ i. primum detracta, initium deinde Ga naar margenoot+fit in Limbo Cochleae e; qui quidem a latere corporis sinistro, subtili prius forficula, debet resecari, cavendo interim, ne ad dextram sita ejus Ga naar margenoot+foramina g. f. vulnerentur: unde, his prorsus illaesis manentibus, Limbus circumspecte ab infra haerente corpore separandus atque discindendus est. Alioquin enim, nisi foramina illa caute vitentur, exitus Intestinorum aeque, ac viae Sacculi Calcarii, sauciatur.
Primum, quod tunc ibi in conspectum venit, est subjacens corporis Cutis; quae a superiore & interiore Limbi, qua membranaceus est, parte, tanquam tegumento, operta, ibidem loci multo est tenuior, albidi vel palliduli coloris, & fibris oblongis Musculosis instructa. Hanc vero internae cutis partem si prudenter separaveris; subjacentes videbis Musculos transversales, qui, licet haud admodum distincte, transparent. Utrinque in molli vel declivi Ventris parte Musculi quidam serrati observantur, qui Tendines suos supra Peritonaeum exporrigunt. Musculus vero parvus, transversim decurrens, ipso super Peritonaeo subjacente situs est. Omnes hi Musculi inserviunt ad corpus introrsum premendum, atque Intestinorum, vasorum Spermaticorum contenta &c. movenda. Quodsi deinde Limbus hic, una cum parte sua membranacea, retrorsum supra corporis spiram trahatur, atque hinc inde, ubi cohaeret, Ga naar margenoot+resecetur; mox tunc Venae a, quae subtus Limbum Ga naar margenoot+versus decurrunt b, atque ipsum Cor c, Ga naar margenoot+hujusque Auricula d, & Vena Cava inde pullulans, simul & variae cavitates, in quibus aër movetur, atque nonnullae aliae praeterea particulae, Ga naar margenoot+uti sunt Sacculus Calcarius e, ejusque ductus, intestino proxime adjacens, Intestinum Ga naar margenoot+rectum ipsum f, Hepar, & quaedam ad vasa Spermatica pertinentia, conspiciuntur. Harumce partium nonnullas ex ordine nunc describam, alias vero suo postmodum loco. A Corde initium faciam. Cor in medio corporis, circa extremum fornicis Limbi, totum corpus ambientis, situm est; ibique loci, paulum ad sinistras, in declivi corporis, ob vestientium membranarum tenuitatem, Ga naar margenoot+quam elegantissime transparere l, atque | |
dat tot de kennis van de saak gans niet doen kan: alleen geeft het een klaarder begrip, als sommige saken wat grooter als het leeven vertoont syn.
De alderbequaamste manier om de Slak te ontleeden Ga naar margenoot+is, naa dat men het Hoornken i daar eerst heeft afgenomen, dat men daar begint by de Rant Ga naar margenoot+of Lip des Slax e, die men aan de linker syde van syn lichaam met een fyn schaarken eerstelyk moet afknippen, sonder aan de regter syde sijne Gaatkens Ga naar margenoot+g, f, te quetsen: soo dat die heel ongeschonden blyvende, men dit deel voorsigtig van het onderleggende lichaam moet afscheyden en doorsnyden. Want anders, soo men deese openingen niet en myt, soo quest men den uytgank der Darmen, en die van de passagie van het Kalkbeurken. Het eerste dat ons voorkomt is de onderleggende Huyt van het lichaam, dewelke het bovenste en binnenste gedeelte van het vliesig deel der Lip of rand voor deksel hebbende, daar ter plaatse veel dunder is, synde wit of bleekagtig van couleur, en met langwerpige musculeuse vezelen versien. Het welke deel der inwendige huyt als men langsaam afscheyt, soo siet men de onderleggende dwars lopende musculen, die daar door schynen, dan niet heel klaar. Aan weer syden in het weke, of het hangen des Buykx, siet men eenige getande Musculen, dewelke hare Pesen op het gemeene Buyk-vlies uytstrekken, En het dwars lopende Muskelke is op het onderleggende Buyk-vlies selfs geleegen. Aller welker spieren haar gebruyk is, om het lichaam inwaarts te drukken, en de vuiligheden der Darmen, Saatvaten, en soo voorts te helpen beweegen. Als men nu deese Lip met syn vliesig deel agter over den dray van het lichaam trekt, en dat hier en daar, alwaar het selve verknogt is, afknipt, Ga naar margenoot+soo siet men datelyk de Aderen a dewelke onder naa de Ga naar margenoot+Lip of Rand lopen b, als ook het Hart, c syn Oorken Ga naar margenoot+d, en de Holle Ader, die daar uyt spruyt, als meede verscheyde holligheeden, daar de lugt in beweegt wort; en ook eenige andere deelkens, als Ga naar margenoot+het Kalkbeursken e, en syn pypken, of leider dat Ga naar margenoot+naast aan de Darm leyt; de regten Darm f selver; de Lever, en eenige deelkens tot de Saatvaten, Waar van ik eenige vervolgens, en andere als het pas geeft, beschryvenzal, beginnende eerst van het Hart.
Het Hert is geplaatst in het midden van het lichaam, omtrent in het uyterste des concameratie van de Rant, of Limbus, die het gansche lichaam omloopt; daar men het een weynig aan de linker syde, seer aardig, door de dunte van de bekledende vlie- | |
[pagina 119]
| |
in vita semet movere cernitur. Pericardio id includitur tenuissimo, cujus in cavo sat magna Lymphatici humoris, crystalli instar, limpidissimi, copia datur. Pericardio dissecto statim Ga naar margenoot+se conspiciendum offert Cor pulsans c, sua cum Ga naar margenoot+Auricula d; quae membranosae & perquam tenuis est fabricae, intus variis, tam carneis, quam membranaceis, fibris eodem modo pertexta, ac in Auriculis Cordis Hominis, aliorumque Animantium, obtinet. Cor ipsum carneum est, carneique coloris, musculum referens diei spatio in aqua maceratum, & tantum non omni suo Sanguine emunctum. Externa Cordis superficies laevis est & pyri formam habet; interiora autem plurimis carneis columnis, villis, fibris, inaequalia sunt; itidem uti in Cordibus Hominum Brutorumque observamus: inde fit, quod multis intus sinibus, angulisque, Cor distinguatur, & admodum fibratum sit. Ad ejus ingressium, prope Auriculam, binae haerent Valvulae semilunares Ga naar margenoot+c, prohibentes, ne Sanguis rursum in Auriculam retrogredi queat. Uti autem una duntaxat est Cordi Auricula; sic & uno tantum id cavo gaudet. Atque similiter nonnisi duplicis generis heic reperiuntur vasa, Venae scilicet & Arteriae. Venae quidem supra Cordis Auriculam Ga naar margenoot+d, levi negotio conspicuae sunt, ubi loci Vena Cava cernitur; e qua pullulantes, mirabili quodam modo sibi intertextae, elegans formant reticulum. Arteriae difficilius deteguntur, nec prius in conspectum prodeunt, quam corpus primo fuerit apertum. Attamen Aortae, vel Arteriae magnae, principium ibi loci circiter extra ventrem existit, ubi Cor cum Sacculo Calcario Ga naar margenoot+e. connectitur. Ex cono autem, sive extremo cordis acutiore, Arteria magna originem ducit; & statim ab initio, prout in Piscibus quoque Ga naar margenoot+obtinet, paululum dilatata g, mox deinde ramos suos quaquaversum, & per corporis interiora, & extrorsum in membranas, aeque retrorsum juxta corporis spiram, ac antrorsum, dispertitur; primo quidem illis prospiciens partibus, quibus proxima est, Sacculo Ga naar margenoot+nimirum Calcario e, Insectinis, Hepati, Ventriculo, & vasis Spermaticis; postea ilico progrediens ad tunicas Hepar investientes, ad Musculos, Nervos, atque Glandulas Cutis. Horum tamen ramorum nonnisi insigniores quosdam, una cum divisionibus suis, delincavi Ga naar margenoot+h, atque caeterum corporis ipsius duntaxat Ga naar margenoot+spiram atque figuram punctis descripsi iiii, ut harum partium situs inde intelligi posset. Sanguis in Corde ejusque Arteriis contentus | |
sen, in het hangen van het lichaam, siet doorheen Ga naar margenoot+schynen l, en in het leeven sig beweegen. Het wort beslooten in een seer dun Hartesakje, dat in syn holte al vry veel lymphatik water heeft, soo klaar als een beldere crystal. Als men dit Hartesaxken geopent Ga naar margenoot+heeft, soo vertoont sig het kloppende Hart c Ga naar margenoot+onmiddelbaar met syn Oorvliesken d, het welk vleisig en seer dun van maaksel is, synde van binnen doorweven met verscheyde vleesige en vliesige fibren, op de wys als dat ook in de Vliesen van de herten der Menschen en Beesten te sien is. Het Hert selve is vleesagtig, en ook lyfverwig van couleur, als een muskel die een dagh in het water geleegen heeft, en daar het bloet ten naasten by uytgetrokken is. Uytwendig is het Hert essen ende Peeraghtig van maaksel, en van binnen is het met veele vliesige colummen en draaden versien, als ook in de Herten der Menschen en Dieren plaats heeft. Waar dour dat het met veele holligheeden en winkelhoeken doorweven wort, en seer fibreus van binnen is. Aan syn ingank by het Oorken heeft het twee halvemaansgewyse Ga naar margenoot+Klapvliesen c, dewelke beletten dat het Bloet niet weer te rugh in het Oorvliesken loopen kan. En gelyk daar maar een Oorvlieske is, soo heeft het Hert ook maar eene holligheit. En soo van gelyken vindt men aldaar niet als twederhande vaten, Aderen en Slagaderen: de Aderen syn Ga naar margenoot+boven het Oirken d van het Hert, sonder weynig moiete sigtbaar, daar de Hol-ader te sien is, uyt welken sy spruytende een wonderlyk aardig geweefsel van een netteken maaken. De Slag-Aders syn moeyelyker te ontdekken, en niet te sien, voor men het lichaam eerstelyk geopent heeft. Evenwel soo leyt het begin der groote Slagader buyten de buyk, ontrent de plaats daar het Hart met het Kalkbeursken Ga naar margenoot+e verbonden wort. Deese groote Slagader spruyt uit den Conus, of het spitse eynde van het Hert, daar deselve, gelyk in de Visschen geschiet, een weynig Ga naar margenoot+verwydt wort g. En dan soo verspreyt dese Slagader datelyk syne takken, aan alle syden, inwendig door het lichaam, en uytwendig in de vliesen, soo naa agteren volgens den dray van het lichaam, als naa voren; versiende eerstelyk die deelen, daar hy het Ga naar margenoot+naaste by is; als het Kalkbeurken, e de Darmen, de Lever, de Maag, en de Saatvaten; en soo gaat hy voorts tot de omvangende vliesen der Lever, de Spieren, de Senuen, en de Klieren van de Huyt. Waar van ik alleen eenige groote takken, en hare verdelingen Ga naar margenoot+heb uytgebeelt h, en voorts heb ik den draay en de gedaante van het lichaam selve met stippelen Ga naar margenoot+iiii afgebeelt, om te doen begrypen, waar deese deelen leggen. Het Bloet, 't geen het Hart en syne Slagaderen | |
[pagina 120]
| |
colore gaudet albido, nonnihil ad coeruleum vergente, hinc penitus alio, quam in Homine & Brutis; quippe quorum saturate ruber est sanguis. Quum vero Sanguis in omnibus fere hujusmodi Animalculis (solis, quantum novi, Intestinis terrae exceptis) purpureo isto careat colore; hinc illi Auctores, qui suismet tantum sapiunt speculationibus, Exsanguia vocarunt haec Animalcula: ut ut vel ipso in Homine nonnunquam albus in Arteriis Sanguis observatus fuerit. Hic Cochleae Sanguis glutinosus humor est, nonnibil tenax & pituitosus; qui si in aquam defunditur, coeruleae instar nubis comparet, quae sensim sese expandit, renuior fit, tandemque penitus evanescit, spectaculo visu longe jucundissimo. Qui a membrorum nutritione superstes est Sanguis, per Venas subtilissimas versus cor redit, novam subiturus coctionem. Venae hae maximam partem in corporis exterioribus obambulant, atque conspicuae sunt. Quae enim ibi observantur vasa, tantum non omnia, sunt venosa; prout ejusmodi inter Puncta corporis Glandulosa videri possunt. Omnes hae Venae in amplum coëunt truncum, Venam Cavam dictum; quae quidem, uti jam diximus, quam manifestissime conspici potest in interna superficie cameratae Ga naar margenoot+illius, membranaceae, partis Limbi Ga naar margenoot+Cochleae b: sub hoc enim atque per hunc Limbum Venae decurrunt, suosque tandem humores Ga naar margenoot+in Cordis Auriculam d. effundunt; quae dein sua rursus contractione & systole hunc ipsum Ga naar margenoot+Sanguinem in Cor c. propellit; Cor vero eundem, manifesto quodam circuitu, denuo ejicit in Arterias; haeque iterum in Venas; ut adeo motus iste nunquam interruptus sit, atque in circulum eat. Hinc Cordis pulsus primo in Auricula ejus cernitur; postmodum vero in Corde ipso. Venae illae, quae ex Vena Cava oriuntur, tam mirifico artificio in supra memorata membrana fabrefactae atque elaboratae sunt; ut accuratam earum iconem exhibere constituerim: quo nimirum DEI Opera tanto cognoscantur clarius, firmiusque memoriae imprimantur. Cor isthoc sua cum Auricula pulchrius nunquam conspici potest, quam ubi per Cavam suam Venam flatu distentum, dein semisiccatum, dissecatur: quodsi enim penitus arefiat, tunc nimis valide contrahitur, ut internam ejus fabricam & valvulas haud adeo commode liceat contemplari. Quum vero Vasa isthaec nonnisi albicantem contineant sanguinem; hinc facile pro Nervis habentur; adcoque expedit, ea injecto prius liquido | |
voert, is witagtig van couleur, een weynig trekkende naa het blaauw, geheel anders als in de Menschen en de Dieren, daar het bloet hoog root is: en om dat het bloet die purpere couleur in meest alle de soorten deeser Dierkens niet en heest (de Pierwurm alleen uytgesondert;) soo hebben de Autheuren, die niet als door haare speculatien geleert syn, deese Dierkens de naam van Bloedeloose gegeven. Hoewel men in de Menschen self wel wit bloed somtyts in haare slagaderen gesien heeft. Dit bloet in de Slak is een lymagtige vogtigheid, eenigsins taay ende slymerig; en als men het selve in het water laat stralen, soo vertoont het sig daar in, als een blaauwe wolk, die sig allenxkens uytspannende daar in eyndelyk verdwynt. Dat boven maten aardig te sien is. Het Bloet, dat van het voeden der leedematen overig blyst, dat- keert door subtile aderen weder naa het hert, om herkookt te worden. Deese leggen voor het meeste gedeelte in de uyterste deelen van het lichaam, daar sy sigtbaar syn. Want het syn meest alle aderen, die men daar gewaar wort, gelyk deselve tusschen de Klier-punten van het li-ehaam te sien syn. Alle deese aderen versamelen haar in een wyde stronk, dat de Hol-ader is, die als geseght, seer aanmerkelyk te sien is in de binnenste superficie van het hol uytgespanne vliesige gedeelte Ga naar margenoot+van de Limbus, of Rant der Slak b: waar onder en door sy haar loop hebben, en haare vogtigheden eyndelyk Ga naar margenoot+ontlossen in het Oorken van het Hert d. Het welke door syn contractie en klopping dit Bloet Ga naar margenoot+weer in het Hert {problem}e voert; en het Hert dat dryft weer het selve, door een kennelyken circulatie, in de Slagaderen, en die wederom in de Aderen, door een cirkel wyse en onophoudelyke beweeging. Soo dat de pols van't Hert eerst in syn Oorken gesien wort, en vervolgens in het Hert selve. Deese Aderen, die uyt de Hol-ader spruyten, syn soo wonderlyk aardig in het genoemde vlies gemaakt ende uytgewerkt, dat ik daar een nette afbeelding van heb willen maaken: op dat de werken GODS te beter bekent ende onthouden souden worden.
Dit Hert en syn Oorken is niet beter te sien, dan als het door syn Hol-ader opgeblasen wort, en dat het half gedrooght synde dan wort door gesneeden, andersins als men het heel drooght, soo trekt het sig te sterk te samen, en men kan syn inwendig maaksel en klap vliesen dan soo bequaam niet sien. Alsoo deese vaten niet als een witagtig bloed voeren, soo worden sy ligt voor Senuwkens aangesien, waarom men deselve met een gecouleurde vogtigheid | |
[pagina 121]
| |
quodam colorato replere: quae quidem encheiresis, ob maximam harumce partium subtilitatem & tenuitatem, operosa satis atque difficilisest. Cui volupe est isthoc negotium imitari, ejusmodi is pigmenta, quae subsidere possunt, liquori immiscere debet tam subtili, qui per vasorum poros transpirare, & in auras abire queat. Quod si enim homogeneo quis utatur liquore colorato; tunc in unum omnia rediguntur colorem, nec distincti quidpiam oculis exhibetur. Multas heic encheireses atque artificia, ad rem hanc perficiendam requisita, nunc possem exponere; nisi tractatulus hicce, praeter exspectationem & institutum, sub manu jam satis excresceret. Discrimen, quod Sanguinem inter & Mucum datur in Cochlea, perquam notabile est, & vel ex solo colore atque crassitie cognosci valet. Quantumvis enim sanguis in venis suis satis tenuis atque fluidus sit; attamen paulo, postquam e vasis depromptus est, tenax evadit. Quin & licet is statim in aquam conjiciatur, haud tamen expedite adeo, nec nisi tantillum prius concussus, illi se miscet. Mucus contra, quem glandulae excernunt, non in aqua solvitur, nisi longo post tempore; quum tenax sit & crassus, atque praeterea coloris albi: quibus equidem dotibus facile is a sanguine dignosci potest; siquando vulnerata Cochlea in aquam conjicitur, ut sanguis & Mucus simul se aquae misceant. Sanguis chartae albae illitus nullum omnino splendorem relinquit; cum tamen mucus eandem veluti vernice, Argenti instar, splendente obducat: unde, tonum conciliandi gratia, nonnullis pigmentis remisceri is posset. Qui Cochleas in cibis habent, sanguinem earum vel maximi faciunt, vocantque Cochleae jusculum, sollicite curantes, ne pereat. Quod quidem ab ipsis aeque, ac ab Ostreophagis, haud sine ratione fieri mihi videtur. Quonam modo Mucus e Glandulis cutaneis exstillet, hac ratione conspici potest: primo oportet cutem charta bibula, grisea, tam crebro & diu abstergere, donec Muci nihil cernatur amplius, aut exstillet. Tum dein cutis inter digitos prehendenda, atque, sine ulla vi illata, comprimenda est. Quod quidem si sub microscopio perficiatur; sensim e poris cutis glandulosis exstillans conspicietur Mucus, specie minutorum punctulorum limpidorum, quae, pressione continuata, exiguae evadent guttulae, haeque tandem confluentes insignem Muci efficient collectionem; ut universa cutis eo humectetur, atque glutinosa reddatur. | |
eerst moet vol spuyten, dat een moeyelyke hantgreep is, om de groote subtielheid en dunte deeser deelen. En die dat sou willen naadoen, die moet sodanige verwen onder een subtiele vogtigheid mengen, dat sy kunnen sinken, ende dat ook de vogtigheid kan door passeren en uytdampen; andersins soo het eenparige gecouleurde vogtigheden syn, die maken alles van een couleur, dat alle onderscheyt van gesigt wegneemt. Ik sou hier veele hant-en kunstgreepen om dit uyt te werken beschryven kunnen, indien dit tractaatke alreede onder de hant niet merkelyk, en boven myn oogmerk, quam aan te groeyen. Het onderscheyt van Bloet en Slym is seer aanmerkelyk in een Slak, en ligt aan syn couleur en dikte te onderkennen. Want hoewel het bloet redelyk subtiel ende vloeybaar in syne aderen is, soo wort het kort daar naa lymerigh, als het daar is uyt genomen. En niet tegenstaande men het strax in het water werpt, soo wil het daar soo ten eersten niet meede mengen, dan naa het een weynig geroert is. Het slym, dat uit de klieren komt, dat smelt in tegendeel, niet als naa langen tyt in het water, om dat het tay ende dik is, synde ook wit van couleur; waar door het ligt van het bloet te onderkennen is; wanneer als men een Slak in het water werpt, die gequetst is, en dat het bloet en slym sig daar te samen in vermengt. Het bloet op wit papier gestreken synde laat gansch geen glans naa, dat het slym al doet, dewelke het papier als met een blinkent vernis versilvert. Soo dat men het met eenige verwen sou kunnen mengen, om die op te helderen. Die de Slakken eeten, estimeren seer het bloet, dat sy het sap van de Slaknoemen, en neerstig besorgen, dat het niet verloren gaat. Waar in ik oordeel, dat sy ende de Oester eters geen ongelyk in hebben.
Hoe het Slym uyt de Klieren van de huyt sypert, kan men op deese manier sien; men moet eerst de huyt met graauw vlak papier, soo dikmaals en lang af veegen, tot dat daar geen slym meer gesien wort, nog uytsypert. Dan moet men de huyt tusschen de vingeren vatten, en hem te samen drukken, sonder hem gewelt te doen. Wanneer dit nu onder een vergrootglas geschiet, soo sal men allenkens het slym, in gedaante van kleene heldere puntkens, uyt de klieragtige pori van het vel sien syperen: dewelke als men in het drukken aanhout, tot kleene droppelen sullen worden, die in een en tot malkanderen vloeyende, een gansche versameling van Slym sullen maaken, dat de gansche huyt sal bevogtigen, enlymerig doen worden. | |
[pagina 122]
| |
Cavum concamerationis Limbi, in quo aër movetur, rotundum veluti arcum sive palatum format, inde oriundum, quod membrana se contra testam expandat. Verum hoc eo tantum usque obtinet, donec Cochlea sua in testa haeret: quando enim illa inde protracta est, mox Limbi membrana in partes subjacentes delabitur; quum nullo amplius sulcimine contra testam applicata sustineatur, utpote cui sui tantum muci ope adhaeserat. Quod si tamen isthaec membrana per foramen suum aëriferum rursus infletur; tunc pulchre admodum videri potest, quomodo ea se contra testam expandat. Cavum hoc, in dextro corporis latere, juxta intestinorum spiram exporrigitur; in sinistro autem latere, ubi Cor situm est, secundum Hepatis convolutiones procedit, hujusque flexuras sequitur, usque ad tertiam secundamque gyrationem interiorum corporis.
Praeterea in hoc Limbi Cochleae fornice, proxime Cor ejusque Auriculam, particula quaedam Ga naar margenoot+oblonga, triangularis, collocata cernitur e, Ga naar margenoot+cui Cor c. adfixum est, & intercedente suo Pericardio unitum. Extrinsecus autem ea per cutem Ga naar margenoot+extuberat n: quod potissimum in Cochlea Ga naar margenoot+cocta, sua ex domuncula protracta o, conspicere datur; in qua desuper simul detegitur, quamnam tunc figuram adsciscat corpus; quomodo Ga naar margenoot+Jecur gyretur p, & quonam pafto Limbus Ga naar margenoot+q. sese contrahat. Color illius particulae est qualis grisei cineris, cum aqua misti. A postica Ga naar margenoot+parte quam firmissime ea connectitur l, cum parte quadam Intestinorum & Hepatis. Illa autem ejus pars, quae per extimam membranam, corpus ambientem, transparet, vasis pertexta cernitur. Ab uno latere color ejus paulo magis Ga naar margenoot+aqueus est m; quam ibi loci, ubi guttata, & Ga naar margenoot+cinereo-grisea, cum Pericardio cohaeret k. Primum quidem arbitrabar, istam particulam Lienem esse: quum vero accuratius perlustrarem, animadvertebam, eam sese in satis amplum exonerare ductum, qui, juxta Intestinum rectum Ga naar margenoot+ f. decurrens, meo quidem judicio, in hoc ipsum semet aperit. Quapropter hanc ego particulam pro corpusculo glanduloso & Sacculo habeo, cujus ope materies sanguinis calcaria e corpore derivatur, atque in Intestinum rectum deponitur: prout etiam materiem ejusmodi quandoque cum excrementis ibidem mistam esse observamus. Quodsi particula haec dissecta in aquam reponatur; glandulosam ea fabricam ostendit: at quoniam calcario humore, griseo, scatet; hinc aquam semper turbidam red- | |
De holligheid, die men in het verwulfsel van de Limbus bemerkt, en waar in de lugt bewoogen wort, die maakt daar als een ronde boogh of verhemelte, dat syn oorspronk neemt, om dat het Vlies tegens de hoorn sig uytspant. Dan dit heeft niet langer plaats, als de Slak in syn hoornken is, want deselve daar uytgenoomen synde, soo valt het vlies van deese Limbus op de onderleggende aeelen neer, om dat het geen steunsel meer tegen de schaal van de hoorn heest, waar tegens aan het door syn slym sig vast kleefde. Dan als men het door syn lugt-gat weer opblaast, kan men het seer bequaam sien, hoe het sig tegen de hoorn uytspant. Deese holte strekt haar uyt langs de regter syde van het lichaam, volgens de dray der darmen; en aan de linker syde daar het Hert leyt, soo volgt sy de loop van de krinkelen der Leever, welkers bogten sy volgt, tot de derde en tweede omdraying van het imvendige des lichaams. Vorders siet men in dit verwulfsel van de Limbus des Slax, naast aan het Hert en syn Oorken, een Ga naar margenoot+langwerpig driehoekig deelken geleegen e, waar aan Ga naar margenoot+het Hert c vast geheght, en met syn Harte-sakje vereenigt is e. En uytwendig puylt het door het Ga naar margenoot+vel uyt n, dat besonderlyk in een gekookte Slak te Ga naar margenoot+sien o is, dewelke uyt syn hoornken is getrokken. Waar in men ook ontdekt, wat voor een gedaante Ga naar margenoot+het lichaam dan neemt; hoe de Lever sig drayt p, Ga naar margenoot+hoe de Limbus q sig samentrekt. De couleur van dit deelkenis als grauwe asch, die met water Ga naar margenoot+gemengelt is. Syn connexie van agteren l is seer vast, met een gedeelte der Darmen en Lever. En syn gedeelte, dat door het buytenste vlies, dat het lichaam omvangt, heen schynt, dat is met vaten doorweven. Aan de eene syde is het Ga naar margenoot+wat wateragtiger van couleur m, als op die sy daar het gestippelt en aschgraauw is, en met het Ga naar margenoot+Harte-sakje geconnecteert k wort. In het begin soo oordeelde ik dit de Milt te syn, maar het nauwer besiende, soo bevind ik, dat het sig ontloste in een redelyk wyde canaal, die langs den Ga naar margenoot+regten Darm f loopt, waar in ik oordeel, dat het sig opent. Om welke redenen ik dit deelken voor een klieragtig lichaam en beursken neem, dat de kalkagtige deelen des bloets uyt het lichaam asvoert en in de regter Darm ontlost: gelyk men ook siet, dat daar diergelyk ecn stoffe met den afgank somtyts gemengelt is. Als men dit deelken opent, en in het water leyt, soo vertoont het sig klieragtigh, maar alsoo het vol kalkagtige graauwe vogtigheid is, soo wort het water daar altyt troubel van. Aan die sy daar het tegens de Darm gekeert is, vertoont het sig wat glantsig van | |
[pagina 123]
| |
dit. Ab eo latere, quo Intestino obversa est, paululum splendens apparet, & quasi materie magis vitrea constans: id, quod & hinc inde in ejus medio obtinet; ubi veluti in glaream & granula, quae subtus transparent, distincta videtur. Sapore cinerem in ore detentum refert. | |
maaksel, en glasagtiger, en ook hier en daar in het midden, daar het sig vertoont, als in gruys en greintkens verdeelt, die daar door schynen. De smaak is, of men asch in de mont heeft. |
|