Bybel der natuure of historie der insecten. Deel 1
(1980)–Jan Swammerdam– Auteursrechtelijk beschermdCaput II
| |
Het II. Hooftstuk.
| |
[pagina 6]
| |
inter Nympham simplicem, illamque ejus speciem, quae auri colore splendet, & Chrysallis hinc vel Aurelia vocatur, accidentale quoddam, ut ajunt, discrimen observare liceat; id ipsum tamen, attentius ponderatum, vix ullius esse momenti, neque internam quandam, essentialem vulgo vocant, in earum natura differentiam constituere deprehendetur. Quod quidem in genere probe intellectum ad omnes dein Chrysallides speciatim adplicare facile est; & in ipsa quoque Bombycis Nympha, sive Necydalo, sigillatim locum habet, cui Necydali & Chrysallidis, haud vero Nymphae, nomen a Philosophis datum est; quamvis re ipsa vera sanc Nympha sit, nec nisi ob memoratum illud discrimen externum Chrysallis adpelletur. Ut igitur dictam illam basin atque fundamentum, quo totum variarum metamorphosεων Insectorum aedificium nititur, & tanquam immota super rupe, dissentientes Philosophorum opiniones quascunque eludat oportet, paulo rimemur accuratius: omnino sciendum est, quod Nympha sive Chrysallis aliud revera nihil sit, quam ejusmodi mutatio Vermiculi & Erucae, aut, ut sensu magis proprio loquamur, talis membrorum accretio, pullulatio, gemma, vel folliculus Vermiculi aut Erucae, in quo ipsissima futuri Animalculi figura jam jam expressa latet: aut, si mavis, quod haec membrorum Vermiculi vel Erucae accretio &c. sit ipsum futurum Animalculum, sub specie Nymphae aut Chrysallidis delitescens. Unde, re probe introspecta, Vermiculus aut Eruca minime in Nympham mutatur, sed potius per membrorum suorum accretionem Nympha evadit: atque, ut hoc simul attingam, ipsa haec Nympha postmodum haud quaquam transmutatur in Animalculum alatum; sed idem ille Vermiculus aut Eruca, quae positis exuviis figuram Nymphae adsciverat, in Animal alatum evadit. Neque sane alia heic contingit mutatio, quam quae in pullo gallinaceo observatur, utpote qui non transformatur in gallum vel gallinam, sed increscentibus sensim membris Gallus vel Gallina fit. Eadem ratione & Gyrinus minime in Ranam mutatur, sed membrorum incremento Rana fit. Hinc & proficiscitur, quod in Aurelia, & praeprimis in Nympha, perquam apposite sic ab AristoteleGa naar margenoota vocata, partes artusque omnes emersuri Animalculi aequc clare & distincte internosci queant, ac in ipso postmodum Animalculo. Imo, quod miratu dignissimum est, nec ab ullo hactenus, quantum novi, observatum, membrorum isthaec dispositio vel ipso etiam in | |
wy vergult oste goutverwig bevinden te wesen, ende daarom Gulde-popkens noemen, eenig toevallig onderscheit kunnen bemerken; het welke nogtans naukeurig ingesien sijnde, van gansch geen gewigt te sijn bevonden sal werden, nogte inden aart der selve een wesentlijk onderscheit te maken. Dit dan in het generaal wel begreepen sijnde, soo kan men daar van omtrent alle de Gulde-popkens, in het particulier, eigentlyk de applicatie maaken; als ontrent het Popken dier Zyde-wurmen, dan ook in sijn bestonder plaats heeft. Dat Necydalus en Chrysallis, en geen Nympha van de Wysgeeren genoemt wort, hoewel het in der daat een waaraghtig Popken is, en het wort alleen Chrysallis genoemt, om het aangeweesen toevallig onderscheyts halven. Op datwe dan de genoemde grond ende vastigheid, waar op het gansche gebou van alle de verscheide veranderingen der Bloedeloose Dierkens steunt, ende als op een vaste rotse, tegens alle de verschillige gevoelens der Wysgeeren, steunen moet, wat naader moogen insien: soo is 't, datwe moeten weten, dat een Popken, of Gulde-Popken, niet anders en is, als soodanig een verandering van een Wurm ende Rups, ofte om eygentlyker te spreeken, soodanig een uytgroejing, uytwassing, uytbotting, ofte uytpuyling, van een Wurm ofte Rups in sijn ledemaaten; dewelke draagt de eygen gedaante van het toekomende Dierken selve: ofte anders, dat dese uytgroejing, ende soo voorts, van een Wurm ofte Rups in sijn leedemaaten, is het Dierke selve in de gedaante van een Popken of Gulde-popken. Soo dat de saak wel ingesien sijnde een Wurm ofte Rups niet verandert in een Popken, maar aangroejende in leedemaaten wort hy Popken; soo verandert ook dit Popken (om' er dit nog by te voegen) naderhand niet in een vliegent gedierte; maar deselve Wurm ofte Rups, door het afstroopen van sijn vel, aangenomen hebbende de gestalte van een Popken, wort een vliegent gedierte. Sijnde dese verandering daar en boven niet anders als die van een Kuyken, het welke niet verandert in een Hoen, maar aangroejende in leedematen soo wort het een Hoen: ofte ook als die van het jong van een Vorsch, het welke niet verandert in een Vorsch, maar aanwassende in leedemaaten soo wort het een Vorsch. Hier om is't ook datwe in een Aurelia, of bestonderlyk in een Popken, dat Aristoteles overaardig Bruytken genoemt heeft, alle de leeden en deelen van het toekoomende Dierken soo klaar ende net onderscheiden kunnen, als in het Beesken selve: sijnde dat hooglyk te verwonderen is, ende van niemant datwe weten ooit aangemerkt, dese schikking van leedemaaten selfs in de Wurm al kennelyk, ende door | |
[pagina 7]
| |
Vermiculo jam percipi, atque, degluptis artificiose exuviis, facili negotio ob oculos poni potest, Unde, si datum ab Aristotele Nymphae, nomen retineamus, Vermiculus hic, ea sub periodo, quasi nubilis redditus, prout revera est, & pactum connubiale veluti inivisse considerandus erit: quodsi vero praeterea animadvertamus, ipsum per aliquot dies (pro more nostrarum in Belgio sponsarum) semet secludere, quiescere, & sese quasi praeparae, ut, nitide adornatus, tanto amabilior comparem suum in Hymenaei campo excipiat; videntur sane haec omnia innuere, comparationem hanc aptissime quadrare. Quum igitur vocabulum Nymphae rei ipsius naturam exprimat accuratius, quam alia quaecunque nomina, prout in sequentibus clarius innotescet; hinc voce hac sola passim deinceps utemur, quo magis omnis evitetur confusio, & res ipsa quam exactissime proponatur: utut enim vox Chrysallidis aut Aureliae Nympham pariter significet; attamen nonnisi quandam ejus externam dotem proprie indicat, cujus mentionem suo loco faciam. Est vero concinna illa dispositio & distincta membrorum compages, quam supra memoravimus, praeprimis observanda in Nympha FormicaeGa naar margenoot1, MuscaeGa naar margenoot2, & ApisGa naar margenoot3; prout earum figurae in Tab. XVI. XLI. & XXV. exhibitae docent: siquidem hae Nymphae perquam exacte & mirum in modum repraesentent Formicam, Apiculam, & Muscam, inde prodituras; exceptis solummodo quibusdam, ut ajunt, accidentibus, colore nimirum, corporis firmitate, & similibus; quae tam en omnia, bidui vel tridui spatio post exutam tenuissimam quandam cuticulam, in nonnullis acquiruntur. Praeterea etiam accurata haec Nymphae cum futuro Animalculo convenientia, sive potius ipsum futurum Animalculum sub Nymphae specie latitans, Auctoribus, qui horumce Naturae arcanorum historiam tradiderunt, ansam praebuit, Formicarum, Muscarum, Apumque Nymphas adpellandi Nymphas Formiciformes, Musciformes, Apiformes. Quemadmodum & apud Aristotelem, loco citato, hisce sub verbis videre est, dum ait: At cum formae lineamenta receperint, sub qua facie Nymphae appellantur. Quin & doctissimus Moufetus, licet in suo de Insectis libro Chrysallidum historiam peculiari includat capiti, ibique neget, ullas in Chrysallide distinctas partes deprehendi; nihilo tamen minus haudquaquam de natura Nymphae ibidem disputat, imo ne minimam quidem ejus facit mentio- | |
een kunstige afstrooping van het vel ligtelyk voor den dag te brengen. Soo dat, indien we met Aristoteles het genoemde Popken een Bruytken wilde noemen; wy de Wurm als nu huuwbaar geworden sijnde, gelyk hy inder daat is, ende de voorwaarden van het Houwelyk als aangenoomen hebbende, moeten bemerken: waar by insiende, dat hy sig voor eenige daagen (op de wijse van onse nederlantsche Bruyden) als komt op te sluyten, stil te houden, ende sig als te bereiden, om netter opgepronkt sijnde, den wederhelst soo veel minnelyker in 't velt te ontmoeten; soo dunkt ons de gelykenis net getroffen te wesen. Maar alsoo nu het woort Popken, beeter als eenige andere naamen, de natuur der saak komt uyt te drukken, gelykwe in 't vervolgh beeter verstaan sullen; soo is't datwe nu doorgaans dat selve woort alleen gebruyken sullen, om soo alle onorder te beeter te vermijden, als ook om de saak op het aldernetste voor te stellen: want hoewel het woort Chrysallis, of Aurelia, meede een Popken betekent, soo betekent het daar eygentlyk, alleen eenige toevalligheid ontrent; dat ik op syn plaats sal voorstellen. Vorders soo is nu dese aengeroerde nette schikking, ende onderscheidentlijke voeging van ledematen, voornamelyk in een Popken van een Mierken, Vlieg, ende Bye, aan te merken, gelyk die in de sestiende, een-en-veertighste, en vyf-en-twintighste plaaten, sijn afgebeelt; komende dese Popkens naukeurig ende verwonderlyk over een met de toekomende Mieren, Byen, ende Vliegen, behalven nogtans in eenige toevalligheden, als in de veruw, de vastigheid van 't lichaam, ende soo voorts; welke saaken nogtans in twee drie dagen, na het afstropen van een seer dun vliesken, in eenige, verkregen werden. Vorders is deese nette gelykenis van het Popken met het toekomende Dierken, ofte het toekomende Dierken selve onder de gestalte van een Popken, de reeden, waarom de geschiedenis Beschryvers van dese natuurelyke geheimenissen; de Popkens van de Mieren, Vliegen ende Byen; Mieren, Vliegen, ende Byen gelykenis vertoonende Popkens genoemt hebben. Als ook by Aristoteles in de aangetooge plaats onder dese woorden te sien is: at (segt hy) cum formae lineamenta receperint, sub qua facie Nymphae appellantur. En de geleerde Monsetus, hoewel by een besonder Hooftstuk, in sijn boek van de Bloedeloose Dieren, van het Gulde-popken komt te maaken, ende daar in te lochenen dat het selve eenige blykelyke deelen heest: soo is't, dat hy daar in, wat een Popken is, geensins betwist, ja komt daar van in het geringste niet te reppen; als | |
[pagina 8]
| |
nem: quandoquidem nitida illa membrorum dispositio in Nymphis adeo evidenter oculos ferit, vix ut in dubium vocari queat, utrum illae futura, quae repraesentant, Animalcula jam revera sint. Atque id ipsum dubio procul in causa est, quare apud eundem Auctorem Nymphae, nominibus supradictis quoque insignitae, reperiantur, nulla interim earum in capite memorato data descriptione. Verum ut uno oscitante oscitat & alter, ita & factum est, ut incomparabilis HarveusGa naar margenoota, eundem cum Moufeto errorem errans in vera Chrysallidis notione, ipsas Apum Nymphas inter Chrysallides retulerit, inque iis, cum eodem Moufeto, Aristotele & Aldrovando, metamorphosin confinxerit magis ingeniosam & subtilem, quam veracem atque rerum naturae conformem: siquidem ipsi aeque ac AristoteliGa naar margenootb, tum & Aldrovando, aliisque innumeris, ea sederit opinio, quod Apicularum Nymphae haud adeo exacte omnes futuri Insecti partes, sed potius ovi speciem, exhibeant. Interim, quemadmodum Chrysallis quibusdam duntaxat externis dotibus a Nympha discrepat, quod ipsum ante jam concessimus; adeoque hoc sensu Nymphae nomine adpellari potest & debet: ita & hic loci insuper notandum est, quod ipsae etiam Nymphae accidentali quodam, ut ajunt, discrimine a se mutuo differant. Unde in Formicae vulgaris Nympha longe accuratior observatur cum Formica ipsa convenientia, quam quidem in Apum Muscarumve Nymphis, si hae cum Animalculis istis conferuntur. Ut adeo idem discrimen, quod Nympham inter atque Chrysallidem obtinet, ipsas etiam inter Nymphas locum habeat: verum uti hae inter Nymphas dictorum Insectorum differentiae mere accidentales sunt; atque uti ipsa Chrysallis (quod deinceps clarius innoteseet) per accidens solummodo discrepat a Nymphis memoratis; ita sane discrimen hocce admodum parvi habendum esse momenti nobis videtur, non obstante etiam ipsius AristotelisGa naar margenootc placito, qui formae similitudinem in Nymphis statuit, in Chrysallide vero ulla nasciturae formae, aut proditurorum membrorum patere vestigia cousque negat, ut eam potius ovo assimilare non dubitet. Namque ut accuratius demum de Chrysallide sive Aurelia sermocinemur, quippe quae revera aliud est nihil, nisi Nympha auricolor & veluti auro obducta, neque sola & semper hocce nomine insigniri potest vel debet; quum non omnes | |
sijnde de nette schikking der leedematen in de Popkens soo klaar aan het gesigt, dat het swaarelyk in twyssel sou kunnen getrocken werden, ofse niet de toekomende Dierkens, die se vertoonen, selveren sijn. Het welke ook sonder twijfel de reden is, waarom se by hem onder de boven aangeroerde namen mede gevonden werden, ende in het genoemde Hooft-stuck niet verhandelt en sijn.
Maar gelyk eene doling den anderen voortbrengt; soo is't ook dat de onvergelykelyke Harveus, dolende alhier met Moufetus ontrent de eygentlyke kennis van een Gulde-popken, selfs de Popkens van de Byen onder de Gulde-Popkens heeft koomen te stellen, in welke (naademaal se soo net alle de deelen van het toekomende Dierken, na sijn, als mede Aristoteles, Aldrovandus, ende oneyndige andere haar gevoelen, niet en vertoonen, maar eer in gestalte van een ey haar opdoen) hy met den selve Moufetus, Aristoteles en Aldrovandus een gedaante-vervorming, meer geestig ende aardig, als waeraghtig, ende den aart der dingen gelykformig, versiert heeft. Dan egter gelyk het Gulde-popken maar in eenige toevallige hoedanigheden verschilt van het Popken, gelykwe te vooren ook toegestaan hebben: en daarom in die betekenis, ook een Nympha mag en moet genoemt worden; soo is nu hier aanmerkelyk, dat selfs het eene Popken van het anderen, door een toevallig onderscheyt verschilt. Waarom dan, dat men in het Popken van eengemeene Mier, een veel netter overeenkooming met de Mier selver bevinden, alswe in de Popkens van de Vliegen ofte Byen, met deselve dierkens vergeleeken, aanmerken; soo dat het selve verschil datwe aanmerken tussen het Popken ende het Gulde-popken; ook plaats komt te grypen onder de Popkens selver: maar gelyk dese verschillentheden, in de Popkens van de genoemde dierkens, maar toevalligh sijn; gelijk ook het Gulde-popken maar toevalligh (alswe in 't vervolg klaarder verstaan sullen) verschilt van de opgetelde Popkens; soo is 't, dat naa ons oordeel, dit onderscheit van seer kleen gewight moet geagt werden; ende dat ook niet tegenstaande Aristoteles inde Popkens een gedaante gelykenis komt te stellen; ende inde Gulde-popkens alle blykelykheyd van gedaante ende vertooninge van leedemaaten komt te loochenen; soo dat hy veel eer deselve met een ey komt te vergelyken.
Dan om eens eygentlyk te spreeken van het Gulde-popken, sijnde inder daat niet anders als een Popken dat goutverwig ende als vergult is (ende welke naam, door reden dat alle de Popkens, die de selve toegeschreven werden, niet goutverwig en sijn, het alleen niet | |
[pagina 9]
| |
Nymphae, quas Chrysallides vocant, aureo splendore conspicuae sint: haec, inquam, Chrysallis haud secus, ac modo de Nymphis prioribus adseruimus, non solum omnes in se partes futuri Animalculi continet, sed etiam ipsum illud futurum Animalculum jam revera est: id, quod Aristoteles, Harveus, aliique innumeri inficiantur. Prout autem praeterea adnotavimus, Formicae Nympham a Nympha Apiculae, hancque a Nympha Muscae discrepare; ita & Chrysallis (quod itidem indicavimus) ab omnibus illis discernitur. Id vero ut in Chrysallide v.g. PapilionisGa naar margenoota clarius ob oculos ponamus, congruum omnino erit, differentias, quibus & Nymphae inter se, & Chrysallides ab omnibus Nymphis dignosci possunt; tum & id, quo Nymphae atque Chrysallides ab ipsis inde emersuris Insectis differunt; justo ordine tam in tribus illis ante memoratis Nymphis, quam in Chrysallide, demonstrare: ut adeo tanto innotescat accuratius ea praeprimis notatu dignissima dos, qua penitus omnes inter se conveniunt, quaeque, secundum nos, in exacta futuri Animalculi, omniumque ejus membrorum repraesentatione consistit. Primum ergo discrimen, quo fit, ut Nympha FormicaeGa naar margenootb magis cum Formica conveniat, quam Muscae, Apiculae, aut Papilionis Nympha cum hisce Insectis; & hinc a tribus istis modo memoratis Nymphis diversa sit: id equidem in eo situm est, quod Formica vulgaris, minime alata, sed pediculis duntaxat & antennis praedita, harumce partium omnium similitudinem aeque nitide & distincte tum temporis exhibeat, cum sub specie Nymphae delitescit, ac postmodum, quando ipsam Formicae figuram induit. Excipe saltem, quod pediculi & antennae, quae in Formicae Nympha tanquam complicatae observantur, in Formica rursus alio penitus modo dispositae atque exporrectae sint. Quapropter sola fere partium dictarum dispositio, quae in Formica alia est, quam in ejus Nympha, omne absolvit inter utramque discrimen; quod quidem parvi admodum momenti esse, nemo non facili negotio animadvertit. Nihilo tamen secius id ipsum, in Chrysallidibus haud bene observatum, effecit, ut tota illius, quod palmarium est in contemplatione Insectorum, cognitio Cimmeriis sepulta tenebris ad hunc usque diem jacuerit, & fictitia illa metamorphosis suam duxerit originem. Alterum discrimen, quo Muscae NymphaGa naar margenootc a figura Muscae abludit, atque propterea | |
en kan, maar oak niet mag of moet altyt draagen) het selve heeft, gelijk wy datelyk van de voorige Popkens geseght hebben, ende het geen Aristoteles met Harveus ende eenoneyndig getal andere lochenen; niet alleen mede alle de deelen van het toekomende Dierken in sig bevat, maar het is ook het toekomende Dierken selve. Ende gelijk wy nu voorders aangemerkt hebben, dat het Popken van een Mier verscheelt van het Popken van een Bey, ende dat van een Bye verscheelt van dat van een Vlieg; soo is 't ook, dat het Gulde-popken (gelyk ook aengeroert is) mede verscheelt van die allen. Het welke op dat we ontrent een Gulde-popken, als by voorbeelt van een CappellekenGa naar margenoota, klaarder moogen toonen: soo is 't, datwe de onderscheidentheden, waar door het eene Popken van het andere, ende het Gulde-popken van die alle onderkent kan werden; als ook waar in datse van de genoemde Dierkens selve verscheelen; soo in alle de drie genoemde Popkens, als mede in het Gulde-popken, geschiktelyk sullen voorstellen; op dat alsoo het opmerkelykste, waar in se geheel ende al over eenkomen, ende datwe seggen een nette vertooninge van het toekomende Dierken ende alle sijne leedemaaten te sijn, te naukeuriger mag bekent werden.
Het eerste onderscheit dan, waar door het Popken van een MierGa naar margenootb meerder gelykenis met de Mier heeft; als het Popken van een Vlieg, Bye, ofte Capelleken met de geseyde Dierkens; ende door welk onderscheid, het ook van alle de drie genoemde Popkens komt te verscheelen: Dat selve bestaat hier in; dat de gemeene Mier geen vleugelen, maar alleen pootkens, ende hoornkens, hebbende; de gelykenis van alle die deelen, soo net ende klaar, de gestalte van een Popken aangenoomen hebbende, vertoont; als naderhant in de gestalte van een Mier selver. Behalven nogtans, dat de voetkens ende de hoornkens, die in het Popken van de Mier, als 't samen gevouwen, haar vertoonen, in de Mier wederom op een heel andere wijse geschikt ende uytgestrekt sijn. Soo dat schier alleen de schikking van de genoemde deelen, haar anders vertonende in de Mier, als in haar Popken, het onderscheit tussen het een ende het ander komt te maaken; het welk van hoe weinig gewight het is, een ider lightelyk bemerken kan. Ende nogtans om dat dit niet wel ontrent de Gulde-popkens aangemerkt is, soo is daar door de geheele kennis van het aldervoornaamste, ontrent de bloedeloose Dierkens aanmerkelyk; in een vervarelyke donkerheid tot hier toe begraven geworden: ende de ingebeelde vervorming heeft 'er haar oorspronk uitgetrokken. Het tweede onderscheit nu, waar door het Popken van een VliegGa naar margenootc afwijkt van de gestalte van deselve; en- | |
[pagina 10]
| |
ab aliis quoque memoratis Insectis, horumque Nymphis, discrepat; id in eo praecipue consistit, quod alae, quae in vulgari aut minus vulgari Musca diductae, & supra corpusculum expansae, deprehenduntur, in Nympha ejus complicatae, atque ad latera inter pediculos, eadem ratione, ac in vulgari Formica, complicatos, reconditae haereant: dum interim tam in Musca, quam ejus Nympha, nec antennae, nec proboscis notabile quoddam aut essentiale discrimen involvunt. Tertium porro discrimen, quo NymphaGa naar margenoota Apiculae & ab ipsa Ape, & a supradictis Insectis, horumve Nymphis, distinguitur, est, quod Apicula, praeter pediculos atque antennas, quatuor insuper alis, & lingula, sive proboscide introrsum retracta gaudens, omnes hasce partes sua in Nympha, alio prorsus, & difficilius discernendo situ, quam in semet ipsa, collocatas gerat. Alae namque, in modum vulgaris MuscaeGa naar margenootb, ad latera inter pediculos complicatae sunt; lingula vero seu proboscis, in Musca aeque ac ejus Nympha spectatu difficilis, perquam notabile heic in Apiculae Nympha discrimen producit; siquidem ea admodum eleganter medio inter contractos pediculos loco inserta sit. Quemadmodum igitur omnes dictarum Nympharum partes luculenter in iis observari possunt; licet interim hinc inde per quaedam, ut ajunt, accidentia a se mutuo differant: ita omnibus tamen & singulis hoc aequaliter commune est, quod quaelibet futurum ex se insectum nitide exprimat, imo ipsum illud insectum sit: Insectum, inquam, quod, Erucae instar, (ut differentiam inter futurum insectum atque Nympham ea, qua par est, perspicuitate ob oculos ponamus), cutim suam exuere parans, depositis paulo post exuviis eadem ratione, ac Eruca vernatione defuncta, novam induisse formam, & in aliud quasi Animalculum transmutatum esse videtur. Prout LibaviusGa naar margenootc hancce cutis permutationem in Bombycibus perquam apposite, ex ipsa natura, descripsit, atque sedulo adnotavit. Memoratu praeterea dignum est, pediculos, alas, proboscidem, antennas, reliquasque partes, ibi locorum, ubi nudae jacent, neque sese mutuo contegunt, membrana quadam crassitiei aequalis undique obduci: atque hinc est, quod omnia fere membra in Nymphis mobilia, libera, & flexilia appareant; siquidem intervallo quodam, aëri pervio, a se invicem dissita nec se mutuo tangant, neque inter se coalescere possint. Haec etiam ratio est, quare notabile istud | |
de daar door ook verschilt van de vordere genoemde Dierkens ende haar Popkens: dat selve is voornamelyk hier in geleegen; dat de vleugelen, dewelke in een gemeene of ongemeene Vlieg uytgespannen, ende over het lichaam heen gestrekt bevonden werden, in haar Popken in een gevouwen, ende op de sijden tussen de beenkens, die op de wyse van de gemeene Mier t'saam gevouwen worden, geplaatst sijn: maakende nog de hoornkens nog het snuytken, soo in de vliegh als in haar popken, hier eenig merkelyk of wesentlyk onderscheit. Wederom het derde onderscheyt, waar door het Popken van een ByeGa naar margenoota verscheelt soo van haar selve als vande aangeroerde Dierkens, ofte ook vande Popkens derselve; is, datse behalven de beenkens ende de hoornkens nog vier vleugelen hebbende, ende een Tongeken ofte Snuytken dat innewaarts getrokken is; dat se seg ik in haar Popken alle die deelen heel anders ende minder kennelyk, als in haar selve, geplaatst heeft. Want de vleugelen syn op de manier als van een gemeene VliegGa naar margenootb tussen de voetkens op de syden ingevouwen; ende het Tongeken, swaarelyk kennelyk, soo wel in de Vlieg als in haar Popken, komt een seer aenmerkelyk onderscheit hier in het Popken van een Bye te maaken; alsoo het selve seer aardig in 't midden tussen de ingetrokke beenkens ingevoegt is. Gelyk dan alle de deelen van de genoemde Popkens in deselve seer merkelyk syn; hoewel nogtans hier ende daar toevallig onderscheiden; soo is 't datse wederom gelijkelijk hier in overeenkomen, datse alle te samen het toekomende Dierken nettelyk uytbeelden, ja het dierken selve syn; leggende gelyk een Rupse (om het onderscheit tussen het toekomende Dier ende het Popken soo veel mogelyk is uyt te drukken) op haar vervellen; het welke vel afgestroopt hebbende sy eeven gelyk als een vervelde Rupse een nieuwe gedaante schynen aangenoomen te hebben, ende als in een ander Dier verwisselt te syn. Gelyk LibaviusGa naar margenootc dese verandering van huyt, in de Sydewurmen, heel natuurelyk beschreven heeft, ende neerstig aangeteekent.
't Is mede aanmerkelyk, dat de Beenkens, Vleugelkens, het Snuytken, de Hoornkens, ende soo voorts overal met een vlies van eenparige dikte bekleet werden: op de plaatsen daar se los leggen en malkanderen niet bedekken: en daarom zoo koomen ook, meest alle dese leedemaaten haar als beweegelyk, los ende buygsaam, in de genoemde Popkens, te vertoonen; sijnde tussen beide eenigeopene wyte, waar door de lugt speelt, en het eene lid het andere niet en komt te raaken; nogte waar door eenige der genoemde leeden merkelyk aan een | |
[pagina 11]
| |
intervallum, nonnullis cum partibus tantillum umbrae producens, nequaquam impedit, quo minus vera corpusculi figura, una cum omnibus ejus membris, accurate internosci queat. Hinc quoque Nymphae, mox ac, mutatione defunctae, unicolores evaserunt, instar nivis lactisve albissimae nostris oculis apparent. In Chrysallidibus tamen, quarum nonnullae pariter sub mutatione albescunt, postmodum auri colorem induentes, aut quandoque stellulis, guttatisque maculis aureis sese exornantes, aliquanto difficilior est haecce membrorum dignotio; quandoquidem pediculi, alae, & reliquae partes in iis complicatae atque in unum compactae sunt. Unde vera earum forma extrinsecus adspicientibus haud adeo clare patescit: quod ipsum, uti mox indicabimus, praecipuis erroribus praebuit originem. Animadversionem porro & hoc meretur, quod omnes istae memoratorum trium insectorum, Formicae nimirum, Muscae, & Apis, Nymphae illico post absolutam mutationem adeo molles, tenerae, flexiles, atque propemodum, ipsius instar aquae, fluidae sint, viribus hinc carentes & plane inermes: unde etiam a Gasa, in interpretatione Necydali, haud absque ratione invalidae nominantur, uti doctissimus Aldrovandus probe animadvertit; cum dos haec tantum non ad extremum usque vernationis terminum in ipsis permaneat. Mollitiem hanc, cujus rationem atque necessitatem suo tempore exponemus, Mousetus pariterGa naar margenoota in Chrysallidibus quibusdam videtur observalle, inquiens: Quod Plinius scribit, Chrysallidem esse duro corpore, id puto respectu Erucae intelligendum esse. Quin & exuviae ipsae, quas dictae Nymphae deponunt, admodum tenues sunt, & adeo arcte contortae, complicatae, atque convolutae, ut vix, nisi ab artifice, hujuscemodi in experimentis bene versato, demonstrari aut evolvi queant; uti patebit, quum in sequentibus singulares nostras circa apes observationes, universum orbem in admirationem rapturas, exhibebimus. Nunc vero ad quartum progredimur discrimen, ad Chrysallidem nimirum attinens, quod quidem longe insignius est, neque tamen minus accidentale. Ut vero notum sit Lectori, quamnam Chrysallidem cum suo Papilione, atque deinceps cum Formicae, Muscae, Apisque Nympha, & tandem cum ipsis hisce modo nominatis Insectis, accuratioris distinctionis ergo, simus collaturi; Chrysallis illa nobis pro exemplo erit, quam MoufetusGa naar margenootb sub numero XII. in- | |
komen te kleven. Het welke de reden is, dat dese tussenwyte, eenige schaduwe makende met de een ende de andere deelkens, ons niet en komt te beletten, de waare gestalte van het lichaam, ende alle de leeden desselfs, net te onderkennen; ende dat selfs soo draa alsse verandert sijn, ende eenverwig soo wit als sneeuw ofte melk haar ons gesigt vertoonen. Dan in de Gulde-popkens, waar van sommige mede wit veranderen, en die naderhant een gout verwige coleur aanneemen, en sommige weer met goude starrekens en stippelende vlaxkens versien syn: is dit onderkennen van leedemaaten wat moeyelijker nogtans te doen, door reeden dat haare beenkens, vleugelkens ende soo voorts, al daar aaneengevoegt ende t'saam geplakt werden. Soo datwe haar nette gestalte, de selve uyterlyk aansiende, soo wel niet kunnen bemerken: dat oorsaak van sonderlinge dwaalingen geweest is, alswe datelyk hooren sullen. ‘Tis vorder aenmerkelyk, dat alle dese drie voorgestelde Popkens datelyk naa haar verandering, soo week, soo teer, soo buygsaam, en soo vloeibaar als water bykans zelver sijn, sijnde geheel onweerbaar ende sonder kragten: waaromse ook van Gasa, inde oversettinge van het Gulde-popken der Sijdewurmen niet sonder reeden Magteloose genoemt werden, als de deurletterde Aldrovandus wel aanteekent; en welke hoedanigheyd sy bykans tot het eynde van haar vervulling toe behouden. Deese weeklykheid, waar van wy de reeden ende de nootsaakelykheid 't sijner tijt sullen beschrijven, schijnt ontrent sommige Gulde-popkens ook van Moufetus aangemerkt te wesen; wanneer hy seght.Ga naar margenoota Quod Plinius scribit, chrysalidem esse duro corpore, id puto respectu Erucae intelligendum esse. Soo sijn ook de vlieskens, die de genoemde Popkens afstroopen, seer dun, ende soo digt ineengewonden, gevouwen, ende gerolt, datse swaarlijk als van een ervaren in deese soorten van ondervindingen kunnen getoont ofte ondekt werden; als blijken sal, wanneer wy in hun vervolgh onse betondere ondervindingen omtrent de Byen, tot een verwondering van de geheele weerelt, sullen verhandelen.
Maar wy koomen nu tot het vierde onderscheit, te weten, van het Gulde-popken dat vry meerder is hoewel ook toevallig; ende op dat de leeser hier sou moogen weeten, wat Gulde-popken wy met haar Cappelleken, ende dat dan vorder, met die van een Mier, Vlieg, ende Bye, als ook met de genoemde beeskens derselve, om een naukeurig onderscheit te maaken, sullen vergelijken: soo is 't datwe dat Gulde-popken sullen neemen; het welke MoufetusGa naar margenootb by het getal van twaleven, onder de Cappellen die by | |
[pagina 12]
| |
ter Papiliones diurnos depictam exhibet; vel illa, quam Goedartus in Experimento vigesimo primo Partis primae descripsit, a me in Tab. XXXV. variis modis repraesentatam.
Discrimen ergo, quod huncce Papilionem inter ejusque Chrysallidem, tum & inter ante dictas Nymphas earumque Animalcula, intercedit, tale est; quod, quae in Papilione grandes admodum, expansae, & supra corpus, in tergo, penes humeros collocatae reperiuntur, Alae, in ChrysallideGa naar margenoota coactae, complicatae & corrugatae sint in formam atque moleculam dimidii unguis digiti auricularis, tumque adhuc versus ventrem Ga naar margenoot+reflexae huic aequabiliter incumbant. MM. Proboscis, quae in Papilione ad formam & moleculam capitis aciculae contracta, & crispata, inter Furcas residet, in Chrysallide supra ventrem, medio inter binas alas loco, juxta longitudinem Ga naar margenoot+pulchre exporrecta est. DD. Utrinque penes proboscidem, inimitabili prorsus artificio, cujus rationem & causam nonnullibi in singularibus nostris experimentis trademus, applicati Ga naar margenoot+haerent Pediculi, FF, GG, qui quidem in Papilione alio penitus modo dispositi observantur. Atque uti omnia mirifico digesta ordine sunt, Ga naar margenoot+ita pediculis accumbunt Antennae, I, I, quae exporrectae, & supra oculos locatae, in Papilione reperiuntur. Ut adeo in Chrysallide aeque, ac in Nympha, partes Insecti omnes videre liceat: corpusculum videlicet, alas, antennas, pediculos & proboscidem: Furcae tamen aliquanto obscurius sitae sunt; id, quod in ipso etiam Insecto obtinet; siquidem & in hoc difficulter in conspectum veniant. Porro etiam cutis multo crassior est ea parte, qua omnia Chrysallidis modo memorata membra extrinsecus obvolvit, quam qua intrinsecus eadem investit. Praeterea omnia isthaec membra tam nitide & aequaliter ad se mutuo applicata sunt, & medio veluti glutine cohaerent, ut uniformem atque aequabilem partium videantur oftendere contiguitatem: quae ratio est, cur haecce membra difficilius interstingui queant, nisi artificio quis singulari, suo tempore a nobis patefaciendo, fuerit instructus. Id ipsum quoque D. Moufeto non tantum impedimento fuit, quo minus exactam nobis Chrysallidis imaginem locoGa naar margenootb citato exhibuerit; sed & Eundem induxit, ut vel negaret, cum Aristotele, ullas dari in Chrysallide partes sensu distinguendas, dum ait: Neque os illi, neque aliud manifestum membrum. | |
daag vliegen ons in sijn afbeeldingen vertooont. Ofte het selfde dat Goedaert, in sijn Een-entwintighste bevindinge, in 't eerste deel, ons beschrijft. En het welke ik in mijn 35. plaat op verscheyde manieren afbeelde. Het onderscheit dan tussen dat Cappelleken ende sijn Gulde-popken, als mede tussen de genoemde Popkens ende haar Dierkens, is, dat de Vleugelen, die haar soo groot ende uytgespannen vertoonen in het Cappelleken, ende boven het lichaam, op de rug aan de schouwerkens, geplaatst te fijn bevonden werden; in het Gulde-popken op een geschooven, gevouwen, ende gerimpelt sijn, tot de gestalte ende kleenheid der halve nagel vande pink, ende dan nog omgeboogen Ga naar margenoot+sijnde naa den buyk, daar op effen neergevleit. MM. Het tongeken ofte snuytken, 't geen tot de gestalte ende kleenheid van een spelden hooft, op ende om gekrult is, ende tussen de Vorxkens geplaatst in het Cappelleken; is in 't Gulde popken in 't lang over de buyk ende midden tusschen by de vleugelen aardig uyt Ga naar margenoot+gestrekt. DD. Neffens dit snuytken voegen sig, door een onnavolgelyke manier van schikken, waar van wy de reeden ende oorsaak hier of daar in onse besondere Ga naar margenoot+ondervindingen geeven sullen, de beenen; FF, GG, dewelke in het Cappelleken op een gansch andere wyse geschiktte syn bevonden werden. Ende gelyk alles verwonderlyk net geplaatst is, soo voegen haar hier neffens Ga naar margenoot+de Hoornkens; I, I, dewelke in het Cappelleken opgeregt ende boven de oogen geplaatst syn. Soo dat in een Gulde-popken, soo wel als in een Popken, alle deelen van het Dierken te sien syn. Als het lichaam, de vleugelen, de hoornkens, de beenen ende het snuytken, werdende de Vorxkens nogtans wat duysterder geplaatst bevonden, dat ook in 't Dierken plaats heeft; wantse daar moeyelyk te sien sijn. Vorders soo is het huytken, daar alle de genoemde leedekens van een Gulde-popsken uytwendig meede omvangen werden, veel dikker als daar het inwendig deselve komt te bekleeden; waar by komt dat alle de genoemde leedemaaten soo net ende essen aan een gekleeft ende te samen gelymt werden, datse als een gladde ende effen verknogtheid van deelen schijnen te vertoonen, waar door haare leedemaaten, ten sy door een besondere uytvinding, dewelke wy te syner tyt sullen openbaaren, wat moeyelyk te onderscheyden syn. Het welke de Heer Moufetus niet alleen belet heeft ons een nette afbeelding van dat Gulde-popken, ter genoemde plaatseGa naar margenootb te geeven; maar selfs soo lochent hy met Aristoteles, datse eenige kenbaare deelen souden hebben. Neque os illi (segt hy) neque aliud manifestum membrum. | |
[pagina 13]
| |
Hac etiam in re LibaviusGa naar margenoota hallucinatur: quamvis enim de Necydalo agens concedat, pediculorum in eo, alarum, & antennarum adesse vestigia; attamen inficiatur, distincta ibi & manifesta apparere membra, inquiens: Inde a parte anteriore typi pedum & cornuum sunt, a posteriore versus latera vestigia alarum. Et paulo post rursus: Nulla videas membra distincta. Quin & D. Goedartius, veram Chrysallidis naturam aeque parum, ac Moufetus aut quivis alius, intelligens, faciei humanae quandam similitudinem in ca ostendere laboriose satagit, inque suis Chrysallidum figuris subinde depingit; quas tamen imagines sola ejus peperit Phantasia, cum potius nativam illius, quod revera apparet, elegantiam bona fide imitari decuisset At vero sicuti circa Chrysallidis naturam infelix coecutivit: ita & citato loco minime genuinam Erucae exhibet effigiem; siquidem ea haudquaquam pilis, sed spinulis obsita sit, &, quam de Eruca, in Experimento sexto & vigesimo repraesentata, exhibet, figuram propemodum obtineat.
Porro quoniam conglutinata illa Chrysallidis membra sensim indurescunt, aut ipsa Chrysallidis cuticula, quae prius tenera erat & mollicula, paulatim magis magisque arida & quasi cornea redditur, hincque viridescentem, quo gaudebat ante, colorem cum vere aureo commutat; inde est, quod membra isthaec sensim quoque magis magisque evadant immobilia; donec tandem Chrysallis ista, sive potius Papilio sub Chrysallidis specie, induratam illam cutem exuens, eadem, qua hactenus ibi latuerat, forma prorepat, aliam nullam intra hoc velamentum passus mutationem, nisi solummodo, quod membra ejus debilia, & aquae instar diffluentia, quae ob humidi abundantiam prorsus erant immobilia, lapsu temporis firmitudinem & robur acquisiverint: id, quod in Nymphis dictis pariter locum habet. Postquam vero hanc suam cutem seu tunicam deposuit Chrysallis, tum demum alae visibilem atque mirum in modum crescunt & extenduntur; pedesque, una cum reliquis membris, sese evolvunt, & exporrecti ea ratione, qua in Papilione conspiciuntur, collocantur. Quandoquidem tamen dicta illa alarum accretio perquam subita est, & propterea, nisi longo quis experimentorum usu fuerit exercitatus, admodum difficulter, uti decet, observari atque intelligi potest; hinc minime mirum id videtur | |
Soo dwaalt hier ontrent ook Libavius, want hoewel hy handelende van het Popken der Sydrewurmen toestaat, daar tekenen van Becnen, vleugelen, ende Hoornen te wesen; soo loochent by egter daar onderscheidelyke ende kenbaare leedemaaten te syn. Inde à parte anteriore (segt hy) typi pedum & cornuum sunt, a posteriore versus latera vestigia alarum. Ende wederom een weynig laager. Nulla videas membra distincta. Ende de Heer Goedaert, dewelke den aard van het Gulde-popken alsoo weynig gekent heest, als Moufetus, ofte iemant anders; deselve soekt altyt eenige vergelykinge met een menschen aansigt in deselve, 't geen hy ook in syn afbeeldingen van syn Gulde-popkens, hier ende daar uytbeelt; ons gevende teckeningen alleen naa sijn inbeeldingen, in plaats dat hy eeuvoudiglyk de aardigheid van de natuurelyke vertooningen sou volgen. Maar gelyk hy ontrent de natuur van een Guide-popken heeft koomen ongelukkelyk te dwaalen: soo is't dat hy ter genoemde plaatse geensins den Rups wel af beelt, wantse met geen bayr, maar doornkens beset is, ende ten naasten by deselve gestalte heeft, als hy in de Rupse, in syn ses en twintigste ondervindinge vertoont, afgeteekent heeft. Vorders, nademaal de aan een gekleefde leedekens van het Gulde-popken metter tijt verhard werden, ofte dat de huyt van het Gulde-popken, dewelke in het begin teer ende week was, allenxkens meer ende meer komt op te droogen ende hoornagtiger te werden; waar door ook de veruw, die in 't eerst groenagtig was, nu als een waaragtig Goud haar komt te vertoonen; soo is 't datse ook meer ende meer onbeweegelijk koomen te werden; tot dat eyndelijk dit Gulde-popken, ofte het Cappelleken onder de gestalte van het selve, het genoemde verharde vel komt te verlaten, ende in deselve gedaante, als 't daar in beslooten lag, uyt te kruypen; geen andere verandering daar binnen ondergaan hebbende, als alleenig, dat de swakke ende als water vloeibare leeden, door haar overtollige vogtigheid gans oubeweeglijk metter tijt gesterkt syn geworden: dat ook in de genoemde Popkens plaats heeft. Maar de Chrysallis, sijn genoemde vel ofte vlies verlaten hebbende, soo groejen ende spannen de vleugelen sigtbaarelijk ende verwonderlijk uyt; ende de beenen met de vordere leedemaaten sig uytstreckende ende haar opregtende, worden geplaatst, alswe deselve inde Capellekens bevinden. Vorders, nademaal de genoemde aangroeying der vleugelen seer schielijk is, ende daar door ook seer swaarelijk, ten sy naa een lange ondervinding, te regt kan bemerkt ende verstaan werden: soo geeft het my geen wonder, dat selfs de aldergelukkigste ver- | |
[pagina 14]
| |
mihi, quod vel felicissima etiam ingenia, uti v.g. immortalis Harveus, aliique innumeri, hac in re aberraverint, statuentes, metamorphosin heic non fieri externam, nec ratione incrementialarum in Chrysallide, sed internam quoad omnia illius membra; utpote quae aliam induere formam Harveus asserit, Chrysallidi contra omnem rationem perfecti nomen ovi impertitus. Quum enim asserta ab Ipso transformatio nec extra, nec intra Chrysallidem unquam locum habeat; sane in propatulo est, Ipsius hac de re opinionem omni penitus experientiae repugnare. Interim uti in vera hujusce rei natura detegenda infelix fuit Harveus; ita & assertam suam transformationem clare & distincte exponere nequaquam potuit: siquidem, negans partium Epigenesin, hujus in locum substituat suae duntaxat figmentum Phantasiae, metamorphosin nullo modo comprehendendam. Isthaec tamen hoc loco tanquam per parenthesin dicta sunto: quoniam enim in singularibus nostris experimentis modum sumus descripturi, quo alae hae, & membra reliqua accrescunt, simulque demonstraturi, quaenam mutationes, tam in ovulo Insecti, quam ejus Chrysallide (quae bina ejusdem esse naturae comperimus), singulis diebus, donec Eruca inde & Papilio prorumpat, occurrant; hinc non diutius huicce rei nunc immorabimur. Quod si igitur accurate quis perpendat accidentales hasce differentias, quibus cum ipsae inter se Nymphae, tum Chrysallis a suo Papilione, tum denique reliquae Nymphae ab ante recensitis suis Insectis discrepant; atque vicissim illas dotes, quibus eaedem tam cum ipsis suis Animalculis, quam universim inter se mutuo conveniunt; ei profecto luce meridiana clarius elucescat oportet, Nympham atque Chrysallidem ratione eorum, quac ad intimam utriusque naturam pertinent, revera ne hilum quidem inter se differre: quum haec acque, ac illa, Insecti inde prodituri formam nitide atque exacte repraesentet. Id interim lubentes largimur, quod repraesentatio haec in priore, quam in posteriore, nudior sit & magis distincta: verum tamen & tota haec res ab oculi contemplantis acie, manuumque evolventium dexteritate, dependet; praeterquam, quod indefesso Scrutatori absconditissima quaevis tandem patefiant. Nobis hinc perquam facile est omnes futuri Insecti partes in quacunque demum Chrysallidum specie exhibere: imo (ne quispiam tergiversator forte cum magno Harveo objiciat, perfectum heic adesse ovum, quod lapsu temporis transformari & membra acquirere possit) | |
standen, gelijk de onsterffelijke Harveus, ende een oneyndig getal andere meer, daar ontrent gedwaalt hebben: stellende een metamorphosis, niet van buyten, en ontrent de aangroeying der vleugelen van het Gulde-Popken, maar van binnen ontrent alle de leeden van het selve Gulde-popken; die hy segt dat haar hervormen: 't geen hy tegens alle reeden een volmaakt ey dan noemt. Maar naademaal sijn gestelde verandering nog binnen, nogte buyten het Gulde-popken, oit plaats grijpt, soo is 't dat sijn gevoelen hier tegens alle ervarentheid te strijden komt. Maar gelijk hy ongelukkig is geweest om de regte waarheid hier van te ondervinden, soo is 't hem ook niet mogelijk sijn gestelde verandering verstaanbaar te maaken, loochenende een toesetting van deelen, ende naa sijn inbeeldingen een onverstaanbaare gedaante vervorming in de plaats smeedende. Dan nademaal wy in onse besondere ondervindingen de manier, hoe dese vleugelen en de andere leeden komen aan te groeyen, sullen beschryven, ende met eenen toonen wat voor veranderingen, soo in het ey van een bloedeloos dier, als in sijn Gulde-popken (het welke wy van een natuur bevinden te wesen) dag voor dag, tot het in gestalte van een Rups ende Cappelleken daar uytkruypt, aan te merken sijn: soo is 't datwe het voor tegenswoordig hier by laaten sullen: sijnde dit gesegt door een tusschenreeden.
Deese toevallige onderscheidentheeden dan, soo ontrent de Popkens onder malkanderen, als ontrent het Gulde-popken met haar Cappelleken, en de vordere Popkens met haar aangeroerde Dierkens, wel aangemerkt sijnde, als ook van gelyken waar in datse overeenkoomen, soo met de Dierkens selve, als in 't gemeen onder malkanderen, soo blykt immers klaarlyk, dat het Popken niet van het Gulde-popken in den aard der dingen in het alderminste wesentlyk verschilt; want zoo wel het eene als het andere Popken de gedaante van het toekoomende Dierken net ende ordentelyk vertoont. Hoewel nogtans datwe geern toestaan, dat de vertooning klaarder is in het eene als in het andere; maar dit hangt alles aan het oog ende de hand waar meede het besien ende ontleed werd, behalven dat metter tyt voor den neerstigen ondersoeker niets verborgen blyft. Waaron wy ook seer makkelyk in alle soorten van Chrysallides, alle de leeden van het toekomende Dierken vertoonen kunnen: ende dat soo wel, op dat hier niemant een uytvlugt komt te maaken, oogende mogelijk met den Heer Harveus op een volmaakt ey, dat metter tyt sou kunnen vervormt werden en leeden verkrygen; in den ogenblik haarer verandering selfs, ofte in het begin, als in het midden, ende eynde: jaa in de | |
[pagina 15]
| |
in ipso mutationis puncto sive initio aeque, ac in medio atque fine, quin ipso etiam in vermiculo, nondum in Chrysallidem mutato, huic praestando sumus pares. Adeo ut nullae occurrant Chrysallidum species, quantumcunque mirabiles atque absonas ipsis figuras ex ludicro proprii cerebelli phantasmate Goedartius aliique affinxerint, in quibus omnes futuri Animalculi partes demonstrare non valeamus: idque haud minus evidenter, quam in vera quadam Nympha. Videtur ergo extra omnem dubitationis aleam positum esse, quod Chrysallis non nisi ratione coloris atque dispositionis partium, id est, ut ajunt, per accidens, a Nympha discrepet. Sed quaeret forte quispiam, quaenam sit ratio, quare in Nympha, quae ipsum revera jam Insectum est, longe manifestius conspicua sint membra, quam quidem in Chrysallide, quae haud minore jure ipsum jam esse Insectum dicitur? Et quamobrem partes illae in Nympha haud adeo inter se sint conglutinatae? Aut qua de causa Nymphae longe tenuiores deponant exuvias, quam Chrysallides; utpote quae suas haud aliter fere, ac pullus ovi testam, relinquunt? Huic equidem respondeo, vix ac ne vix quidem isthaec posse explicari; quum eorum rationes in arcana Summi Conditoris, qui alio alia Animantia vestitu donavit, sapientia atque arbitrio occlusae lateant. Unde nobis videtur, in hisce aeque, ac in aliis rebus abstrusioribus, omni industria esse contendendum, ut ex ipsa potius natura, quam paupere nostri ratiocinii penu illarum rationes hauriamus. Aliter enim, sicubi leges atque ordines, a Sapientissimo Conditore in rerum natura quam firmissime stabilitos, haud presso pede sequimur, sive tantillum duntaxat inde deflectimus, necessum omnino est, ut quovis momento in rerum scrutatione aberremus, atque ab ipsis illis rationibus, quas inconsulti e cerebro nostro depromsimus, decipiamur. Quandoquidem tamen istae quaestiones indagatu perquam dignae sunt; ea proponam, quae praelucente natura nobis hic innotescunt. Animadvertimus nimirum, Nymphas Formicarum, Muscarum, & Apum multo exiliori esse corpore, quam memoratam Chrysallidem: unde sequitur necessario, ipsarum cutem quoque teneriorem esse. Praeterea Nymphae etiam humido semper in loco detinentur, in quo extrema, quae partes earum investit, tunica difficulter indurari potest. Nonne Formicarum Nymphae sub terra delitescunt? Nymphae Muscarum in carnis putrilagine, excrementis animalium, ahisve lo- | |
wurm selve eer hy nog in een Popken komt te veranderen. Soo dat ons geen soorten van Chrysallides kunnen voorkoomen; hoe klughtig ende in wat voor drollige gestaltenissen, datse van den Heer Goedaert ofte andere, naa haare hersenbeelden mogen afgeteekent weesen, waar in wy niet alle deelen van het Dierken toonen kunnen. En dat soo klaar als in een waaraghtige Nympba selve; volgens het geen ik beweten hebbe, dat een Chrysallis van een Nympha, niet als maar in couleur en schikking van deelen, toevallig verschilt.
Dan mogt imant vragen, wat is de reeden, dat de loeden in een Popken, dat het Dierken selve is, veel klaarder haar vertoonen als in een Gulde-popken, dat meede het Dierken selve is? ende waarom dat deselve niet aan een koomen te kleeven in een nympha? ofte ook wat de oorsaak is, dat de Popkens een veel dunder huytken afstroopen, als de Gulde-popkens; dewelke dat selven bykans als een Kuyken sijn schaale laaten leggen? Ik antwoorde dat deese reeden seer swaarelyk te geven is, alsoo haar oorspronk in de verborge wysheid en wille GODS opgeslooten is; die het eene dier anders als het andere bekleet heeft. Waarom wy oordeelen soo hier als ook ontrent andere saaken die duyster sijn, datwe alle neerstigheid behoorden aan te wenden, om deselve liever uyt de natuur, als uyt onse swakke redenen te putten. Want anders indien wy de regelen ende orderen, van den alwysen Maaker, geheel onveranderlyk in den aard der saaken gestelt, niet naukeurig koomen naa te volgen, ofte daar van ook in het minste af te treeden; soo moeten wy ons ider ogenblik inde ondervinding en der dingen bedriegen; ende de reedenen selve, dewelke wy soo onbedagt uyt ons brein koomen te putten, moeten nootsaakelyk ons verleiden.
Egter naademaal dit naukeurig is, soo sal ik voorstellen het licht dat de natuur ons levert. Wy bevinden dan dat de Popkens van de Mieren, Vliegen, ende Byen, veel kleender, schoonder syn van lichaam als het bygebraghte Gulde-popken, en waarom sy ook nootsakelyk teerder van huyt syn. Hier by worden sy geduurig in een vogte plaats opgeslooten, alwaar het opperste huytken van haare leedekens swaarelyk soude kunnen verharden. Soo bevinden wy de Popkens vande Mieren onder de aarde: de Popkens der Vliegen in de verrotting van het vlees, inden afgank der Dieren, oste op andere plaatsen die vogtig sijn. De Popkens vande Byen wederom bevinden wy niet al | |
[pagina 16]
| |
cis humidis? Quin Apum Nymphas non humido solum in loco reconditas deprehendimus, sed vel cera etiam inclusas, atque insuper, more Bombycum, membrana tenui obtextas: adde, quod eo tempore, quo mutationis stadium ingrediuntur, partibus gaudeant ultra modum humidis, & quandoque duplo plus ad libellam pendeant, quam Apiculae postmodum inde proditurae. Est vero admiratione pariter ac animadversione dignissimum, quod omnis iste humor per insensibilem transpirationem prius difflari debeat, quam lactescentia illarum membra vel minimum sese movere queant; dum interim toto hoc tempore aliud nullum recrementum exonerant. AristotelesGa naar margenoota ait: Neque ullum reddunt alvi excrementum. At contra Papilionum diurnorum Chrysallídes (non in una heic Chrysallide moraturi paulo latius evagabimur) sub dio reperiuntur, nudaeque in aëre libero suas patrant mutationes, maximam partem nulla penitus tela obtextae: unde extima earum cuticula facile admodum indurari potest, atque hinc etiam (prout supra memoravimus), servata eadem figura, qua ipsas investierat, & sine ulla convolutione, ab ipsis deponitur. Accedit, quod cuticula NymphaeGa naar margenootb Scarabaei nasicornis, quae pariter sub tellure reperitur, adeo sit tenella, ut crassitiei ratione a vulgaris Chrysallidis tunica facile superetur.
Utrum vero in hisce sita sit ratio, ob quam Chrysallis indurescit, non item Nympha? Et quare Nympha tenui circumdata est pellicula, ejusque membra minus cohaerescunt: contra autem Chrysallis duriore quasi testa est inclusa, ipsiusque partes omnes tanquam glutine inter se adunatae sunt? Id equidem me nescire fateor candidus. Quoniam enim Nymphae Apum, sicubi aëri nudo expositae indurescunt, moriuntur; & vice versa Chrysallides, loco humidiore detentae, pariter suffocantur: hinc vix induci possum, ut credam, res, quae quotannis eadem semper lege, constantissima acque ac sapientissima, a Natura generantur, tantopere casui esse obnoxias, & quasi ab aëre coelique temperie pendere. Lubentes interim concedimus, ab humiditate sola derivandum esse, quod Nymphae minus indurentur; iterumque aëri & siccitati deberi, quod Chrysallides non possint non indurescere. Verum tamen si rursum animadvertimus, quod tunica, Chrysallides investiens, e- | |
leen verborgen in een vogte plaatse, maar selver omvangen te sijn met was, ende dan nog op de manier der Sydewurmen met een dun Vlies omsponnen: behalven alse veranderen, datse uytermaaten vogtig van leedemaaten sijn, weegende sommige wel twee maal swaarder als de toekoomende Bye selver.
Ende het is aller verwonderinge ende opmerkinge waardig, dat alle deese voghtigheid door een ongevoeligste uytdamping moet verteert werden, eer se haare melkagtige leedemaaten in het aldergeringste kunnen beweegen; haar afgaande in al dien tyt anders geen overtolligheden. Neque ullum reddunt alvi excrementum, segt Aristoteles.Ga naar margenoota
Daarentegen de Chrysallides vande Cappellekens die by daagh vliegen (wy sullen het wat breeder als tot een Gulde-Popken uytstrecken) worden in de opene lugt bevonden, waar in se onmiddelyk veranderen; synde een groot deel derselve, in het alderminste niet omsponnen; soo dat haar opperste huydeken seer ligt verhard kan werden, het welke sy ook (als gesegt) in deselve gestalte, soo als 't haar ontvangt ende sonder eenigsins in een te rollen, verlaaten. Waar by komt dat het huytken van het Popken der TorreGa naar margenootb of een Neushoorn, dat meede in de aarde gevonden werd, soo dun is, dat het ligtelyk in dikte van het Vlies van een gemeen Gulde-popken kan overtroffen werden.
Maar of dit nu de redenen sijn, waarom het Gulde-popken verhard, ende het Popken niet? Waarom het Popken met een dun Vlies is omvangen, ende haar leedekens niet aan een kleeven: ende daarentegen het Gulde-popken met een harde schaale overtrocken is, ende alle haare leedekens als samen gelijmt syn? Dat weet ik waarlijk niet. Want naademaal de Popkens vande Byen, als se in de opene lugt verhard werden, koomen te sterven; ende de Gulde-popkens alsse in een vogte plaas beslooten werden, meede niet voort en koomen; soo en kan ik my niet inbeelden, dat saaken, dewelke alle jaaren op deselve stantvaste ende seer wyse order van de Natuur voort geteelt werden, soo gevallig soude wesen, ende als aan lugt ende weer gebonden soude sijn. Hoewel nogtans wy geern toestaan dat de vogtigheid de eenige oorsaak is, waarom de Popkens niet en verharden; ende de lugt ende de droogte wederom de reeden, waarom de Gulde-popkens noodsaakelyk verharden moeten. Maar wederom insiende datwe in de Gulde-popkens het Vlies dat haar omvangt van geen eenparige | |
[pagina 17]
| |
jusdem haud ubique sit spissitudinis, sed ea parte, qua contigua est aëri, crassior existat, quam qua, ab aëre remota, interiorem membrorum superficiem succingit; & quod porro in Nymphis plane contrarium obtineat, quae propemodum ubique membrana aeque crassa indutae sunt, atque propterea ab exsiccante aëris vi multo se minus valent defendere: his, inquam, consideratis nulla ratione adstipulari possumus, quod isthaec humiditatis conservatio, aut induratio Nympharum vel Chrysallidum, ullo modo fortuita sit: nisi eousque simul voluerimus delirare, ut minuta isthaec animalcula casu fortuito nasci, & e putredine generari statuamus, adeoque de admiranda Naturae sollicitissimae sapientia & providentia, quae in vestitu atque conservatione horumce animalculorum quam manifestissime elucet, dubitare non abhorreamus. Concludo igitur, quod Chrysallisa Nympha non nisi per accidens discrepet; & quod haec differentia in eo solummodo haereat, quod Nympha tenui sit vestita involucro, Chrysallis contra crassiore atque magis indurato: quibus accedit, quod in Nympha partes omnes manifeste oculis pateant; at in Chrysallide paulo minus distincte possint conspici. Atque hae sunt praecipuae differentiae; prout suo loco, in singularibus tractatibus, quam liquidissime demonstrabitur. | |
dikte bevinden: soo dat het dikker is daar het naa de lugt gekeert is, als daar het naade lugt niet gekeert sijnde, de leedemaaten inwendig komt te bekleeden; ende dat we verders inde Popkens, dewelke wy meest overal met een eenpaarig vlies bekleet sien te weesen, geheel het tegendeel bespeuren, soo dat deselve soo wel tegens de opdroogende lugt niet gewapent en sijn: soo en kunnen wy dit insiende in het alderminste niet toestemmen, dat dit vogtig blyven ofte verhard werden van de Popkens, oste de Gulde-popkens, eenigsins gevallig soude weesen. Ten sy datwe soo dwaas wilden sijn, datwe deese kleene schepselen by geval geboorne ende uytverrotting geteelde souden komen te noemen; ende alsoo deese wonderlyke wysheid ende voorsienigheid van de Natuur soo overmerkelyk voorsigtig, ontrent het bekleeden ende onderhouden deeser Beeskens, als in twyssel koomen te trekken. Waar op ik dan besluyt, dat het Gulde-popken van het Popken niet als toevallig verschilt: en dat dit onderscheyt alleen bestaat, in dat het Popken een dunne huyt heeft, en het Gulde-popken een die dikker en verharder is: waar by komt, dat men de leeden in een Popken klaar sien kan; daar deselve in het Gulde-popken wat duysterder te sien sijn: En dit sijn de aldervoornaamste differentien: als op sijns plaats, in de particuliere verhandelingen, naakter blyken sal. | |
Modus,
| |
De Manier,
| |
[pagina 18]
| |
quae in Nymphas pullulant sive gemmant, non solum notabilis, sed & infinita descriptuque difficillima detur varietas: hinc, praecipuam duntaxat heic exhibituri differentiam, ea considerabimus, prout vel pedibus sunt instructa, vel iis carent. Observamus igitur, Insectorum, quae Nymphae vel Chrysallidis figuram induunt, alia esse apodaGa naar margenoota, alia sex pedibusGa naar margenootb, alia pluribusGa naar margenootc gaudere. Atque uti notatu perquam dignum est istud discrimen inter apoda, hecpoda, & polypoda, si ea inter sese conferuntur: ita haud minor occurrit ratione numeri pedum differentia in tertia, polypodων videlicet, specie. Inter omnes tamen hosce pedes, sex antici maximam in pedatis Vermiculis atque exactissimam merentur animadversionem; in apodis autem illa praecipue corporis pars, quam aliis in Animantibus Thoracem adpellamus.
Ut autem ratio quoque fiat manifesta, ob quam istud prae aliis discrimen Insectorum, quo in pedata & apoda distinguuntur, proponamus; id quidem scitu perquam dignum est, quod in Vermiculis apodis illa, quam Thoracem vocavimus, pars nunquam vel mutetur vel translocetur; in Vermiculis vero vel Erucis, quae paucis pluribusve gaudent pedibus, sex pedes anteriores nunquam amittantur, aut notabili quodam modo locum mutent: uti quidem praeter omnem veritatem nobis persuadere conatus est Goedartius. Dicti enim illi pediculi in plurimis, ne dicam in omnibus, absque minima loci mutatione, nunquam non asservantur. Imo, quod maximam meretur admirationem, in plurimis Vermiculorum, quibus sex sunt pedes, eo tempore, quo in Nymphas pullulantGa naar margenootd, adeo parvi est momenti pediculorum mutatio, ut ea nec cognosci, nec animadverti ullo modo queat; quales etiam cunque metamorphoses suo in cerebro cuderint omnes, nemine, quantum scimus, excepto, Philosophi.
Quemadmodum ergo hactenus memoratae experientiae, orientis instar Solis, tenebrosam metamorphosium illarum umbram dimoventes clara & alma nobis luce affulgent; ita, hanc ipsam si presso pede sequeremur grati, facili sane negotio inde liceret addiscere, quanam ratione obscurissimae Insectorum pedibus carentium mutationes patrentur. Quoniam tamen per modum inductionis aliud ex alio concludere aut demonstrare haud constituimus; hinc potius juxta ductum experimentorum nostrorum progressuri dicemus, | |
beeltsel der Dieren, dewelke in een Popken uytbotten, ofte uytpuylen: soo is 't daerwe de voornaamste verschillentheid neemende, ons gemerk op de Wurmkens die voeten, ende andere die geen voeten hebben, alhier sullen afbeelden. Alsoo bemerken wy dan dat onder deDierkens, dewelke de gestalte van een Popken, ofte Gulde-popken, aanneemen; eenige geen beenkensGa naar margenoota, andere ses beenkensGa naar margenootb, ende de vordere meerder beenkens hebbenGa naar margenootc. Ende gelyk wy het verschil der geener, die geen voeten, ses voeten, ende meerder voetkens hebben, het selve met malkander vergelykende, seer aanmerkelyk bevinden: soo is 't datwe in de derde soorte, die voeten hebben, geen minder verscheidentheid, ten aansien van deselve koomen aan te merken. Van al welk getal der voeten nogtans; de voorste ses de meeste ende nauwkeurighste opmerking inde gevoete Wurmkens verdienen: ende in de Wurmkens sonder voetkens dat deel van haar lichaam, 't geen wy in andere Dieren de Borst noemen. Maar om nu reeden te geeven, waarom wy voornaamentlyk de onderscheidenheid, belangende dat eenige Beeskens geen voeten, ende andere voeten hebben, voorstellen; soo is het seer naukeurig te weeten, dat inde Wurmkens sonder beenen noit dat deel, het welke wy de Borst genoemt hebben, komt te veranderen, ofte verplaatst te werden: ende in de Wurmen ofte Rupsen, die weynig ofte veel voeten hebben, dat nimmer de voorste beenen verlooren werden, ofte merkelyk verplaatst; gelyk de Heer Goedaert tegens alle waarheid ons geern sou willen wysmaaken. Want de genoemde Beenkens in meest, soo niet in alle, sonder het geringhste verplaatst te werden, eeuwig ende altyt blyven. Ende het geen alle verwondering verdient, is, datwe in een seer groot getal van Wurmkens met ses voeten, alsse in Popkens koomen uyt te bottenGa naar margenootd, de verwisseling der beenkens van soo weinig onderscheyt bevinden te weesen, dat deselve t' eenemaal; wat voor vervormingen dat alle de Wysgeeren, geene datwe weten uitgesondert, ook in haar inbeeldingen smeeden; onkennelyk ende onopmerkelyk is. Gelyk nu deese ondervindingen, als een heldere sonne boven de kimmen deser duystere verwisselingen verscheenen, ons een helder ende klaar licht aanbrengen; soo is 't, indien wy het selve dankbaarelyk souden volgen, dat het met seer weinig moeite ons verklaaren sou kunnen, hoe het inde seer donkere veranderingen der voeteloose Dierkens toegaat. Dan naademaal wy door optelling het een uyt het ander niet willen besluyten ofte bewysen: Soo is 't datwe, onse ondervindingen liever volgende, seggen sullen dat de voeten, vleugelen, hoornen, ende soo voorts, dewelke een | |
[pagina 19]
| |
quod pedes, alae, antennae, reliquaeque partes, quas Vermiculi non pedati, post peractam mutationem, circa Thoracem adipiscuntur, nequaquam sub celerrima mutationis periodo, aut, ut verius loquamur, sub repentina illa membrorum pullulatione vel gemmatione nascantur; sed quod eaedem sensim, per modum Epigenesios, dicto loco, sub cute, una cum Vermiculo accreverintGa naar margenoota: ita ut, dum memorata cutis, in capite aut dorso Vermiculirupta, dehiscit, dictae illae partes tum demum in Vermiculo sese manifestent, Vermiculumque hac ratione figura Nymphae induant. Inde etiam est, quod facili admodum negotio pediculos istos, alas, antennas, & reliqua, sub vermiculi pedibus membrisve carentis cute delitescentia, oculis exhibere valeamus: quemadmodum id ipsum revera praestitimus praesente Nobilissimo D. Thevenot, Viro ob inusitatam in omni Scientiarum genere eruditionem omni laude majore; coram quo Apiculae vermiculum in Nympham Apiculae transmutavimus, cuticula circa caput disrupta, partes subtus latitantes in apricum producendo. Et postmodum, praesentibus Illustri D. Laurentio Magellotti, curiosissimo Naturae arcanorum Ruspatore, eodemque supra laudato D. Thevenot, omnia Papilionis membra clare & distincte in Eruca demonstravimus. Quin vel Erucam in Chrysallidem pro lubitu mutare callemus.
Verum ut rationes atque modos naturalium mutationum tribus quasi verbis, & similitudine quadam palpabili illustratos demus; paucis id velim animadversum, quod Nympha sive Chrysallis (de Animalculis non pedatis tantum hic agemus; quandoquidem, ut postea audiemus, mutatio in reliquis adeo manifesta est, nulla ut egcat explicatione) aliud nihil sit, quam Vermiculus, qui temporis progressu accretis sua sub cute pedibus, alis, reliquisque membris, auctus, deposita jam jam dicta cute nudas hasce partes omnes clare & distincte oculis exponit. Quae quidem mutatio, perperam Transformatio, Metamorphosis, Mors & Resurrectio adpellata, haud sane quidpiam involvit mirabilius, magisve eximium aut abstrusum, quam quod vilis quaedam pedibusque conculcata camporum herbula, sensim hinc inde laxe protuberans, inque globum, folliculum, gemmam, calycem, oculumve turgescens, hoc tandem dehiscente venustum florem benefico suo Cultori grata offerat. | |
sonder voetig Wurmken ontrent de Borst verkrygt naa syn verandering, niet in de schielykheid der verandering, ofte, om eygentlyker te spreeken, inde snelte vande uytbotting, ofte uytpuyling in leedemaaten, gebooren werden: maar dat deselve van tyd tot tyd, een toedoening van deelen, ter genoemde plaatse, onder het vel met het Wurmken aangegroeit synGa naar margenoota: soo dat het genoemde vel, op het hooft, ofte op de rug van het Wurmken openbarstende, de geseide leeden haar dan eerst in de Wurm koomen te openbaaren, ende deselve soo op die wyse de gestalte van een Popken doen aanneemen. Hierom is 't ook, datwe seer ligtelyk deese voeten, vleugelen, hoornen, en soo voorts, onder het vel van een voete-of leedeloos Wurmken verborgen, toonen kunnen; gelykwe ook in de tegenwoordigheid van den seer Eedelen Heer Thevenot, om syn seer heerelyke kennis in alle wetenschappen genoeg saam boven alle roem, een Wurm van een Bye in het Popken van een Bye, het velleken ontrent het hooft doende barsten, ende de verborge leeden voor den dag doende koomen, verandert hebben. Ende naderhand in de tegenswoordigheid van den Hoogeedelen Heer, den naukeurigen ondersoeker der natuurelyke geheimenissen, den Heer Lorenso Magallotti, als ook in 't bysyn van den voornoemden Heer Thevenot, hebben wy alle de deelen van een Cappelleken klaarelyk ende onderscheidelyk in een Rupse getoont, kunnende nog daarenbooven, alswe willen, een Rups in een Guldepopken doen veranderen. Maar op dat we de gronden der natuurelyke veranderingen, ende de manieren derselve, in twee drie woorden, ende met een tastbaare gelykenisse verlicht, mogen voorstellen: soo moet men om kort te syn alleen verstaan: dat een Popken of Gulde-Popken; (wy sullen 't maar betrekken tot de Dierkens sonder voeten, nademaal in de andere, als we verder hooren sullen, de verandering soo klaar is, datse gans geen uytlegging van noden heeft) niet anders en is, als een Wurm, dewelke metter tyd onder syn vel voetens vleugelen, ende andere leedemaaten aangegroeit sijnde, nu uyterlyk alle deselve deelen het genoemd vel afgestroopt hebbende, klaarelyk ende onderscheidentlyk aan het gesigt komt te vertoonen. Synde deese verandering, verkeerdelyk vervorming, gedaante aflegging, doot en opstanding genoemt, niet wonderbaarelijker, grooter, ofte duysterder; als dat een veragt ende vertreeden kruytke van den velde metter tyt hier ende daar losselyk begint uyt te puylen, ende in een knopken opswellende, met een cierelyken bloem, naa het open barsten van het selve, haaren milden Queeker komt toe te laggen. | |
[pagina 20]
| |
Imo si vel sanguinea Animalia huc quoque in comparationem adducere libeat, ne minimum profecto, ratione accretionis membrorum, inter haec & memoratum nostrum Vermiculum discrimen reperiemus: quamvis interca nullum inter omnia sanguine gaudentia Animalia cum Vermiculo, quoad istas mutationes, adeo exacte conveniat, ac quidem Rana, utpote quae in veram quoque Nympham, Gyrinum dictam, transmutatur. Id, quod infra in explicationibus nostrarum iconum apparebit manifestius, quando Gyrinum, Nympham Vermiculi, & floris folliculum inter se sumus collaturiGa naar margenoota.
Eaedem igitur mutationes, quae in Animalibus Vegetativis observamus, in Sensitivis quoque obtinent: ut adeo infinita DEI Sapientia, & inexhausta Potentia stupendam undique, nec ulla arte humana imitabilem suis sese exhibeat in operibus; utpote quae, paucis duntaxat superstructa regulis, atque mirifico, nec cogitatione assequendo modo inter se convenientia, suum omnia loquuntur Creatorem Optimum, Admirandum, & Adorabilem. Unde serio haecce consideranti quam clarissime innotescit illorum error, qui e naturalibus istis atque facile intelligendis mutationibus mortuorum resurrectionem demonstrare allaborarunt: cum haec tamen legum, quae in Natura observantur, vires non solum longe exsuperet; sed & omnino nihil cum iis commune habeat, sola hinc fide, quae certa est & indubitata rerum, quae sensibus percipi haud possunt, cognitio, cognoscenda atque admittenda. Profecto enim haud moriuntur illa Animalcula, quemadmodum Homo resurrecturus: sed membra eorum saltem evadunt immobilia sub transmutationis periodo. Id vero tam mirifica ratione perficitur, ut quispiam certo crederet, neonatum quoddam Animalculum e veteri esse regeneratum. Hocque solummodo respectu mortuorum resurrectio ex hisce Insectis demonstrari potest: quae quidem alia omnino res est, quam imaginaria illa opinio, quasi haec Animalcula revera morerentur, aut membra ipsorum transformarentur. Quin & haud minus graviter errant illi, qui e naturalibus hisce mutationibus, quas Metamorphoses perverse vocitant, Fossilium sive Metallorum transformationem stabilire sategerunt; prout inter alios longe eruditissimus D. Theodorus de Mayerne in epistola dedicatoria, Moufeti libro de Insectis praefixa, id asserere non dubitavit, dum | |
Ende soo wy het verder met de bloedryke Dieren souden willen vergelyken, soo is 't datwe tussen de aangroeingen in leedemaaten van deselve, ende die van ons genoem de Wurmken, niet het geringste onderscheid souden vinden: koomende nogtans onder alle de bloedryke Dieren geene derselver soo net met de veranderingen van een Wurm over een, als de Vorsch, de welke meede in een waaragtig Popken, Gyrinus genoemt, komt te veranderen. Als beneeden in de verklaaringen van onse afheeldingen, alwaar wy een vergelijkinge van het Vors popken, met een Wurm-popken, ende de Knop van een Bloem, maaken sullen, inde 46. plaat blyken sal. Soo dat deselve veranderingen, dewelke wy bevinden ontrent de groeiende schepselen, ook plaats nemen in de gevoelige: sijnde den onbegrypelyken GOD ende den onnaspeurelyken Maaker overwonderlyk ende onnavolgelyk in syne werken; in welke alle, op weinig regelen gegrontvest, en onnadenkelyk onder malkander overeenkoomende; Hy Goet, Verwonderlyk, ende Aenbiddelyk is.
Het welke nu ernstig ingesien sijnde, soo blykt hier klarelyk de dwaaling van die geenen, dewelke, uyt deese natuurlyke ende verstaanbaare veranderingen, de opstanding der dooden hebben willen bewysen, dewelke de kragt, van de order in de natuur bemerkelyk, niet alleen geheel te booven gaat: maar ook, gans geen gelykenis in deselve vindende, alleen door 't geloof, het welke een seekere ende overtuygde kennisse is der dingen die men niet en siet, moet bekent ende aangenoomen werden. Want inder waarheid dese Dierkens sterven niet, als de mensch, die weder sal opstaan; maar haare leedematen worden alleen onbeweeglyk, wanneer sy vergroejen. En dit gaat soo wonderbaarlyk in syn werk, dat men waarlyk sou gelooven, dat 'er een nieuw opgestaan Dierke uyt het oude was herbooren. En ten desen aansien alleen kan men die opstanding der dooden uyt dese Dierkens bewysen. Dus dan een heel andere saak is, als dat men sig sou inbeelden, dat deselve beeskens waarlyk sturven: of dat hunne leeden, vervormt souden worden. Soo grofselyk dwaalen ook die geenen, dewelke uyt deese natuurelyke veranderingen, verkeerdelyk vervormingen van haar genoemt, de gedaante veranderingen der Bergwerken ofte Metallen hebben willen staande houden; als onder enderen de deurletterde Heer Theodorus de Majerne in sijn opdragt, voor het Boek van Moufetus, vande Bloedeloose Dierkens, gestelt, onder deese woorden staande houd. Imo (segt hy) si transmutantur ani- | |
[pagina 21]
| |
ait: Imo si transmutantur animalia, &c. cur idem metallis denegatum &c. Verum ut telam coeptam pertexamus, quemadmodum mutatio Vermiculi, sex pedibus instructi, priore etiam facilior intellectu est; cum is duntaxat alas adipiscaturGa naar margenoota, ejusque membra aeque nitide, ordinatim, & pedetentim egerminare sive propullulare observentur, ac quidem in florum herbarumque vegetatione contingit; ut adeo isthaec mutatio vel accuratius etiam cum memorata floris pullulatione, & membrorum in Rana incremento, congruat, quam paulo ante proposita Vermiculi, pedibus orbi, mutatio: ita profecto non sine ratione mirari subit, quod tot tantique experientia, eruditione, & acerrima judicandi facultate pollentes Viri, qui curam omnem atque industriam pervestigandis hisce mutationibus quovis tempore impenderunt, per tantam seculorum seriem adeo infeliciter hac in re erraverint; manifesta haecce & concinna naturalium mutationum, seu potius pullulationum in membra & gemmationum, spectacula fictitiis ornamentis, propriique cerebelli Chimaeris obscurantes. Inde profecto est, quod tota haec res non tantum spississimis sit involuta tenebris, atque ab imperitioribus nulla ratione comprehendi potuerit; sed quod vel diligentissimi etiam Naturae Ruspatores, Aldrovandus, Moufetus, Libavius, Goedaertius, & cur non alii omnes? eousque sint decepti, ut non dubitaverint modo & ancipites vacillaverint, verum praejudicata opinione fascinati ipsam experimentorum convincentium lucem, quam suismet oculis videbant, pernegaverint. | |
malia, &c. cur idem metallis denegatum &c. Maar om voort te gaan, gelyk de verandering van een Wurmken met ses voeten, dat alleenig maar vleugelen krygtGa naar margenoota, ende ontrent het welke wy deselve nette, ordentelyke, ende langsaame uytbotting, ofte uytpuyling in leedemaaten bemerken, alswe ontrent de gewassen, bloemen, ende kruyden gewaar werden, nog ligter te verstaan is: ende netter overeenkoming met het genoemde uytbotten van een bloem, ende het aangroeien van leeden in een Vorsch, heeft, alswe nu in een voeteloos Wurmken voorgestelt hebben; soo is 't datwe met alle reeden ons verwonderen, dat soo een groot getal van ervarene, geleerde ende doordringende verstanden, dewelke van tyt tot tyt, met alle iver ende neerstigheid, deese veranderingen ondersogt hebben; een tyt van soo veel eeuwen, soo ongelukkig gedwaalt hebben; verduysterende deese klaare ende nette vertooningen der natuurelyke veranderingen, ofte anders uytbottingen ende uyt puylingen in leedemaaten, met eyge uytgevondene versierselen, ende hersenbeelden. Dewelke deese saak niet alleen als in een dikken neevel ingewikkelt hebben, en voor de onkundige onverstaanbaar gemaakt; maar de alderneerstigste ondersoekers van de Natuur, als Aldrovandus, Moufetus, Libavius,Goedaert, ende waarom niet alle de and ere? syn er door bedroogen geworden; twysselende ende waggelende niet alleen, maar, door voor oordeel ingenomen, loochenende de klaarheid der overredende ondervindinge selve, die se voor oogen sagen. |
|