Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
De Pulice Aquatico, Arboreo, vel Arborescente.POst Pediculum in primo hoc Ordine quoque collocavi PULICEM ARBOREUM, vel ARBORESCENTEM, de quo Ga naar margenoot+nunc sigillatim actum eo. Insectum hoc, quod paulo grandius, quam in vita est, heic depictum Ga naar margenoot+exhibeo a, id ipsum est, quod in figura secunda multo majus atque a latere conspiciendum sisto. In eo autem, praeter externam corporis veluti Ga naar margenoot+quadrati formam, heic ostendo unius lateris Oculum Ga naar margenoot+in capite a, atque sub illo Rostrum acuminatum Ga naar margenoot+c. In pectore Brachia cernuntur, uti Ga naar margenoot+rami arborum, in propagines divisa bb. In abdomine vero corpus transparens, una cum cruribus & cauda, conspicitur: in corporis demum parte postica Ovula ejus, tanquam medio super dorso, collocata apparent. Quodsi Animalculum hoc minuscula illa sub forma, qua oculo non armato sese offert, perlustratur; tunc veluti monoculum id dixeris: quum oculi, propter capitis gracilitatem, quasi inter se mutuo coaliti videantur. Situs eorum est supra rostrum hujus Insecti, quod ipsum pariter admodum tenue est atque acuminatum. Oculorum fabrica ope microscopii reticulata animadvertitur; qualem & in aliorum Insectorum oculis observamus. Neque rostrum duntaxat tenue est & acutum, sed etiam pellucens: atque verosimile videtur, quod Animalculum hoc suctionis ope per rostrum istud escam suam ingerat; quemadmodum & aliis Insectis aquaticis usitatum est, quae per cavum suum rostrum vel aculeum tubulosum semet alunt. Prae reliquis partibus hoc in Animalculo maximam merentur attentionem ramosa illa Brachia, motusque, quem id ope horum in aqua concitat. Indivisa ea quidem oriuntur binis quasi simplicibus truncis, qui instar humeri ossium ex omoplatis pullulant, & in binos singuli dispescuntur ramos, quorum quilibet iterum seorsim in tres peculiares articulos subdividitur. Ad primum atque secundum articulum, si a simplice trunco numerare inchoës, lateralis enascitur ramulus, capilli fere aemulus; ad tertium vero sive extremum articulum tres ejusmodi capillares propagines collocatae observantur, quae ipsae rursus in alios adhuc articulos fectae videntur. Verum uti brachia haec perquam singularia sunt & consideratu dignissima; ita vel multo ma- | |
Van de Getakte Water vlooy.NA de Luys heb ik in deese eerste Order meede gestelt de GETAKTE WATERVLOOY, daar ik nu particulierelyk sal van gaan spreeken. Dit Dierke, dat ik een voeynig meer als levens groote vertoon Ga naar margenoot+a, is het selve, dat ik in de tweede figuur in 't groot, en op de sy, kom te verbeelden: in het selve vertoon ik, behalven het uyterljk maaksel van het lichaam, dat als vierkant is, het oogh aan de Ga naar margenoot+eene syde in het hooft a, en daar onder de spitze bek Ga naar margenoot+c. In de borst siet men de armen, die, als de Ga naar margenoot+takken der boomen, in takken verdeelt syn bb. En in de Buyk siet men het lichaam dat daar door schynt, als meede de beenen ende de start; en aghter op het lichaam siet men, dat hy syne eyeren als midden op de rug geplaatst heeft.
Wanneer men dit Beesken in het kleen, of soo het sig aan het gesigt uyterlyk vertoont, komt aan te merken, soo schynt het als eenogig te weesen: nademaal de ogen, van wegens de dunte van het hooft, als tegens malkanderen angevoegt schynen. Deselve syn boven de bek van dit Dierke, die meede seer dun en ook spits is, geplaatst. Haar structuur vertoont sig nets-gewys onder het vergrootglas: waar meede het met de ogen der andere Insecten overeenkomt. De bek is niet alleen spits en dun, maar ook doorschynent, en het is te gelooven, dat dit Dierke daaar door syn voetsel al suygende in neemt; op de manier als de Waterdierkens doen, dewelke door haar hollen bek, of pypachtigen angel gevoet worden.
Daar is niet aanmerkelyker in dit Dierke als syn getakte Armen, en de beweeging, dewelke het daar meede in het water maakt. Dese armen spruyten ongedeelt, en als met twee enkelde stammen, of schouderbeenderen, uyt de schouderen; dewelke haar dan yder in twee takken komen te verdeelen, waar van yder van dese vier takken dan in syn besonder, nog driemaal, door particuliere articulatien, gesubdivideert wert. Aan het eerste lit, als ook aan het tweede lit, tellende van de enkele stam af, siet men dat een sy-taxken spruyt, dat van maaksel als een hayrke is; en aan het derde of uyterste lit siet men, dat drie van deese hayrkens geplaatst syn; welke hayrkens of sy-taxkens meede nog als in articulatien schynen gedeelt te syn. Maar gelyk deese armen seer raar en opmerkelyk syn, soo is de beweging, die dit beesken | |
[pagina 87]
| |
jorem meretur animadversionem motus, quem hisce cum brachiis Insectum hoc in aqua producit. Est is nimirum triplex: primo enim eorum ope motum sibi rectilineum conciliat Animalculum; dum ramosa sua brachia, indesinenter, uti volucris,in aëra evibrando, mox sursum, mox deorsum, mox ad latera, sine ulla intercedente mora, per lineam rectam atque antrorsum sese promovet. Motus alter similis est illarum motui Avium, quas Passeres vocant: ut enim hae, suas expandendo iterumque contrahendo alas, inaequalem per aëra motum acquirunt, moxque descendunt, mox rursus in altum evehuntur; ita & hocce Animalculum, arborescentibus suis brachiis per vices aquam verberando, inaequalem quoque motum sortitur, jamque per medias aquas quasi ad fundum vergit, jam in superficiem iterum enatat. Isthaec autem ab alterna motus cesiatione atque reiteratione proficiscuntur; quum alio & alio modo sic promoveri Animal contingat. Quandoquidem vero tum temporis motus hujusce Animalculi haud admodum regularis est; hinc fit, ut illud assiduo quasi in aqua subsilire videatur, capite interim semper tamen sursum spectante, cauda vero deorsum porrecta. Tertiae motûs speciei, huic Animalculo datae, haud aliud magis congruum invenio exemplum, quam circumgyrationem istius generis Columbarum, quae ab hac ipsa corporis gyratione Columbae gyratrices vocatae sunt. Verum uti hi Vertagi, quando in aëre, pilae instar, circumrotantur, motu suo ad tempus privati esse videntur, atque hinc quodammodo ad terram deorsum vergunt: ita hoc Animalculum, caput deorsum in aquam pronando, posticam autem corporis partem eodem tempore sursum elevando, semet, remigio suorum brachiorum non interrupto, quasi prorsus in circulum movet. Unde quidem contingit, quod corporis ejus partes, quamvis perpetuo in motu constitutae, semperque in aquam demersae, mox tamen sub aqua, mox supra eam conspiciantur: id, quod visu non injucundum est, atque cum gyratione rotae circa axin currûs comparari quoque posset. Ratione igitur hactenus expositorum motuum, quibus Animalculum hocce magis ad indolem Pulicum, quam Pediculorum, accedere videtur; tum & ratione mirificorum ejus brachiorum, quae instar ramorum arboris fabrefacta sunt; censeo, nomine Pulicis arborescentis id commode posse insigniri. Ventris quoque in hocce Insecto fabrica haud | |
met deselve in het water maakt, nog veel aanmerkelyker. Deese beweeging is drie sins, als voor eerst heeft het Dier daar door een regtdraatsche beweeging, waar door, wanneer het syn getakte armen sonder onderlaten, als een vogel in de lugt, uytslaat, het dan om hoog, dan om laag, en dan naa de syden, sonder eenige verposing te maaken, liniereght en voor uyt beweegt wort. Ten tweeden heeft het een beweeging als die vogelkens, dewelke Mossen genoemt worden; want gelyk deselve, door het uytbreiden ende het samenvouwen haarer vleugelen, een ongelyke beweeging in de lugt verkrygen, en dan eens te dalen, en dan eens weer te rysen komen; soo komt ook dit Beesken, wanneer het syne boomsgewyse armen by poosen in het waater slaat, meede een ongelyke beweeging te verkrygen, en dan door het water als naa de gront heen te sakken, en dan weer na de oppervlakte op te rysen. Het geen syn oorspronk neemt, door het cesseeren en weer reitereren van syn beweeging, waar door het anders ende anders komt voort te gaan. En alsoo de beweeging van dit Beesken op deese tyt niet seer gereguleert is, soo komt het daar door als een geduurig gehippel in het water te maaken; het hooft nogtans geduurig boven, en de start om laag houdende. De derde soort van beweging, die dit Dierke heeft, die kan ik niet beeter vergelyken, als met de omtuymeling van die soorten van Duyven, dewelke van weegen deese drayinge des lichaams, de naam van Tuimelaars gekreegen hebben. Maar gelyk deese Tuimelaars also in de lugt, gelyk een bal ombuytelen, voor een tyt haare beweeging schynen te missen, waar door sy eeniger maaten naa de aarde daalen: soo ist dat dit Dierken, het hooft om laag in het water buygende, en het agterste van het lichaam ter selver tyt om hoog hessende, sig geheel als in een ronde cirkel, door een gestadige roeyinge van syn armkens, komt te beweegen: waar door de deelen van syn lichaam, sonder onderlating van beweeging, of nederdaling in het water, dan onder, dan weer booven gesien worden: dat aardig te aanschouwen is, en ook met het omdrayen van een rad aan de spil van syn wagen sou kunnen vergeleeken worden. Uyt insigt nu van de genoemde beweegingen, waar door dit Dierken meer met de aart der Vlooyen, als van die der Luysen, schynt over een te komen; en dan meede van wegens syne curieuse armen, die als een tak van een boom gemaakt syn: soo oordeel ik, dat het bequamelyk kan Getakte Watervlooy genoemt worden. Het maaksel van de Buyk is niet minder syn | |
[pagina 88]
| |
minus, quam pectus atque brachia, digna est contemplatione. Eum enim exterius si adspexeris, Rhomboidea praeditus forma videbitur: cum tamen pars haec, quae ventrem mentitur, Ga naar margenoot+aliud revera nihil sit, quam cutis tralucens, Ga naar margenoot+squamea, testacea d, quae in dorso, sive postica corporis parte, coalita est, antrorsum vero versus ventrem in bina segmenta dispescitur a se mutuo dehiscentia; sicque hiantem veluti fenestellam format, per quam Animalculum verum suum ventrem & caudam introrsum & extrorsum ducere potest: unde Rhomboidea isthaec investiens cutis Insecti hujusce testa tantum est, per quam verum ejus corpus transparere cernitur. Eatenus ergo id cum Animalibus testaceis convenit; distat tamen rursus ab iis ratione motuum distincte conspicuorum, quibus in abdomine & cauda pollet. Multoties sane observavi, Ga naar margenoot+illud caudam suam e. per memoratam illam cutis suae rimam extrorsum protulisse, iterumque dein retraxisse. Corpus hoc sua cum cauda instar literae S sinuatum est, atque in ejus medio tralucens conspicitur intestinulum; anteriore autem in parte transparentes videntur pedes, pari fere modo, ac setae articulatae in Squillis gibbis, conformati, imo & simili etiam, tremulo quasi, aut saltitante motu donati, quo tamen id non adeo, ac Squilla gibba, locum suum mutare potest: cum solis fere ejus brachiis hoc muneris sit commissum; quibus interim pedes nonnihil opis in hac re ferre videntur. Caudae extremum in binos acutos rigidosque Ga naar margenoot+pilos setaceos disterminatur f, supra quos, altiore paulo loco, bini alii ejusmodi pili Ga naar margenoot+enascuntur. In dorso dicti corporis ova h. collocantur; quod quidem eam ob rationem pro certo assero, quia, postquam Insectum hoc illa ejaculatum est, minutissima albicantia Animalcula in aqua natantia observantur, quae ejusdem, ac seniora, sunt indolis, nec aliam subeunt ullam mutationem, praeterquam quod majora evadant. Prout in exemplo primi Ordinis mutationum, a Pediculis desumto, docui. Ga naar margenoot+In tertia figura omnes iterum hactenus descriptas exhibeo partes, exceptis solis ovis, utpote quae excussa sunt. Verum, quod in priore icone a latere conspiciendum dabatur corpus, heic paulo anteriore a parte depictum sistitur; ut motus corporis interni atque caudae per memoratum illum hiatum Rhomboideae cutis tanto exactius repraesentetur. Quin & pedes hac ratione distinctius conspici possunt, utpote quos heic | |
consideratie waardig in dit Dierken, als syne borst en armen: want deselve uyterlyk aansiende, die schynt een Ruitachtige figuur te hebben, daar nogtans dit deel niet anders is, als een doorlughtig Ga naar margenoot+en schobaghtig schelpagtig vel d, het welke op de rug op agter op syn lichaam te samen gevoegt is, en naa de buyk van vooren, in twee deelen gespleeten, door welke geopende spleet het Dierke syn waaraghtige buyk en start kan in en uytwaars beweegen, soo dat deese ruitachtige bekleedende huyt niet als de schaal van dit beesken is, waar door men syn waaraghtig lichaam siet heen schynen: En daar mede komt het over een met de Dieren, die in schelpen woonen; daar het wederom van verschilt door de kenbaare beweegingen, die het in den onderbuik, en de staart heeft. Soo heb ik menigmaal Ga naar margenoot+gesien, dat die dierke syn staart {problem}c, door de genoemde spleet van syn huyt quam uytwaarts te beweegen, en deselve daar weer in te trekken. Dit lichaam met syn start, is als een S geboogen, waar in men op het midden, een doorschynent ingewandje siet, en van vooren siet men de doorschynende voeten, dewelke haast als de gearticuleerde borstelen in de Garnalen van maaksel syn, en ook diergelyk een lillende of trippelende beweeging hebben, dan waar door het soo plaatselyk niet, als de geboggelde Garnaal, beweeght wort, dat alleen de armen doen, die sy egter voor een kleen gedeelte, schynen te helpen. Het uyterste van de start wort in tweepuntige en styve borstelige hayren verdeelt, Ga naar margenoot+f waar aan een weynig hooger nog twee andere diergeljke hayrkens uytspruyten. Aghter op de rus van het genoemde lichaam daar syn de eyren Ga naar margenoot+geplaatst h, dat ik seeker oordeel, om dat als sy die hebben uytgeschooten, men dan seer kleene witaghtige Dierkens in het water siet swemmen, die van deselve aart als de oude syn, en geen andere veranderingh hebben, als dat sy maar grooter worden. Gelyk van de Luysen, in een voorbeelt deser verandering in de eerste order gesegt is.
In de derde figuur vertoon ik wederom alle de beschreeve deelkens, behalven de eyers, die afgeschooten syn. Maar het lichaam, dat in de voorige afbeelding op syde vertoont is, dat verbeelde Ik hier wat meer van vooren, om de beweeging van het inwendig lichaam en de start, door de geseyde gaapende spleet, van syn Ruitachtige huyt, nog wat netter uyt te beelden. Soo van gelyken, vertoon ik ook de beenen veel distincter, die ik alhier, buyten | |
[pagina 89]
| |
ultra alterum cutis latus protensos exhibeo: id, quod ex peculiari literarum explicatione, post-modum subjungenda, patebit manifestius.
Quantum ad colorem hujusce Insecti; is quidem in adulto ad rubrum quodammodo vergit, carnis bubulae, aliquamdiu in aqua maceratae, colori similis. Externa cutis investientis fabrica cum reticulata & tessellata piscium squamosorum cute aliquantum convenit: quamvis nullas hactenus in ea squamas mihi licuerit detegere, qui nunquam per microscopia, objectorum magnitudinem valde augentia, eam sum contemplatus. Translucida autem est in morem cutis Squillae gibbae, Mytulorum minutissimorum, atque recens natarum Cochlearum. Ramosa brachia externo habitu atque pictura Gallinarum pedes referunt; eorum tamen divisiones haud adeo distinctae sunt.
Hactenus descriptum Insectum crebro in cisternis aquae pluviae reperio, postquam a longo tempore nulla pluvia cecidit: verum ubi copiosa iis pluvia inest, Insecta haec difficilius detegi possunt; quia huc illuc in omnem partem sese dispergunt. Inveni eadem quoque in aquis dulcibus, atque palustribus fossis, sicubi nonnihil limpidioris aquae adhuc super fundi faece stagnabat. Quandoque aliquot dierum spatio in superficie aquae commorantur; aliquando nonnisi in fundo tantum conspiciuntur; at rarissime aut nunquam ea videris quieta. Mutant etiam, uti Pediculi, suam cutem, positaeque exuviae adeo exacte ipsum referunt Insectum, ut vivum id a te conspici dixeris: cujusmodi nonnullas exuvias, oppido elegantes, etiamnum asservo. Memini, cum in Galliis olim in saltu ita dicto Vincennarum versarer, me tum in equorum aquario circa aquae superficiem immensum adeo numerum ejusmodi Insectorum observasse, ut tota aqua verum quasi in sanguinem mutata videretur: quod equidem prima fronte videnti terrorem incutiebat; postmodum vero ansam mihi praebebat horumce Insectorum indolem accuratius investigandi, mihique deinceps circumspecte cavendi, ne subito nimis de rebus obviis judicarem: utpote quod innumeris sane erroribus atque praejudiciis nos intricat. Quid? si & illi hac ratione decepti forent, qui pluvias sanguineas nonnunquam cecidisse affirmant. Nonne fieri potest, ut guttae ejusmodi rubrae ab aliis Insectis, quippe semper eo tempore, quo recenter e Nymphis prodierunt, guttas sangui- | |
de eene syde van de huyt, heb uytsteekende afgebeelt. Gelyk dat nader kan blyken uyt de partiliere uytlegginge der letteren, die nuderhand volgen. Wat de couleur van dit Dierken belangt, die is, wanneer het volwassen is, eenighsins naa het rooden trekkende, en overeenkomende met de verruw van het ossen vleesch, het welk eenigen tyt in het water geleegen heeft. Het uyterlyke maaksel van de bekleedende huyt komt enigsins over een met de net-en ruitachtigen huit van de schobbige visschen, hoewel ik daar tot nog toe geen schobbekens op heb kunnen gewaar worden, alsoo ik die met geen vergrootglasen, die het object seer vermeerderen, heb besien. Maar sy is doorsightig, op de manier als de huyt van de gebochelde Garnaal, de kleenste Mosselen, en de eerstgebooren Slakken. De getakte armen syn uyterlyk van maaksel, en de tekening, als de poten der Hoenderen, dan de onderscheydingen syn soo klaar niet. Het genoemde dierken bevind ik veel in de regenbakken, wanneer het in lang niet geregent heeft, maar als het regenwater daar in vermenigvuldigt is, soo syn sy wat moeyelyker daar in te sien; door dien sy haer daar in aan alle kanten verspreyden. Ik heb deselve ook in de soete waateren, en in de modderige slooten gevonden wanneer daar boven nog eenig klaar water stont. Somtyts houden sy haar eenige daagen lang aan de superficie van het water, somtyts siet men se niet als aan de gront, dan selden of noit siet men dat se rusten. Sy vervellen ook als de Luysen, en het vel, dat se afleggen, vertoont soo wel het Dierke, dat men sou meenen, het selve levendig te sien, gelyk ik van eenige van deese afgelegde velleties, die seer curieus syn, bewaare. Het heugt my dat ik synde in Vrankryk in het Bosch van Vincenne, in een Paarde-wet aan de vlakte van het water, soo een oneyndig getal diergelyke dierkens gesien heb, dat het geheele water als in een waaragtig bloet scheen verandert te syn: Het welke in 't eerst schrikagtig te sien was; maar my naaderhand geleegentheid gaf om den aard deeser dierkens neerstiger te ondersoeken; ende my met een omsigtig te wagten van niet al te schielyk de dingen, die wy sien, te oordeelen: want het selve oneyndige valscheeden, ende vooroordeelen, in ons komt te baaren. Al mogentlyk ook op die wyse die geene, dewelke seggen het somtyts bloet te regenen, bedroogen syn. Gelyk het kan gebeuren dat de genoemde roode druppelen, van andere bloedeloose dierkens, dewelke altyt, altyte eerst uyt haar Popkens koomen, bloedige droppelen laaten vallen, | |
[pagina 90]
| |
neas stillantibus, profectae sint? Id vero tum praeprimis obtinere posse videtur, quando Insecta ejusmodi hoc illove anno supra modum multiplicata sunt: prout circa Papiliones, Muscas, Culices &c. saepius fieri experimur.
Similem quandam de aqua sanguinea observationem mecum deinceps communicavit Vir Clarissimus, Florentius Schuyl, cum viveret, Medicinae in Academia Lugduno-Batava Professor qui mihi retulit, se tempore quodam studiis intentum rumoris quidpiam percipere, ejusque, quum sensim incresceret, causam sciendi cupidum reddi; vix tamen hoc sibi venisse desiderium, cum & eodem mox tempore expleretur. Ancillarum enim suarum quandam subito accurrisse, ipsique voce singultibus interrupta narrasse, quod aquae Leidenses in sanguinem sint mutatae. Quo quidem intellecto Vir memoratus quamprimum sese in naviculam conferens, loco ipsi indicato sanguineam illam aquam vitro hauriebat, eamque sollicite contemplando nonnisi rubellis Animalculis scatere animadvertebat. Ita subitus terror in diuturnam abiit admirationem. Antequam nunc ad alia me confero, curiosis Naturae ruspatoribus interea methodum aperiam, qua haec & ejusmodi alia Insecta aquatica in aquis detegi, atque detecta accuratius examinari queunt.
Ad Insecta igitur in aquis detegenda magis idoneum novi nihil, quam vas vitreum, vulgo urinale dictum: quod si enim id ventre cavo gaudet paulum arctiore, fieri aliter non potest, quin minimum, inibi natans, Animalculum ilico visui nostro offeratur; quandoquidem ipsa contenta aqua nobis tunc veluti usum microscopii praestat. Unde &, prout vitrum capacius est vel angustius, ita & Animalculum in eo minus majusve exhiberi videmus. Attamen probe animadvertendum est, quod augmentatio haec cerni non possit, nisi Animalculo ad vitri oppositum latus natante. Ubi semel sic detectum est Insectum, transferri id quidem potest in ampullulas vitreas adhuc minores, in quibus membra multo distinctius licet internoscere. Quin & microscopium, ex unico quodam laevigato vitro constans, magno cum fructu quis heic adhibuerit. Porro & alia insuper adminicula praesto sunt ad Animalcula haec auctiora videnda: nos minimos nobis globulos dimidiatos ex vitro conflari curavimus, in quibus Insectum, cum tantillo aquae reposi- | |
souden voortgekoomen syn. Ende dit sou dan voornamentlyk plaats hebben, wanneer de genoemde dierkens t' een ost ander jaar seer vermenigtvuldigt souden syn: als dikmaal ontrent de Capellen, Vliegen, Muggen, ende soo voorts, te gebeuren ondervonden werd. Soo heeft my naderhand diergelyk een bevindinge van 't bloedige waater meede gedeelt de Heer Florentius Schuyl, in syn leeven Opperleeraer in de Geneeskunst tot Leiden; want synde (soo by verhaalde) op een dag besig in syn boeken, soo hoorde hy eenig gerugt, het welke allenskens vermeerderende, hem naukeurig maakte om 'er de oorsaak van te verstaan: dan syn begeerte was soo haast niet gebooren, of sy wierd ook ter selver tyd datelyk voldaan. Want eene van syn dienstmaagden, schielyk tot hem loopende, verhaalde hem met hikkent geluyd, dat het water van Leiden in Bloet verandert was. Het welke verstaan hebbende soo begaf de genoemde Heer sig datelyk in een schuytken; ende op de aangeweesene plaats een glas van het bloedige water geschept hebbende, soo is 't als hy het naukeurig besagh, dat hy bevond het niet als met rootagtige dierkens vervult te weesen. Werdende soo de schielyke vrees verwisselt in een langduurige verwondering. Eer ik nu hier eyndige, sal ik de nauwkeurige ondersoekers van de Natuur ondertusschen meededeelen de manier, om deese en de andere waterdierkens in het selve te ontdekken, ende om deselve ontdekt hebbende, wat nauwer te kunnen ondersoeken. Om dan de Dierkens in het water te ontdekken, soo bevinden wy niet bequaamer als een Water-glas, of urinaal: want indien het selve eenigsins kleen van bol is, soo en kant niet weesen, nademaal het waater ons als een vergrootglas daar dan dient; of het minste dierke, dat daar in swemt, word datelyk aan ons oog ontdekt. Waarom naa het glas groot of kleen is, wy ook het dierken daar kleender of grooter in vertoont sien te werden. Dan hier op moet gelet syn, dat de vergrooting van ons niet gesien kan werden, ten sy het dierke aan de ander syde van het glas swemt. Deese ondekking gedaan synde, kan men het dierke in nog kleender glaase-bollekens plaatsen, waar in men nog veel onderscheydentlyker de deelen sien sal. Soo kan men ook een vergroot glas, 't geen nyt een enkelt gesleepen glas bestaat, hier meede met groot nut gebruyken. Vorders kan men nog andere middelen, om deese dierkens grooter te sien, aanwenden: Soo hebben wy ons laaten blaasen seer kleene halve bollekens van glas; in welke als het dierke in een weinig waater van ons geset was, wy het selve seer makkelyk met een | |
[pagina 91]
| |
tum, microscopii ope quam commodissime perlustravimus, omnesque ejus partes distinctissime cognovimus. Ita id ipsum, in aquae guttula, chartae albae instillata, collocatum, similiter per microscopium satis probe examinari potest; modo splendorem, quem aqua producit, caute quis declinare noverit. Sicubi vero Animalculum forte alba super basi haud bene conspici poterat; album in flavum, viride, coeruleum &c. permutavimus: quin & memoratos nostros globulos vitreos amylo coerulei coloris, fuligini, minio, & aliis pigmentis, hunc in finem imposuimus, atque his demum modis fortunato conatuum nostrorum eventu sumus beati. Quum igitur methodus hactenus exposita in multis admodum Insectis aquaticis detegendis, horumque partibus microscopii ope contemplandis quam utilissima nobis fuerit; hinc & eandem diutius occultare nolentes, benigne potius cum publico heic nunc communicamus. Praeterea simul asseveramus, inter omnes microscopiorum species haud ullam reperiri, quae microscopiis una tantum lente instructis antecellat. Quum vero isthanc encheiresin favore Viri Maximi & Incomparabilis Mathematici, D. Jaannis Hudden, Senatoris atque Exscabini urbis Amstelaedamensis, calleamus; nostri quoque officii esse arbitramur, ut publice ideo laudatissimo huic Viro gratiam honoremque habeamus. | |
vergrootglas beschouwt hebben, ende alle sijne deelen onderscheidentlyk bekent. Soo kan men het selve in een droppel water, op blank papier, gelegt synde, soo maar de glans, die het waater maakt, voorsigtig ontgaan werd, meede nuttelyk met een vergrootglas besien. Ende of het quam te gebeuren, dat het dierke op een witte grond niet wel gesien konde werden: Soo hebben wy het wit ingeel, groen, blaauw, en soo voorts verandert: settende van gelyken onse genoemde glaaskens, op blaausel, swartsel, vermiljoen, ende andere verruwen; ende syn soo eyndelyk gelukkig tot ons voorneemen gekomen. Welke manier nu, naademaal se ons, in veele water dierkens te ontdekken, ende haare deelkens met een vergrootglas te beschouwen, seer veel nut heeft aangebragt, soo hebben wy se ook niet langer agter willen houden: maar deelen deselve goetgunstig meede. Kunnende met eenen verseekeren, dat onder alle soorten van vergrootglaasen, geene gevonden werden, dewelke de vergrootglaasen met een glas overtreffen. Welcke kunstgreep, nademaal wy deselve door gunst van den Grooten ende Onvergelykelyken Wiskunstenaar, de Heer Johannes Hudden, Raad ende Oudscheepen der stad Amsterd. besitten, soo agten wy ons ook verbonden, den genoemden Heer daar openbaar voor te roemen. |
|