| |
| |
| |
Het vleys geworden Woort
in den stal van Betleem verschenen onder de gedaente van een kint verschynt met geen minder wonder onder de gedaenten van broot, en wyn in d' eerste onbloedige offerhande van den eerweerdigen heer Franciscus Ludovicus Emmery
naervolger van den Hn. Philippus Nerius opgeoffert in Oostende... decemb. 1694.
De minnelijke feest van 't Woort in 't Vleys gebooren
Comt yders hert door min op desen tijt bekooren;
Daer is geen kristen ziel die Godt niet soet bevindt,
Wanneer hij hem aenschouwt in 't wesen van een kint.
De liefde houdt haer woonst niet meer in d' hemel-salen,
Sij comt in Bethleem met gheel haer soetheyt dalen,
Sij kiest voor haer palleijs een morsigh beeste kot
En rust op weynigh stroy bij eenen naekten Godt.
O wonderlijke min! o soeten minne-voeder
Soo groot uyt Vaders schoot, soo cleyn uyt uwe Moeder,
Uyt desen soo vol roem, uyt dese sonder eer,
Uyt desen wijs en sterk, uyt dese bot en teer:
Terwijl de liefde mij uw soetheyt leert afmeten
Sij doet mij uwe macht en majesteyt vergeten,
Uw groote wesentheyt en treft de ziele niet
| |
| |
Wanneer u 't menschen oogh soo nederigh aensiet.
O herders die, dees' tijt, hebt in den stal gevonden
Dien lieffelijken Godt in luyerkens gewonden,
Hoe aengenaem wiert gij daer door eerbiet gedrukt
Hoe soet, hoe minnelijk door liefde weghgerukt!
Ach, soo gij van dien stal wilt voor een weynigh scheyden,
Ik sal u heden naer een ander Betlem leyden;
Comt, volgt, treet nevens mij slechts in de naeste kerk
Gij sult daer binnen sien geen minder wonderwerk.
Dien selven menscheGodt, dien vorst der hemel-geesten,
Wien gij in kints gedaent sagh liggen bij de beesten,
Vol aermoe, vol gebrek, van alle hulp ontbloot,
Sal u hier sijn vertoont in schijn van wijn en broot.
Mij dunkt gij staet verstelt en 't is niet sonder reden,
Wanneer ik u ontvouw soo vreemde wonderheden,
Maer, knielt een weynigh neer gij wort op dien autaer
Dat goddelijk geheym, in corten tijt gewaer.
Stil, buygt u tegen d' aerd ik hoor Franciscus spreken,
Hij doet met sijne stem den hemel open breken;
Op eenen oogenblik veraerden broot en wijn,
En Godes Soone wort aenbeên in beyder schijn.
Wat dunkt u, herderbuert, van die verborgentheden!
't Is waer, gij hebt dien Godt gesien in kintsche leden,
Gij hebt in uwe ziel sijn inspraek niet verdooft,
En aen sijn Engels woort op selven stont gelooft.
Maer herders, het geleek soo seer niet tegen d' orden,
Dat Godt sou als een kint op aerd gebooren worden;
Dogh dat hij hier tot ons in die gedaenten comt
Is een geheymenis die d' Engelen verstomt.
De liefde doet hem hier sijn wijsheyt gheel uytputten;
Sij geeft hem tot een spijs, in yder kerk te nutten,
| |
| |
Sij onderwerpt sijn macht aen 't priesterlijk gebodt,
En sluyt in een cleyn ront dien onbepaelden Godt.
De liefde doet hem hier sijn heyligheyt vergeten
Om sigh van sondaers self geheel te laten eeten,
Sij treft, s' ontsteekt hem soo, dat sijnen liefsten wensch
Is, met sijn vleys en bloet te voeden allen mensch.
O Herders, gaet vrij heen, vertelt aen uw gebueren,
Hetgen gij heden sagh in dese kerk gebueren,
Den nieugebooren Vorst, den Heer der hemellien
En wort nu niet alleen in Betleëm gesien.
De liefde die hem daer quam als een kint vertoogen
Stelt hem in broots gedaent' voor alle menschens oogen,
In dese vieren wij hem yder dagh en uer,
In dees aenbidden wij hem gheel de werelt deur.
Ach! waert gij soo verheugt, wanneer in kintsche leden
Dien Godt voor u verscheen met soo veel minsaemheden,
Hoe moet het sijn met ons, wanneer dien minne-vorst
Met al sijn gaven wort ontfaen in onse borst!
Wat hemelsche genucht moet onse ziel weghrucken,
Als hij sigh selven comt gheel in ons herte drucken,
Als hij het soetste strael van sijnen reynsten brant
Uyt sijn ontsteken hert schiet in ons ingewant?
O herders, dit sou u Franciscus best verhalen
Die heden sijnen Godt dee uyt den hemel dalen,
Die met dat heyligh vleys, dat onwaerdeerbaer bloet,
Sijn herte heeft gelaeft en sijne ziel gevoedt.
Geluk dan, weerden man, wien, in dit aerdsche leven,
Tot sulk een Engels ampt de liefde heeft verheven;
Geluk met desen staet met dese weerdigheyt
Die in uw handen stelt de hoogste majesteyt.
Wat deught u noodigh is om dese te vereeren
| |
| |
Cont gij van Nerius en van Franciscus leeren,
Volgt uwen vader na als eenen waeren soon,
En trekt het voetpat in, gebaent door uw patroon.
Een lesse, die, voor al, hun voorbeelt u sal geven,
Is die van een veracht en onderworpen leven:
Niet is er u soo nut en aen den Heer soo soet
Als een ootmoedigh hert en nederigh gemoet.
Dit wensch ik u, en aen uw ouders ende magen
Voor wie gij heden hebt dien offer opgedragen,
Wensch ik een vonxken van die goddelijke min,
Die u van daegh bestraelt uyt 't hemels hofgesin.
|
|