Werken. Deel 6
(1934)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Antwoorde aen den eerweerdigen heer mynheer De BordePitancier in de Collegiale kerk van St Niclaes te Dixmuyden op syne Lof-Rymen my vereert over mynen vertaelden AndronicusJonst wekt tot wederjonst, en minn' tot wederminnen
Mynheer De Borde, o roem, der negen sanghgodinnen,
O waeren ieveraer, der Nederduytsche tael.
De pen van scherp-deurGa naar voetnoot(1), trof myn herte met haer strael,
En dee my stondelyk gevoelen, en ontdecken,
Wat macht de liefde heeft, om liefde te verwecken.
Ick sou ondankbaer syn, aen een soo weerde vrient,
Die, schoon my onbekent, my soo goetjonstigh dient,
Indien myn herte waer, in plicht, te cort gebleven.
Neen, verre sy van my een soo onaerdigh leven,
Ick ben, by Erato, gheel anders opgevoedt:
Sy heeft my in haer schoot vol minsaemheyt gebroedt,
En wees my, van jongs af, dat lieven en beminnen,
d'Oprechte middels syn om Phebus jonst te winnen.
Wanneer gy my uw hert soo minnelyk afbeelt
Uw drift is my soo soet, dat sy myn herte steelt,
En mynen boesem schynt, door nieuwe jeught ontsteken,
Als uwe rymen my van uwe liefde spreken.
Ontfangh dan, wyse vrient, een konstelievers hert,
| |
[pagina 166]
| |
't Gen u, uyt wederplicht, gheel toegeeygent wert,
Om suyverheyt, in tael, en rymkonst te betrachten.
Geweerdight gy myn pen te styven, met uw krachten,
Geen opgeblasen toon geen konst-galm my vervaert,
Dat gheel het noordenGa naar voetnoot(1), met het snelgewiekteGa naar voetnoot(2) paert
Het westen onderneem Rym-galmighGa naar voetnoot(2) t'onverschreeuwen,
Met woorden-pronk ontleent van Scyten, en Hebreeuwen,
En woeste tongen ten ys-golven uytgestort;
De soete wester lucht ontsiet geen noort, en wort
Soo vriendelyk bestraelt door Phebus gloeyend wesen,
Dat sy voor geenen storm, noght hagel heeft te vreesen.
Voorwaer, als ik bemerk dat ydel woorden-spel
Dien opgepronkten klank en woesten t'samen stel,
Van bastaert-naemen, en ontlede letter-grepen;
Als ik de Rymkonst soo verminkt sie en beknepen
Door onsen lantgenoot, myn hert begeeft door druk.
Wat eeuw beleven wy! wat droevigh ongeluck
Omvangt den helicon! 't gelykt dat syne kooren
Hier niet dan wilde sangh en toonen laten hooren.
De woestheyt heeft de konst en Reden overheert.
't Schynt dat Parnassus bergh, in AEtna, is verkeert,
Apol, in Polypheem, de Musen, in Ciclopen:
De Nectar-vloeden staen voor waen-poeeten open;
Gerammel en gesnork, met mateloos geklank
Trotseert nu soet gedicht, en welgeschikte sanck.
Die hemel-konst, die 't hert door d'ooren placht te strelen,
Begint nu overal geleerden te vervelen
Door schetterend geluyt, en ongebonden maet.
| |
[pagina 167]
| |
Men wilt nu, dat het Rym op trotse galmen staet
Ten toone; dobbel-sin, en uytgesochte woorden
Verstrecken tot een pronk en luyster in het Noorden:
Die 't hoogste swetsen can is meester in de konst.
Gy, die ter herten neemt Thaliaes milde jonst,
Bekoort door haere maet, en welgepaerde snaeren,
Laet al die snorckery, en trotse luydingh vaeren
En soekt eenvoudigheyt en suyverheyt van tael.
Soo klimt men trapwys op ten top der Redensael
Waer schrand're dichters en soetvloeyende poeeten
By d'oppergoden syn, vol eeren, neergeseten.
Soo wint men prys en roem, ten spyte van de Nyt;
Soo krygt men eenen Naem, die, boven lot, en tydt
Verheven, 's werelts loop en eeuwen sal verdueren.
Dit wensch ick dat den naem Vanborde magh gebueren,
Die aen de rymkonst is, met gheel syn hert gehecht,
En daeglyx, met syn pen, sigh lauwerblaren vlecht.
Dixmuyde! soet verblyf, van Phebus gesellinnen,
'k Sal u, om synen 't wil, nogh vieriger beminnen.
O Redenrycke stadt! al syt gy cleyn, van vest,
Gy syt vermaert, door konst, van 't oosten tot in 't west:
Gy toeft in uwen schoot Kruysbroeders, morgennieten,
En Royaerts, staegh gelaeft, aen d'hipocrene-vlieten,
Bezielt met Clioos geest, en goddelycke gloet.
Geluckigh, die, in u, geteelt, en opgevoedt,
Van kints gebeente magh uw suyvre locht inhalen,
Die gheel verheldert is door Phebus soete stralen.
Ach! wie, door syn geboort, dat lot becomen heeft
Houdt met de Rymkonst sigh vereent soo langh hy leeft.
Niet sonder vleck.
|
|