Werken. Deel 5
(1930)–Michiel de Swaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Ik was een holle buys vol vuyligheyt en stank,
En plachte geen geluyt, en geen gerucht te maken;
Nu ben ik hart, en vast, en suyver in 't aenraken
Vervullend huys, en kerk, en velden met geklank
Herderkout
tyter
Hoe schalt uw fluytien desen nuchten,
O Floriaen soo vol genuchten!
Terwyl gy, in soo swaer verdriet,
Al d' omgelegen velden siet;
Terwyl het oorloogs volk, met hoopen,
Den boomgaert en den Acker stroopen;
Terwyl men hecken open breekt,
Den haver-sak vol hoenders steekt,
De schapen uyt den stal derft roven,
De bakte stelen uyt den oven;
Terwyl er niet een haentie kraeyt
Dat strax niet in de keersse waeyt.
Het is nu ruym dry jaer geleden,
Dat wy niet sien dan swarigheden,
Dat yder in dees herder buert
Van s'mergens tot den avont treurt.
| |
[pagina 148]
| |
Men hoort geen enden in de wallen,
Geen ganssen langs de velden schallen,
Geen pauw die by den draeyboom pronkt,
Geen duyf die op de daken ronkt,
Geen lammers langs de heyde bleyten,
Geen bocken knorren met de geyten
Geen stieren brullen aen de hoef.
't Is alles stil en bytter droef:
Geen herder derft een deuntie singen,
Geen Ackerman een danssie springen;
De soete lier van Coridoon
Geeft nu soo langh niet eenen toon:
Menaleas derft syn harp niet stellen
Nogh Damon doen syn moesel swellen,
Nogh Daphnis raken syne luyth
Nogh Mopsus spelen op de fluyt,
Nogh Beladon den horen steken,
Nogh AEgon van Clarinde spreken:
Terwyl wy syn in ongeneucht,
Wat reden is 't, die u verheught?
floriaen
'k Beken, o Tyter, myn verblyden
Voegt weynigh op dees droeve tyden:
Dogh, 't gen, op desen tyt, niet voegt
Voegt somtyts hem die is misnoegt.
Wie stadigh blyft in rouw en klachten,
Doet syne jeught in rouw versmachten:
De droefheyt teert het kout gebeent,
De droefheyt maekt den mensch versteent;
| |
[pagina 149]
| |
Dies laten mij die hene dwalen,
Om 't hert een weynigh op te halen.
Den muyl is niet altijt gelaên,
Den ploegh moet somtijts stille staen:
Geen ruyter can geduerigh draven,
Geen boere-knaep geduerigh slaven,
Geen spaeyer spitten in de kley,
Geen jager loopen langs de hey,
Geen dasscher gerst en koren vannen.
Wie houdt syn boogh altyt gespannen?
Ey Tyter, laet het suchten staen
En neemt met my de blyschap aen.
tyter
Wat reden sou my dese geven?
floriaen
O maet, myn vreugt begint t' erleven,
Zint Tirsis, dien vermaerden helt,
De herder-school weer open stelt,
Om daer, met sangen, en gedichten,
't Mistroostigh herte te verlichten;
Hy noodt op een vernufte vraegh
Geheel de herder-buert vandaegh.
tyter
Ik soude die seer geerne hooren.
floriaen
Wel, luyster toe met bey uw ooren.
|
|