Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermd
Primus Ordo
| |
De Eerste Order
| |
[pagina 40]
| |
succedente in Nympham, novis quibusdam membris conspicuam, mutatione; antequam ad plenam aetatem perveniant, & generationi apta reddantur: eadem ratione & posteriora nonnullis vicibus suam deponunt cuticulam; donec ultima demum exuta, sub qua Nymphae formam acquirunt, novisque artubus instructa suntGa naar margenoota, ad perfectam similiter aetatem pertingant; qua tandem obtenta deinceps nec priora, nec posteriora Insecta unquam amplius exuvias deponunt, aut accrescunt, sed omnibus quasi viribus negotio generationis incumbere, hocque functa, tanquam actis laeta laboribus, pacate quoque animam efflare videntur: nisi ita a Natura constitutum sit, ut suos ipsa enutrire partus teneantur, atque hanc ob rationem necessario aliquantum diutius superesse debeant. Et sane ejusmodi reperiuntur in Natura rerum Insecta, quae vix quadrihorio amplius ab emenso suae mutationis & generationis stadio in vita supersunt: ut adeo extremarum naturae virium jactura hoc in opere fieri videatur, vitaeque principium in uno Animalculo finem vitae in altero producat. Idem igitur hac in actione usu venit, quod in ponderum horologiis appensorum motu, quorum alterum descendens alterius adscensum necessario efficit. Verum de his suo loco prolixius. Ut autem nostras circa Ovum observationes paulo prolixius (quousque heic loci opportunum est) exponamus, juvat addere, quod observemus, tam Insectorum illa, quae immediate sive perfecta suo ex ovo prodeunt, quam quae sub Vermiculi forma inde prorepunt, in eodem illo ovo quam proxime similiter disposita, & absque ullo penes se pabulo collocata esse; quemadmodum Vermes & Erucas, Nymphae formam indutas, hoc sub habitu, ne minimo quidem nutrimenti penu instructas delitescere atque compositas esse animadvertimus. Id vero, ubi ad quartum mutationum Ordinem pervenerimus, clarius innotescet. Porro uti memorati Vermiculi & Erucae, Nymphae formam assecuti, instar aquae fluidi sunt, membrisque superflua humiditate distentis tument; ut ideo, licet vivant & sentiant, motum tamen exercere haud possint: ita & nostra illa Animalcula suo in ovo comparata, pariterque instar aquae fluida, motuique vel minimo imparia esse deprehendimus. Unde quemadmodum Insecta ex memoratis Nymphis, seu potius Insecta ipsa, sub forma Nympharum latitantia, haud in conspectum prodeunt, priusquam nimii illi humores dissipati sint, ipsorumque artus sat | |
ten ouderdom komt, ende bequaam tot teelen werd, nog verscheide maalen moet vervellen, sonder dat het egter in een Popken, 't geen eenige nieuwe leeden vertoont, komt te veranderen: Soo van gelyken komt het tweede Dierke meede verscheidemaal nog syn huyt te verlaaten, tot dat het eyndelyk de alderlaatste afleggende, waar in wy het de gestalte van een Bruytken sien aanneemen, en met nieuwe leden opgeschikt te syn, meede tot een bequaamen ouderdom komt: waar in nog het eerste Dierke, nogte ook het tweede, dan ooit meerder koomen te vervellen, ofte aan te groeien, maar als met alle kragt de voorteeling schynen te behertigen; dewelke bereikt hebbende sy als gerust den geest schynen te geeven, ten sy nogtans, dat se gehouden syn, haar jongen selve op te voeden, om welke redenen sy nootsakelyk wat langer moeten leeven. Wordende nog daarenbooven soodanige Dierkens in den aart der dingen gevonden, dewelke, naa haare verandering ende voorteeling, geen vier uuren het leeven behouden; soo dat het schynt, dat de uyterste kragt van de natuur daar in verspilt wert; ende dat het beginsel van leeven in het eene Dierken veroorsaakt het eynde in het andere. Schynende deese handeling te weesen, als de beweeging van 't loot in een uurwerk, waar van het eene daalende het andere nootsaakelyk rysende maakt. Dan hier van te syner tyd breeder. Maar op dat we onse ondervindingen van het Ey wat naader (voor soo ver het hier te pas komt) moogen voorstellen, soo is 't dat we bevinden, dat soo wel die Dierkens, dewelke onmiddelyk ofte volmaakt uyt haar Ey koomen; als deselve, dewelke in gestalte van een Wurmken daar uytkruypen, ten naasten by in dat selve Ey soodaanig geschikt, en sonder het alderminste voetsel by haar te hebben, geplaatst syn, als we de Wurmen ende de Rupsen, dewelke de gestalte van een Popken aangenoomen hebben, in de genoemde gestalte, sonder het geringste voetsel meede by haar te hebben, gevoegt ende geschikt te syn verneemen. Als klaarder blyken sal, wanneer wy tot onse vierde Order van veranderingen sullen koomen. Vorders gelyk de aangeroerde Wurmkens ende Rupsen, in gestalte van Popkens synde, vloeibaar als water syn, ende haare leedekens met overtollige vogtigheeden opgeswollen hebben, soo datse haar, hoewel se voelen ende leeven, daar door egter niet beweegen kunnen. Soo bevinden wy ook, deese onse genoemde Dierkens in haar Ey deselve hoedaanigheeden te hebben, ende meede soo vloeibaar als waater, ende sonder de minste beweeging, te syn. Soo dat gelyk de Dierkens uyt de genoemde Popkens, ofte de Beeskens selve in de gestalte van Popkens, niet te voorschyn koomen, vaor al eer die vogtigheeden uytgedampt syn, | |
[pagina 41]
| |
acquisiverint roboris ad exteriorem pelliculam perrumpendam: ita similiter Animalcula illa, quae perfecta vel imperfecta ovo excluduntur, haud prius sua illa ova aut tunicas relinquunt, quam humores superflui abacti, & invalida eorum membra sufficiens robur nacta fuerint, atque firmiora evaserint, ut extimam pelliculam, qua tanquam putamine involuta sunt, perrumpere, degluptamque, effractam, aut perforatam, tandem relinquere possint.
Quod si hactenus proposita, quae magni sane momenti sunt, & consectariis perquam foecunda, attentius perpendamus, id sane ut statuamus inducimur, quod ova haec, utpote in quibus Animalcula, tanquam sub Nympharum habitu, absque pabulo, delitescunt, & quae ipsa ova propterea saepius Animalculi inde prodituri formam prae se ferunt, haudquaquam ova, sed potius Nymphae oviformes vocari mereantur. Quare equidem haud incongrue prius Insectum, suo etiamnum in ovo haerens Nympha-Animal Oviforme, distinctionis gratia, appellati posse videtur; alterum vero Insectum Nympha-Vermiculus Oviformis. Quin & ita dictum ovum seu potius tunica, qua involuta sunt, majore cum ratione ipsorum cutis videtur posse appellari, quam putamen vel ovum, in quo demum generari aut formari debeant. Prout has ipsas de cute adnotationes in antecedentibus quoque, ubi de exutis & derelictis Nympharum & Chrysallidum exuviis actum est, aliqua ex parte attigimus. Quum igitur regulas quasdam atque Ordines mutationum, quibus omnes Insectorum nobis notorum mutationes comprehenduntur, proponere animus sit; hinc primo quidem oculos defigemus in illorum mutationem Insectorum, quae immediate, ut ajunt, ex ovo in lucem prodeunt, & quae in ipso matris suae ventre sua jam mutatione vel membrorum accretione functa sunt: dum scilicet jugiter increscendo ex partibus quidem haud conspicuis, sed nihilominus tamen, ut vocant, essentialibus, in perfectum animalculum sive pullum evaserunt, aliam interim nullam extrinsecus passa mutationem, quam solam memoratam evaporationem; neque & postmodum alteri mutationi, sive accretioni in Nympham, quae pariter sola perficitur evaporatione, obnoxia futura. Atque hunc quidem, ut primum, simplicissimum, & nudissimum mutationis modum nunc proponemus: inde sensim progressuri ad obscuriores, magis compositos, difficilius intelligendos, imo tam intri- | |
ende haare leedekens, om haar uyterste vlies te kunnen breeken; genoegsaam gesterkt. Soo van gelyken verlaaten deese Dierkens, die volmaakt ofte ook onvolmaakt uyt haar Ey te voorschyn koomen, niet eer de genoemde eyeren ofte vliesen; voor al eer haar overtollige vogtigheeden meede verteert syn, ende haare swakke leedekens genoegsaam gesterkt, ende vaster geworden; om alsoo haar uyterste vlies, dat als een schaale haar omvangt, meede te breeken, ende het selve afgestroopt, gebrooken, ofte doorboort hebbende, eyndelyk te verlaaten. Dit voorgestelde, als van seer groot gewigt ende gevolg synde, wel overwoogen hebbende: soo oordeelen wy, dat deese Eyeren, naademaal de Dierkens, als in gestalte van Popkens, ende sonder voetsel, daar in syn; ende waarom se ook veelmaal de gedaante van het Dierken, datter uyt te voorschyn komt, draagen: geen Eyeren, maar eer Ey-Popkens, behoorden genoemt te werden. Waarom ons dan dunkt, dat we het eerste Dierken in syn Ey, bequamelyk het Ey-gelyk-Dier-Popken tot onderscheyt sonde kunnen noemen; ende het tweede Dierken, het Ey-gelyk-Wurm-Popken. Ende het genoemde Ey, ofte liever Vlies, dat haar omvangt, dunkt ons veel bequamer haar Vel genoemt te kunnen werden; als een schaale ofte ey, waar in se nog eerst geteelt of gevormt souden werden. Gelyk als wy deese aanmerkingen van het vel, in het voorgaande, ontrent de afgestroopte ende verlaatene Vlieskens van de Popkens, ende de Gulde-popkens, ook eenigsins aangeroert hebben.
Sullende dan eenige Regelen ende Orderen van veranderingen voorstellen; waar onder wy alle de verwisselingen der Bloedeloose Dierkens (ons bekent) begrypen. Soo is 't dat we ons oogmerk neemende op de verandering van die Dierkens, dewelke onmiddelyk uyt een Ey te voorschyn koomen, ende waar in de verandering, ofte aanwassing in Leedemaaten binnen in het lichaam van het moeder dierken geschiet is: algroeiende namentlyk ende uyt onsigtbaare, maar nogtans wesentlyke, deelkens, tot een volmaakt dier ofte jong aangewassen synde, sonder ook van buyten eenige andere verwisseling, als alleen de genoemde uytdamping, ondergaan te hebben; ofte in een tweede verandering, ofte aangroeing in een Popken, dat meede maar uytgedampt wert, naderhand ingevlogten te weesen: dat we, seg ik, deselve als de eerste, ofte de eenvoudighste ende onnoselste, manier van verandering nu sullen voorstellen. Ende gaan soo allenskens over tot duysterder, t'samengevoegder, ende onverstaanbaarder manieren van veranderingen: | |
[pagina 42]
| |
catos mutationum modos, qui prorsus videntur inexplicabiles, & qui ita sunt comparati, ut, ob defectum aptioris appellationis, ova vocari consueverint; quum extus atque perfunctorie adspicienti ne minimum quidem distincti cujusdam membri vestigium in iis compareat. Primus itaque mutationis Ordo juxta nos is est, quando Insectum, omnibus membris absolutum, & sine alimento, in suo ovo latens, post aliquot dierum evaporationem, nimiive humoris dissipationem, ex eodem illo ovo, sive tunica, qua conclusum haerebat, prorepit: ita quidem, ut aliam post haec mutationem notabilem haud amplius subeat, neque alteri in Nympham mutationi deinceps implicetur. Attamen quandoquidem id ipsum, priusquam ad plenam magnitudinem suam pervenerit, & vi alimenti, a foris ingesti, satis increverit, aliquoties adhuc, instar Vermium & Erucarum, in Nymphas abeuntium, cutem suam exuere cogitur, ultimaque hac exuviarum sub mutatione ipsius membra nonnihil quoque mutationis adhuc patiuntur; hinc est, quod memoratum Insectum, quo tempore ultimae suae cuti id inhaeret, ut vera quaedam Nympha debeat considerari. Postremis enim exuviis demum excussis generationi id aptum esse, atque ad plenam aetatem & virile robur pertigisse observatur. Quoniam igitur post ultimam illam pelliculam depositam nonnullae adhuc in quibusdam fiunt mutationes; quod exemplo Aranei longipedis, a Goedartio depicti, patet: hinc tanto magis Animalculum ejusmodi tanquam Nympham considerabimus, illudque, distinctionis causa, Nympham-Animal appellabimus. Nequaquam tamen ad proposita isthaec nomina quempiam constrictum volumus; satis contenti, modo mutationum Ordines, prout in rerum natura distincti occurrunt, sedulo & accurate animadvertantur: in hoc enim praecipua atque unica utilitas sita est. Quodsi vero ulterius hanc ad mutationem serio animum advertimus, manifestum nobis fiet, eam non modo cum accretione membrorum in sanguineis Animantibus, verum & cum ea, quae fit in Plantis, Epigenesi prorsus convenire: id, quod de reliquis mutationum Ordinibus eadem ratione intellectum volumus, atque ideo hisce similiter sumus applicaturi. Ut igitur ex animalium sanguineorum censu exemplum producamus, haud aliud sane magis congruum videmur exhibere posse, quam membrorum accretionem in RanaGa naar margenoota. Quemadmodum enim ovulum Ranae admodum distincte conspi- | |
jaa als tot soodanige wysen van verwisselingen, die geheel onoplosselyk schynen. Ende dewelke vaa dien aard syn, die, gemeenelyk een bequaam woord ontbreekende, Eyeren genoemt werden: waar aan, deselve uyterlyk ende sonder naadenken besiende, gansch geen kenbaare deelen te vinden, ofte te bemerken syn. Onse Eerste Order van veranderinge dan, is niet anders, als dat het Dierke, in alle deelen volmaakt ende sonder voetsel in syn Ey synde, naa eenige daagen uytdampings, ofte uytwaasemings van overtollige vogtigheeden, uyt het selve Ey ofte Vlies, soo als 't daar in beslooten lag, komt voort te kruypen Soo dat het naa die tyd geen andere merkelyke veranderinge meer komt te ondergaan, ofte in een tweede verandering van een Popken ingevlogten te werden. Egter, naademaal het selve, eer het tot syn volkoome grootte komt; ende door van buyten ingenoomen voetsel genoegsaam aangegroeit is; nog eenige maalen, gelyk de Wurmen ende Rupsen, die in een Popken koomen te veranderen, gebeurt, moet vervellen; ende door welke laatste vervelling syne leeden nog eenigsins verandert werden: soo is 't, als het in syn laatste huytken is, dat we het genoemde Dierken als een Popken te syn moeten aanmerken. Want naa het afstroopen van het uyterste huytken, soo bevinden wy het eerst tot de voortteeling bequaam te syn geworden; ende als tot volmaakten ouderdom ende mannelyke kragten gekoomen te syn. Nademaal dan, naa het afstroopen van dit laatste huytken, nog eenige veranderingen in sommige gebeuren, als in een lang beenige Spin plaats heeft, die van Goedaert uytgebeelt is: soo is 't dat we te meer het Dierken als een Popken te syn sullen aanmerken; ende het tot onderscheid den naam van Dier-Popken geeven. Niemant nogtans aan onse voorgestelde naamen verbindende: soo maar de Orderen van veranderingen, soo alsse in de natuur ons onderscheidelyk voorkoomen, wel ende neerstig aangemerkt werden; want daar in de voornaamste ende de eenigste nuttigheid geleegen is. Vorders deese verandering ernstig bemerkende, soo sullen wy bevinden, dat deselve niet alleen met de aangroeing in Leedemaaten van Bloet-ryke Dieren, maar ook met die der Planten, geheel sal overeenkomen: het welke van de andere volgende Orderen van verwisselingen meede moet verstaan werden: waarom wy het deselve ook gelykelyk sullen toepassen.
Ende om een voorbeelt in de Bloet-ryke Dieren te geeven; soo is 't, datwe onder deselve geen bequaamer, als de aangroeing van Leedemaaten in een VorschGa naar margenoota, souden kunnen voorstellen. Want gelyk in deselve het Ey seer kennelyk is, als eygentlyk het | |
[pagina 43]
| |
cuum est, utpote in nigro illo puncto, quod in Ranae ovo observamus, proprie consistens; ita etiam deprehendimus, illud haud secus, atque in Insectis, ipsum revera Animalculum jam jam esse. Quum vero Insecta suo cum alimento haud in lucem prodeant; hinc aliud nullum heic discrimen reperire licet, quam quod Ranae ovulum simul cum suo alimento proferatur: caeteroquin autem id ibi similiter, ac Insectum, membrana quadam conclusum invenitur; quamvis prioribus quinque diebus ibi intus adhuc nutriatur. Porro uti Rana statim, ac ovum hoc sive membrana dehiscit, praesto invenit, unde vivat, utpote medio in alimento collocata; ita pariter Insecta, disruptis, dehiscentibus, aut degluptis ovis suis, illico suum reperiunt in promptu pabulum: quum alia intra suam alimoniam, alia super cam, extrinsecus tamen, reponantur.
Atque ut progrediamur ulterius, quemadmodum Rana suo ex ovo prodit pedibus destituta; ita & innumera Insecta suis e tunicis apoda prorepere animadvertimus. Et prout Gyrino crura reliquique artus lapsu temporis accrescunt, aliis quidem sub cute, aliis vero extra cutem adnascentibus; ut adeo is verae instar Nymphae secundi Ordinis sese demum exhibeat: ita consimili modo Insectis suos videmus artus, tam intra, quam supra cutem, sensim accrescere, donec in veras tandem Nymphas transmutentur.
Denique, sicuti memorata Ranae Nympha, progressu temporis suam exuens pelliculam, omnia sua abscondita membra, quae per dictam pelliculam transparentia videbamus, nudo demum conspectui exponit; atque ita sensim plenam aetatem suam, & ad generandum aptitudinem assequitur: ita pari modo observamus, quod Insectorum Nymphae, suas quoque exuvias, lapsu temporis, deponendo, eadem ratione latentes artus suos in lucem proferant, &, Ranarum instar, ad generationis negotium idoneae reddantur. Verum de hisce latius agetur, quando singularia nostra circa Ranas experimenta in sequentibus proponemus: quorum praecipua Magnus ille Hetruscorum Dux, cui vera magni atque excellentis animi sublimitas generosum erga scientias amorem ingeneravit, apud nos contemplari est dignatus. Nunc vero ad Plantas & Vegetantia transea- | |
swarte stippelken, dat we in een Vorschen Ey aanmerken, soo bevinden wy ook, het selve, eeven als in Bloedeloose Dierkens, het Beesken selve te weesen. Dan gelyk de Bloedeloose Dierkens niet met haar voetsel ter weerelt koomen; soo is 't dat we hier alleen dit onderscheit bemerken, dat het Ey van een Vorsch te gelyk met syn voetsel voortgebragt werd: waar in wy het nogtans, eeven als een Bloedeloos Dier, meede in een vlies beslooten te syn, bevinden. Hoewel het in de eerste vyf daagen daar binnen in nog gevoet wort. Vorders gelyk de Vorsch, dit Ey ofte Vlies openbarstende, datelyk syn voetsel gereet heeft, want hy daar midden in geplaatst is: soo van gelyken de Eyeren van de Bloedeloose Dierkens brekende, barstende, oste afgestroopt werdende; soo vinden se haar voetsel datelyk meede gereet: naademaal sommige in, ende andere op, haar voetsel, maar van buiten, geset werden. Ende om vorder te gaan, gelyk de Vorsch sonder voeten uyt syn Ey te voorschyn komt: soo bevinden wy ook, dat oneindige Bloedeloose Dierkens, sonder deselve, uyt haare vliesen voort kruypen. Maar gelyk metter tyd het Vorschen jong, de beenen ende de vordere leeden koomen aan te groeien; waar van wy eenige onder het vel, ende andere daar buyten, sien aan te wassen; soo dat het sig ten laatsten als een waaragtig Popke in de Tweede Order komt te vertoonen: soo is 't dat we van gelyken, de Bloedeloose Dierkens haare Leedematen, soo onder als boven op het vel, metter tyd meede sien aangroeien: tot dat se ook eyndelyk in een waaragtig Popken komen te veranderen. Ten laatsten, gelyk metter tyd het genoemde Vorsch-popken syn vel afstroopende, alle syne verborge leedematen, die we door het genoemde vel saagen heen speelen, komt te vertoonen; ende soo allenkxkens syn vollen ouderdom, ende bequaamheid tot de voorteeling te verkrygen: soo van gelyken bevinden wy, dat de Popkens der genoemde Dierkens, metter tyd meede haare vliesen afstroopende, op deselve wyse haare verborgen leeden koomen te vertoonen, ende eeven als de Vorschen tot de voortteelinge bequaam te weesen.
Dan van dit alles sullen wy breeder handelen, als we onse besondere ondervindingen van de Vorsschen vervolgens sullen voorstellen: waar van syn Hoogheid, de Groote Prins van Toscaanen, dewelke door verheeventheid van een hooge ende uytmuntende Geest de wetenschappen gunstig bemint, de voornaamsten heeft gelieven by ons aan te schouwen. Maar om tot de Planten ende de Gewassen over te | |
[pagina 44]
| |
musGa naar margenoota. Quemadmodum enim haec ex semine, quod in se nonnulla jam folia aut tenerrimum germen complectitur, excrescere videmus: ita haud absimili ratione Insecta suo e semine, quod omnia eorum membra continet, vel potius ipsum jam Animalculum tunica inclusum est, sensim pleniorem in habitum adolescere comperimus.
Unde & qua ratione Plantae, progressu temporis ad maturiorem aetatem pervenientes, in folliculum, cui flos ipse, uti Insectum Nymphae suae, inhaeret, turgescunt: sic itidem Insecta sensim aetati pleniori magis accedere, & lento gradu in folliculum sive Nympham, in qua omnia pariter membra, uti flos in folliculo suo, digesta atque sita sunt, pullulare observamus. Quod ipsum postea in CaryophylloGa naar margenootb demonstrabitur. Denique uti flores, e suis tandem folliculis erumpentes, generando atque seminibus novis producendis idonei evadunt: simili ratione & Insecta, suis e Nymphis, uti flos e folliculo suo, prodeuntia, ad generationem quoque & seminis sui depositionem demum apta redduntur. Quae quidem speciei propagatio uti in Plantis perficitur, dum semina ipsarum, telluris gremio commissa, humiditati hujus uniuntur: ita suum Insecta generandi actum absolvunt foecundarum, & quasi aciem oculorum effugientium, masculini seminis particularum cum sat conspicuis, viventibus, & sentientibus foemellae seminibus unione. Isthaec vero semina foeminina, quo tempore virtus spermatica maris in foemellam dimittitur, suam, qua jam gaudent, vitam, motum, sensumque vi dictae virtutis continuant & perficiunt: atque in hac motus continuatione foecunda dicti seminis conceptio proprie consistere nobis videtur. Quod quidem peculiaribus experimentis aliquando prolixius exponemus. | |
gaan: soo is 't dat, gelyk wy deselve uyt een saatken, dat in sig alreede eenige bladeren, ofte het seer tengere uitspruytselken bevat, sien voortgroeien; dat we ook op deselve wyse de Bloedeloose Dierkens uyt haar saat, 't geen alle haare deelen bevat, ofte anders het Dierke selve, in een vlies beslooten synde, is, allenkxkens meede in volwassener Dieren sien toe te neemen. Soo dat gelyk metter tyd de Planten tot volkoomen ouderdom koomen, ende in een knop, waar in de bloem, even als het Dierke in syn Popken is, uytpuylen: op deselve wyse sien we ook deese Dierkens in volmaakten ouderdom allenxkens toeneemen, ende van langsaamer hand als in een knopken, ofte Popken meede uytpuylen; waar in haare leedemaaten, eeven gelyk een bloem in syn knop is, meede geschikt ende geleegen syn. Gelyk ik dat vervolgens in een AngelierGa naar margenootb sal vertoonen. Eyndelyk, gelyk de bloemen, puylende metter tyd uyt haare knoppen, bequaam om te teelen, ende om saat voort te brengen, werden: soo van gelyken, deese Dierkens uyt haare Popkens, gelyk als een bloem uyt syn knop, te voorschyn koomende, worden meede tot de voortteeling, ende om haar saat te setten, eyndelyk bequaam. Dewelke voortteeling gelykse in de planten door een vereeninge van haar saat met de aarde, ende de vogtigheid der selve, geschiet: soo van gelyken geschiet de voortteling hier in deese Dierkens door een vereeninge van de vrugtbaare ende als onsienelyke deelkens van het Mannelyke saad, met de seer sigtbaare, levende, ende gevoelende, saatkens van bet Wyfken. Dewelke Vrouwelyke saatkens, wanneer als de mannelyke kragt van het Moederdierken ontfangen word, haar leeven, bewegen, ende gevoelen, dat se alreede hebben; door de genoemde kragt dan koomen te vervolgen, ende te voltrekken: in welke volhardinge van beweegen wy eygentlyk de vrygtbaare ontfankenisse van het genoemde saat geleegen meenen te syn. Soo als we het selve t'eenigen tyt, door particuliere experimenten, breeder verklaaren sullen. |
|